Artikel

Wie stemt voor extreemrechts?

Gérard Mauger

—3 april 2018

De hoge verkiezingscijfers van Europa’s extreemrechts maakt van hen nog geen populaire partijen. Integendeel, het zijn de thuisblijvers die – met stip – de grootste arbeiderspartij vormen.

PHOTO DE MARIE-LAN NGUYEN POUR WIKIMEDIA

“Hoe komt het dat het Front National zo’n weerklank vindt bij de volksklasse?” Vóór we deze vraag kunnen beantwoorden, moeten we drie zaken verduidelijken. Ten eerste: waar staat het Front National voor? Ten tweede: hoever reikt de invloed van het FN bij de volksklasse? En ten derde: wat betekent ‘stemmen’ eigenlijk? Dit artikel toetst de bijval die het FN krijgt bij de volksklasse aan zijn vier favoriete thema’s. Dat levert een beter zicht op van wat een stem voor het FN voor die klasse betekent: de uitgesproken vijandigheid jegens het ‘systeem’ en de ‘elites’, de openlijk vijandige houding tegenover Europa en de ‘neoliberale globalisering’, de stigmatisering van ‘steuntrekkers’ en ‘delinquenten’ en de tirades tegen ‘de migranten’.

  1. Dit artikel werd gepubliceerd in 2017. Sindsdien veranderde het Front National van naam; tegenwoordig heet het Rassemblement National.

Waarvoor staat het FN

Het FN werd opgericht in 1972. In 1981 krijgt de partij niet de noodzakelijke 500 handtekeningen bijeen om te mogen deelnemen aan de presidentsverkiezingen. Ook de parlementsverkiezingen van juni zijn geen succes: ze behaalt amper 0,4 % van de stemmen.1 Bij de verkiezing van François Mitterand tot president doet het FN nauwelijks beter dan een klein groepje zou doen, maar in 2015, in de eerste ronde van de regionale verkiezingen, staat de partij in de helft van de regio’s op kop. In de tweede ronde kan ze 6,82 miljoen kiezers overtuigen, dat is 30 % van het totale aantal uitgebrachte stemmen. Het FN is van de ene op de andere dag ‘de eerste partij van Frankrijk’ geworden.

Waar situeert het FN zich op politiek vlak? In mei 1981 was het extreemrechtse karakter voor iedereen een uitgemaakte zaak. Het toenmalige FN was antisemitisch, om niet te zeggen negationistisch, anticommunistisch en racistisch, en droeg de democratie verre van een warm hart toe. Het rekruteerde onder oud-aanhangers van Pétain, militairen op rust, collaborateurs en veteranen van het Franse Vrijwilligerslegioen, oud-leden van de OAS2 en hun sympathisanten. Het verzamelde zo een sliert royalistische overlopers, poujadisten, neonazi’s, integrestische katholieken enzovoort.3

Maar is het FN van vandaag nog het FN van 1981? In hoeverre is de partij genormaliseerd? Het FN mag dan al van bij zijn oprichting geprobeerd hebben het extreemrechtse etiket af te schudden, het is Marine Le Pen die er sinds haar verkiezing tot partijvoorzitter in 2011 in geslaagd is het proces van de-diabolisering4 te consolideren. Ze deed dat onder andere door haar vader Jean-Marie Le Pen het zwijgen op te leggen omwille van zijn provocerende uitlatingen en hem uiteindelijk definitief uit de partij te zetten.5

Bovendien hebben de leiders van de rechtse UMP er objectief aan meegewerkt om het FN te veranderen in een gewone partij door centrale FN-thema’s zoals onveiligheid (Nicolas Sarkozy), het ‘gepamper’ door de overheid (Laurent Wauquiez) of immigratie (Jean-François Coppé) over te nemen. Daarnaast moeten we ons vragen stellen bij “het ontstaan van een expertise in democratische bedreigingen”6 en, meer bepaald, de toepassing van het label ‘populisme’ − het verfoeilijkste onder de politieke “-ismen”7 − op het FN. Ondertussen wordt de aanklacht van ‘fascisme’ of ‘extreemrechts’ afgezwakt; volgens Annie Collavald is dat veeleer een “politieke belediging” of een “gepolijst scheldwoord” dan een begrip.8

Echte normalisering of schone schijn? Die vraag mag dan al een weerspiegeling zijn van de studie van de interne krachtsverhoudingen binnen het apparaat van het FN9, maar precies de stelling dat er continuïteit zou bestaan tussen het extreemrechtse groepje van de jaren zeventig en de partij van Marine Le Pen, ligt aan de basis van het argument van de ‘nuttige stem’, het ultieme verkiezingsargument van de in diskrediet gebrachte regeringspartijen. De vrees voor de boeman is in feite onmisbaar voor wie de oproep om een dam op te werpen tegen het FN wil rechtvaardigen.

Is het FN de eerste arbeiderspartij van Frankrijk?

Sinds de regionale verkiezingen van 2015 is het FN in stemmenaantal de eerste partij van Frankrijk maar sinds de presidentsverkiezingen van 1995 zou het FN ook de nieuwe partij van de arbeidersklasse geworden zijn. Het FN-kiespubliek10 wordt stilzwijgend beschouwd als een homogene groep die als één man achter het programma van het Front National staat. Volgens Daniel Gaxie daarentegen gaat het veeleer om een “conglomeraat”, een “toevallig geheel dat nooit identiek is aan zichzelf, dat symbolisch in de loop van een kiesdag […] een aantal mannen en vrouwen samenbrengt waarvan je zowel moet zeggen waarin ze verschillen en op elkaar lijken als wat hen samenbrengt en tegenover elkaar plaatst.11 Patrick Lehingue is het met hem eens dat “het FN-kiespubliek niet bestaat”12 wegens zowel de vluchtigheid als de verspreiding van zijn kiezers in de sociale ruimte (gender, woonplaats, diploma, beroep als statuut).13 “Hoe meer de partij groeit en haar electoraat uitdijt, hoe meer haar aanhangers afkomstig zijn uit verschillende klassen en marktaandelen wegknabbelen in sociale segmenten die tot nog toe veeleer aarzelend tegenover het FN stonden.”14

Het FN zou na de presidentsverkiezingen van 1995 de eerste arbeiderspartij geworden zijn. Pascal Perrineau poneert de stelling van het “links-LePenisme”15, wat Nonna Mayer dan weer verbetert in “arbeiders-LePenisme”.16 En zo is “het volk” veranderd van een “te verdedigen zaak” in een “op te lossen probleem”17 en is het verwijt van “populist” aan het adres van het FN, synoniem geworden van het “weerzinwekkende beeld van het volkse in de politiek”.18 De denktank Terra Nova, die van mening was dat het FN voortaan “de partij van de werkende volksklasse” was, ging zelfs zover van aan de Parti Socialiste voor te stellen “de historische coalitie van links, gericht op de arbeidersklasse” te vervangen door een nieuwe alliantie: “jonger, meer divers, meer vervrouwelijkt, meer gediplomeerd, meer stedelijk en minder katholiek”.19

Het FN haalt minder dan één op zeven arbeidersstemmen. Het zijn de thuisblijvers die toen − met stip − de eerste arbeiderspartij geworden zijn.

Zonder de realiteit van de snelle opgang van het FN onder de volksklasse bij verkiezingen te ontkennen, stelt Patrick Lehingue dat het FN in de regionale verkiezingen van 2015 (waarbij het FN zijn hoogste score behaalde vóór de presidentsverkiezingen van 2017) 43 % van de arbeiders en 36 % van de bedienden achter zich kreeg. Maar, rekening houdend met het feit dat 61 % van de arbeiders niet deelnam (58 % van de bedienden), behaalt het FN onder de arbeiders niet meer dan 17 % (13 % onder de bedienden), dat wil zeggen één arbeider op zes. Als we bovendien weten dat 14 % van de arbeiders niet geregistreerd was (12 % van de bedienden), haalt het FN uiteindelijk minder dan één arbeider op zeven over de streep.20 Het zijn de thuisblijvers die toen − met stip − de eerste arbeiderspartij geworden zijn.

Toch blijft binnen het FN-conglomeraat de volkscomponent in de meerderheid: “Het is heel waarschijnlijk dat meer dan de helft van het FN-electoraat is samengesteld uit arbeiders, bedienden, of gepensioneerde arbeiders of bedienden”, schrijft Patrick Lehingue.21 De keuze van de volksklasse voor het FN mag dan al geen verrassing zijn voor diegenen die hen zonder onderscheid gelijkstellen met achterlijken, macho’s en homofoben, racisten en xenofoben enzovoort. Ze zet ook alle anderen aan tot nadenken. Vooral diegenen die er een paradox inzien − zoals ook de Amerikaanse journalist en historicus Thomas Frank in Waarom stemmen de armen rechts?22 − die al met al berust op de tendens “het volk op politiek vlak alle wijsheid in pacht te geven”.23

Wat betekent ‘stemmen’ eigenlijk?

Zich vragen stellen over de betekenis van ‘stemmen’ leidt tot een breuk met de gangbare opvatting dat de stem de weerspiegeling zou zijn van de keuze voor een programma en dat de kiezers hetzelfde denken als hun vertegenwoordigers.24 Onderzoek heeft aangetoond dat de kennis van de programma’s, de kandidaten en de politieke ideeën zeer ongelijk verdeeld is, ook bij diegenen die effectief gaan stemmen. ‘Niet gaan stemmen’ stelt hier het probleem van de sociale voorwaarden die noodzakelijk zijn voor het al dan niet hebben van een politieke opinie. Dat is de vraag naar de vereiste sociale en technische bekwaamheid om te kunnen deelnemen aan het politieke leven25, waardoor men terechtkomt in een feitelijke logica van cijnskiesrecht.26 Eigenlijk blijkt uit het onderzoek niet alleen hoe ongelijk de verkiezingsdeelname en de politieke vaardigheden verdeeld zijn, maar ook hoe ongelijk de belangstelling voor de politiek is.27

Meer in het bijzonder stelt de enquête vast hoe nauw het scholingsniveau en de kans op het hebben van een opinie met elkaar verbonden zijn. In feite staat de bereidheid om het woord te nemen in verhouding tot het gevoel recht van spreken te hebben28: het veronderstelt naast een technische vaardigheid − dat wil zeggen de bekwaamheid om het politieke discours te begrijpen − ook een “sociale vaardigheid”; dat wil zeggen het gevoel statutair het recht te hebben om zich met politiek bezig te houden. Bovendien impliceert de professionalisering van het politieke beroep − de beheersing van een geheel van gespecialiseerde kennis en van een specifieke woordenschat (die almaar vaker leentjebuur gaat spelen bij de economische ‘wetenschap’) en een specifieke retoriek − een toenemende politieke onteigening van de volksklasse.

Dat betekent dat we bijvoorbeeld uit de stem van een arbeider of huisvrouw voor het FN niet kunnen afleiden of hij of zij ook achter het programma van die partij staat. Ook al is het niet zo dat de stemmen voor het FN ‘niets met het FN te maken hebben’, moeten we toch proberen te doorgronden waar hun FN-stem voor staat. Misschien gaan ze maar bij benadering akkoord met het FN-programma en moeten we dieper graven. Wat wil iemand die voor het FN stemt, eigenlijk zeggen? Een arbeider die voor het FN stemt, is dat ‘een racist’? En wat betekent ‘racist’ in zijn geval?

Wat de keuze voor het FN betekent in de volksklasse

De gedeeltelijke, episodische, chaotische en “afstandelijke”29 ontvangst − met zijn ‘bij benadering’ en onderhevig aan misverstanden en vergissingen − waarop de gewone mensen (verstoken van grote vaardigheden of politieke interesses) de verschillende politieke discours vergasten, doet ons nadenken over de weerklank die sommige thema’s (of ‘discussiepunten’), verspreid door een diffuus gerucht, bij hen kunnen vinden30: de vijandigheid tegenover het systeem, tegenover Europa en de neoliberale globalisering, maar ook de uitgesproken verontwaardiging ten aanzien van steuntrekkers, delinquenten en immigranten.

Elk apart of samen kunnen deze uitingen van afkeer ons beter doen begrijpen waarom de volksklasse stemt voor het FN, en verhinderen dat we vervallen in standpunten die gebaseerd zijn op een min of meer expliciet psychologisch essentialisme waar het “klassenracisme”31 de kop opsteekt. Het kan verhinderen dat we vervallen in de immer springlevende stellingen over de “massapsychologie van het fascisme”32, “de autoritaire persoonlijkheid”33 of “het autoritarisme van de arbeidersklasse”34.

Vijandigheid tegenover het systeem

Het systeem waartegen Marine Le Pen te keer gaat, is in de eerste plaats datgene wat gevormd wordt door de politieke partijen “aan de macht”, die zowel onderling inruilbaar − “de UMPS”35  − als corrupt geacht worden: “Het zijn allemaal dezelfde!” en “Allemaal rot tot op het bot!” We staan hier niet stil bij de schandalen − van Cahuzac tot Fillon − en het morele diskrediet dat aan alle politici is blijven kleven.36 Maar we moeten “de UMPS” serieus nemen, want dat is nu eenmaal wat de mensen ervaren: bij elke nieuwe cohabitation verandert er niets, behalve dat hun situatie nog verergert.37

Het is een feit dat de partijen aan de macht − of ze nu links zijn (met uitzondering van de min of meer terughoudende en gemarginaliseerde ‘dwarsliggers’) of rechts (met uitzondering van de ‘gaullisten’ die ‘de sociale breuk’ wilden bestrijden) − zich in de loop van de voorbije dertig jaar geleidelijk op één lijn hebben gesteld met de neoliberale kopstukken en dat “wij ons bevinden in de eindfase van een lange dynamiek die meer dan dertig jaar geleden begonnen is”.38

We moeten “de UMPS” serieus nemen, want dat is nu eenmaal wat de mensen ervaren: bij elke nieuwe cohabitation verandert er niets, behalve dat hun situatie nog verergert.

Het aan de kaak stellen van het systeem mag dan al in eerste instantie gericht zijn op die toestand in het politieke veld39, ook de journalisten die het ensceneren en, in het algemeen, de “elites” (“die ons misprijzen”)40 worden tot het systeem gerekend. Op die manier is de aanklacht een weerspiegeling van de tweeledige visie van de traditionele wereld van de volksklasse − “Zij/Wij”41 − een aanklacht die aanzet om te stemmen voor ‘wie we nog niet geprobeerd hebben’ en om ‘ze een lesje te leren’…

Vijandigheid tegenover Europa en de neoliberale globalisering

Bruno Amable en Stefano Palombarini wijzen erop dat niets in het FN het voorbestemde om een tegenstander te worden van Europa en zijn neoliberale hervormingen en dat niets erop wees dat de partij zich zou ontpoppen tot grote verdediger van de openbare diensten en de sociale bescherming.42 Ultraliberaal op economisch vlak, waardoor gebroken werd met de gaullistische traditie, “gericht op de verdediging van de kleinhandel en het artisanaat”43, op één lijn met Reagan en Thatcher… Het FN van de jaren tachtig zag in Europa (zoals andere partijen sindsdien) een werktuig voor de versnelde invoering van de “noodzakelijke hervormingen”44, een bescherming tegen de nefaste gevolgen van de globalisering (immigratie en ongecontroleerde invoer) en, tot 1989, een dam tegen het bolsjewisme.

Marine Le Pen gaat dus compleet uit de bocht45 wanneer ze in 2011 van leer trekt tegen “het Europa van Brussel”, dat ”overal de vernietigende principes van het ultraliberalisme en de vrijhandel oplegt ten koste van de openbare diensten, de tewerkstelling, de sociale gelijkheid” en oproept tot “de heropbouw van de staat”.46 Die (min of meer broze) bocht werd op gang getrokken door Jean-Marie Le Pen met zijn uitval tegen het “kosmopolitisch en mondialistisch” Europa van Maastricht.

Maar net door die bocht zag zijn dochter zich tot aan het referendum van 2005 over de Europese grondwet verzekerd van “een quasi monopolie in de strijd tegen het ‘Europa van Brussel’”47. En dan treft die vijandige houding tegenover een Europa dat wordt aanbeden door de elites in naam van het kosmopolitisme, het culturele liberalisme en de Erasmusbeurzen een gelijkgestemde houding aan bij de volksklasse, voor wie Europa “nooit iets goeds gebracht heeft”48: in 1992 stemt 58 % van de arbeiders tegen het Verdrag van Maastricht; dertien jaar later wordt de ratificering van de Europese grondwet nog massaler van de hand gewezen.

Om ons een idee te vormen van dit verzet zou volgens Patrick Lehingue moeten aangetoond worden hoe die kiezers “er in de loop van een noodzakelijkerwijs complex selectief toe-eigeningsproces toe gekomen zijn in de voorgestelde tekst [Verdrag van Maastricht of Europese grondwet] de bron te identificeren van al of een deel van hun moeilijkheden of hun redenen om te vrezen, te hopen en te geloven.”49 Maar in een context van massale werkloosheid, continue delokalisaties (zoals de vandaag aangekondigde delokalisatie van Whirlpool naar Polen) of concurrentie van ‘gedetacheerde arbeidskrachten’, dat wil zeggen de context waarin de arbeiders van alle landen systematisch met elkaar moeten concurreren op de arbeidsmarkt, kunnen we ons makkelijk inbeelden dat er weinig enthousiasme is voor het bouwwerk Europa. Daarnaast impliceert ook nog het Europese besparingsbeleid een veralgemeende concurrentie voor de toegang tot de almaar schaarsere overheidssteun.50

Vijandigheid tegenover steuntrekkers en delinquenten

Hoe kunnen we begrijpen dat de campagnes van het FN over de veiligheid (een tijdje overgenomen door Nicolas Sarkozy, vandaag gericht tegen de terroristische dreiging) en de stigmatisering van steuntrekkers (waarvan de voorzitter van Les Républicains Laurent Wauquiez zijn specialiteit heeft gemaakt51) resoneren bij de volksklasse? Zowel de kwestie van de onveiligheid als van de steuntrekkers voeden een splijtzwam, om niet te zeggen een conflict dat steevast weer opduikt in de volksklasse. In de loop van de laatste vier decennia hebben de afbrokkeling van de loonvoorwaarden en de toename van de massale werkloosheid samen met de precarisering van de arbeid en de sociale onzekerheid die er het gevolg van zijn52, de dreiging van de “destabilisering van de stabielen”53 gereactiveerd. Zo riskeren werknemers “in de onzekerheid en de miserie te geraken”54 en steuntrekker te worden.

‘Proletariaat’ stellen tegenover ‘Lumpenproletariat’, ‘werkende klasse’ tegenover ‘gevaarlijke klasse’, ‘established’ tegenover ‘outsiders’ (werklozen en werkers met precaire banen)55, “arbeiders uit de betere wijken’ en ‘arbeiders uit de cités’, leidt tot een ‘driedelige’ visie van de sociale wereld56 die de plaats inneemt van de tweedelige “Zij/Wij”-visie57: “Wij” staat dan zowel tegenover “die van boven” als “die van onder”. Die sociale grens in de volksklasse tussen ‘boven’ en ‘onder’ is in eerste instantie een morele grens: zij stelt respectabiliteit tegenover onwaardigheid; de inzet is de definitie van ‘een goede mens’ in de wereld van de volksklasse.

Ongeacht de hedendaagse veranderingen in de gezinnen blijft het gevoel van eigenwaarde in het algemeen onderworpen aan de al dan niet positieve beoordeling van de vervulling van de familiale rollen58 : ‘een goede huisvader’, ‘een goede huismoeder’ zijn59. Dat gevoel is afhankelijk van de erkenning van diegenen die in hetzelfde schuitje zitten60 (te beginnen met de leden van de uitgebreide familie, de buren, de vrienden): een ‘goede huisvader’ is een goede werker, niet werkloos en geen dronkaard; voor de vrouwen is belangrijk dat ze in staat zijn ‘goed te zorgen’ voor huis en haard en de kinderen (‘goede’ kinderen of ‘schoffies’)61.

In dat eeuwigdurende ‘geschil’ waarin iedereen zowel beklaagde als aanklager is62, gaat het erom de ‘negatieve pool’ te onderscheiden: de gestigmatiseerde pool van de ‘steuntrekkers’, de “leeglopers’ (‘zij die leven van uitkeringen’) en/of gezinnen ‘die hun kinderen verwaarlozen’ (en die lijken af te wijken van het principe ‘arm maar eerlijk’). Het is deze “bezorgdheid over respectabiliteit”63 die aan de grondslag ligt van de morele veroordeling van steuntrekkers, die vaak geassocieerd wordt met die van de ouders van delinquenten en, niet per se altijd geassocieerd wordt met de stem voor het FN, maar op zijn minst wel met “de FN-reflex”.64

Vijandigheid tegenover migranten

Vanop afstand − wat het geval is voor het merendeel van de kiezers uit de volksklasse die vaak maar weinig interesse voor de politiek aan de dag leggen en er overigens ook niet veel kaas van gegeten hebben − lijken die drie thema’s dicht aan te leunen bij de “linkse” kritiek.65 (Bovendien aarzelt Marine Le Pen niet om zich van de linkse woordenschat te bedienen.66) In feite zet het FN zich maar echt duidelijk af tegen de andere partijen door zijn obsessie met immigratie (die de schuld is van de werkloosheid, het gat in de sociale zekerheid en de onveiligheid) en de verheerlijking van het nationalisme (en alles wijst erop dat die twee thema’s dienen als eenmakende factor voor de zeer versnipperde stemmen in de sociale ruimte).

Wij moeten dus onderzoeken welke weerklank die thema’s hebben bij een fractie van de volksklasse. Naast het feit dat de verheerlijking van het nationalisme iedereen tegen een lage prijs een waardevolle ‘identiteit’ verleent, breekt de groeiende concurrentie voor jobs en voor de toegang tot overheidshulp − beide het gevolg van het neoliberale beleid dat ingebakken zit in de Europese Unie − een lans voor het FN-ordewoord van ‘nationale voorkeur’ (“Les Français d’abord !”) Die verheerlijking is dan ook de uitdrukking van de anciënniteitsregel die deel uitmaakt van de algemene wellevendheid, door Louis Pinto als volgt verwoord: “men zou op zijn minst moeten toegeven dat wie het laatst komt, het laatst maalt”67.

Het FN verschuift de speerpunt van de klassenstrijd tegen de elites naar een conflict met de migranten.

In de mate dat wie het “laatst komt” − de migrant − ook de eerste is om afgedankt te worden, tot chronische armoede veroordeeld, ruimtelijk gesegregeerd en gehergroepeerd te worden en zich verplicht tevreden moet stellen met onzekere baantjes, is het ook onder hen dat in de eerste plaats de steuntrekkers en delinquenten moeten gezocht worden. De uitleg dat volgens het gezond verstand materiële nood wortelt in luiheid en delinquentie in moreel falen, wat spontaan − en in de eerste plaats door het FN − geassocieerd wordt met de migranten, maakt dat mensen meer openstaan voor een min of meer expliciete verklaring op basis van ras, die luiheid en delinquentie in newspeak-termen “inbedt in het DNA”68 van Arabieren of zwarten.

Zodoende verschuift het FN de speerpunt van de klassenstrijd tegen de elites naar een conflict met de migranten en reactiveert op die manier het steevast terugkerende conflict tussen de stabiele en de geprecariseerde volksgroepen door er een raciale kwestie van te maken. Het gooit ‘de Fransen’ − volksklasse en elites op één hoop − op tegen de buitenlanders.69

Wanneer sociologen proberen te achterhalen waarom iemand uit de volksklasse voor het FN stemt, zoals ik hier heb gedaan, kunnen ze ervan verdacht worden sociologische excuses te zoeken (zoals ze er ook van verdacht worden delinquenten te verschonen van verantwoordelijkheid). Net als Bernard Lahire mogen we niet tolereren dat verklaring en veroordeling met elkaar verward worden en we moeten zeker “de politieke of morele onverantwoordelijkheid” van wetenschappers aanklagen70: “denken dat de zoektocht naar de ‘oorzaken’ of, bescheidener, de ‘waarschijnlijkheid dat iets zich zal voordoen’, de context of de ‘voorwaarden voor een mogelijk opduiken’ van een verschijnsel neerkomt op ‘verontschuldigen’ in de zin van ‘vrijpleiten’ of ‘vergeven’, is te wijten aan de verwarring van de perspectieven”, schrijft hij.71

Het zou inderdaad absurd zijn wetenschappers die een sociologische verklaring zoeken voor de FN-stem bij de volksklasse ervan te beschuldigen dat zij die keuze willen rechtvaardigen. Blijft het feit dat het houden van een enquête, zo niet een minimum aan empathie, toch op zijn minst voor een deel veronderstelt dat je ‘de mensen neemt zoals ze zijn’. Je kunt je dan afvragen of een enquête en het onderzoek naar sociologische verklaringen niet het oordeel van de socioloog beïnvloeden en, in het huidige geval, zo niet het oordeel over het FN, dan op zijn minst toch het oordeel over diegenen in de volksklasse die voor het FN stemmen of gestemd hebben. Proberen de redenen hiervoor te achterhalen, of ze, zoals Bourdieu72 zegt, “noodzakelijk maken”, trekt er onvermijdelijk de aandacht op.
Door het spontane beeld te vervangen door een beter onderbouwde en gecontroleerde voorstelling van zaken onderwerpt de enquête de vooroordelen aan een onderzoek, maakt handelwijzen die a priori onbegrijpelijk zijn begrijpelijk en slaagt er, althans in bepaalde gevallen, in die “noodzakelijk” te maken.73 En doordat de sociologie “zowel denaturaliseert als defataliseert”74 mogen we verwachten dat zij het zo ook mogelijk maakt zulke praktijken efficiënter te bestrijden.

Dit artikel is de bewerkte tekst van de lezing die Gérard Mauger hield naar aanleiding van de lancering van Lava op 21 april 2017 in de KVS. Andere sprekers op de conferentie “Waarom populisme populair is” die avond waren Vivek Chibber en Olivia Rutazibwa.

Editor’s note: Campagne ‘Extreem rechts, nee bedankt!‘ heeft als missie in Brussel en Vlaanderen organisaties aan te sporen om in de aanloop van de verkiezingen in 2024 mensen aan te spreken. Mensen die twijfelen of die denken dat extreemrechts oplossingen kan aanbieden voor de grote problemen die we kennen: de toename van de sociale ongelijkheid, de wooncrisis, de stijgende prijzen… Ze willen mensen bewapenen om in gesprek te gaan met diegenen die mogelijkerwijze voor extreemrechts zouden stemmen. Meer informatie op hun website.

Footnotes

  1. Pascal Perrineau, « Les étapes d’une implantation électorale (1972-1988) », in Nonna Mayer en Pascal Perrineau (dir.), Le Front National à découvert, Parijs, Presses de la Fondation Nationale des Sciences Politiques, 1996, p. 37-62.
  2. OAS: Organisation de l’Armée Secrète, een geheime extreemrechtse terreurorganisatie in Frankrijk en Algerije, gericht tegen de Algerijnse onafhankelijkheid.
  3. Zie Jean-Yves Camus, « Origine et formation du Front National (1972-1981) », in Nonna Mayer et Pascal Perrineau (dir.), Le Front National à découvert, op. cit., p. 17-36 en Valérie Igounet, Le Front National de 1972 à nos jours. Le parti, les hommes, les idées, Parijs, Éditions du Seuil, 2014.
  4. Zie Alexandre Drézé, « La dédiabolisation. Une nouvelle stratégie ? », in Sylvain Crépon, Alexandre Drézé, Nonna Mayer (dir.), Les Faux-semblants du Front National. Sociologie d’un parti politique, Parijs, Presses de la Fondation Nationale des Sciences Politiques, 2015, p. 27-50.
  5. Op 17 november 2016 bevestigde de arrondissementsrechtbank van Nanterre de uitspraak van 20 augustus 2015 waarbij Jean-Marie Le Pen uit het FN werd gezet. Hij behoudt wel zijn functie van erevoorzitter (Olivier Faye, « Jean-Marie Le Pen de retour dans les instances du Front National », Le Monde, 19 november 2016). Volgens Grégoire Kauffmann “betekent de overgang van Jean-Marie Le Pen naar Marine Le Pen niet alleen een generatiewissel […]; het gaat om een complete strategische herdefiniëring”. (Le Nouveau FN. Les vieux habits du populisme, Parijs, Éditions du Seuil et La République des Idées, 2016, p. 9)
  6. Zie Annie Collovald, Le « populisme du FN », un dangereux contresens, Bellecombe-en-Bauges, Éditions du Croquant, 2004, p. 41.
  7. Ibid., p. 52.
  8. Ibid., p. 10, p. 33.
  9. Grégoire Kauffmann benadrukt hier de tegenstelling tussen “twee politieke lijnen”: “niet langer vader en dochter, maar tante en nicht, Marine en Marion: “nationaal en anti-immigratie antikapitalisme” enerzijds, “neomaurrassisme” anderzijds (Le Nouveau FN, op. cit., p. 100). Voor wie zich een beeld wil vormen van de entourage van Marine Le Pen zie Olivier Faye, « L’entourage hétéroclite de Marine Le Pen », Le Monde, 27 april 2017 en Martine Turchi, « Les cercles d’influence de Marine Le Pen », Mediapart, 30 april 2017. Over de huidige interne krachtsverhoudingen binnen de partij is verder niets bekend.
  10. In het algemeen “[is] het electoraat van een partij tegelijk een verzameling individuen, een statistisch artefact en een verzameling van gemobiliseerde groepen” (Michel Offerlé, « Le nombre de voix. Électeurs, partis et électorat socialistes à la fin du XIXe siècle en France », Actes de la Recherche en Sciences Sociales, nr. 71-72, 1988.
  11. Zie Daniel Gaxie, « Des penchants vers les ultra-droites », in Annie Collovald et Brigitte Gaïti (dir.), La Démocratie aux extrêmes. Sur la radicalisation politique, Parijs, Éditions La Dispute, 2006, p. 223-245 en « Front National : les contradictions d’une résistible ascension », in Gérard Mauger en Willy Pelletier (dir.), Les Classes populaires et le FN. Explications de votes, Vulaines sur Seine, Éditions du Croquant, 2016, p. 43-66.
  12. Zie Patrick Lehingue, « L’électorat du Front National : deux ou trois idées reçues », in Gérard Mauger et Willy Pelletier (dir.), Les Classes populaires et le FN, op. cit., p. 19-42 en « L’objectivation statistique des électorats : que savons-nous des électeurs du Front National ? », in Jacques Lagroye (dir.), La Politisation, Parijs, Éditions Belin, p. 247-278.
  13. In dit verband vormen de “kleine warenproductie (ambachten, handelaars, boeren, vrije beroepen) en sommigen die er op een of andere manier mee verweven zijn enerzijds, en de professionele ordehandhavers anderzijds een traditioneel en trouw kiespubliek.
  14. Ibid., p. 28.
  15. Pascal Perrineau, « La dynamique du vote Le Pen. Le poids du “gaucho-lepénisme” », in Pascal Perrineau, Colette Ysmal (dir.), Le Vote de crise. L’élection présidentielle de 1995, Parijs, Presses de Sciences Po, 1995, p. 243-261.
  16. Zie Nonna Mayer, Ces Français qui votent FN, Parijs, Flammarion, 1999, p. 96-97.
  17. Zie Annie Collovald, Le « populisme du FN », un dangereux contresens, op. cit., p. 18.
  18. Ibid., p. 163.
  19. De citaten komen uit Terra Nova, Projet 2012. Contribution N°1, Gauche : quelle majorité électorale pour 2012 ? Zie over dit onderwerp Gérard Mauger, Repères pour résister à l’idéologie dominante, op. cit., p. 121-129.
  20. Zie Patrick Lehingue, « L’électorat du Front National : deux ou trois idées reçues », art. cit., p. 34-37.
  21. Ibid., p. 37-38.
  22. Thomas Frank, Pourquoi les pauvres votent à droite ?, voorwoord van Serge Halimi, Marseille, Agone, 2008 [2004].
  23. Pierre Bourdieu, La Distinction. Critique sociale du jugement, Parijs, Les Éditions de Minuit, 1979, p. 463.
  24. Patrick Lehingue trekt de aandacht op “de alchemie” die “alle uitgebrachte stemmen” omzet “in onderbouwde politieke beoordelingen” (zie « L’objectivation statistique des électorats : que savons-nous des électeurs du Front National ? », art. cit.)
  25. Zie Céline Braconnier, Jean-Yves Dormagen, La démocratie de l’abstention. Aux origines de la démobilisation électorale en milieu populaire, Parijs, Éditions Gallimard, 2007.
  26. Zie Daniel Gaxie, Le cens caché. Inégalités structurelles et ségrégation politique, Parijs, Éditions du Seuil, 1978.
  27. Zie Patrick Lehingue, Le Vote. Approches sociologiques de l’institution et des comportements électoraux, Parijs, Éditions La Découverte, 2011.
  28. Zie Pierre Bourdieu, « Questions de politique », Actes de la recherche en sciences sociales, nr. 16, september
  29. Over de “afstandelijke ontvangst” door de volksklassen zie Richard Hoggart, La Culture du pauvre. Étude sur le style de vie des classes populaires en Angleterre, Vertaling door Françoise en Jean-Claude Garcias en Jean-Claude Passeron, Voorstelling en index door Jean-Claude Passeron, Parijs, Les Éditions de Minuit, 1970 [1957], p. 287, p. 296.
  30. Enkel de etnografische enquête kan “de − sociaal gediversifieerde − redenen” voor de FN-stem verklaren en er “de oorzaken” van achterhalen, dat wil zeggen de − sociaal gediversifieerde − verankering van de diverse “redenen” om op het FN te stemmen aan het licht brengen.
  31. Het “klassenracisme” dat de klassen terugwerpt op onwetendheid, op de natuur, de barbarij, is afgeleid van een etnocentrisme dat gebaseerd is op de “overtuiging, eigen aan een klasse, om de culturele definitie van de mens te monopoliseren en dus van de mensen die het verdienen als zodanig erkend te worden”. (Claude Grignon et Jean-Claude Passeron, Le Savant et le Populaire. Misérabilisme et populisme en sociologie et littérature, Parijs, Hautes études/Gallimard/Le Seuil, 1989, p. 32). Meer specifiek is het “racisme van de intelligentie” “de uitdrukking van de karakteristieke rechtvaardiging van een dominante klasse waarvan de macht gedeeltelijk berust op het bezit van titels zoals schooldiploma’s, die borg zouden staan voor intelligentie.” (Pierre Bourdieu, « Le racisme de l’intelligence », in Questions de sociologie, Parijs, Les Éditions de Minuit, 1980, p. 264-268).
  32. Zie Wilhem Reich, La Psychologie de masse du fascisme, Parijs, Éditions Payot, 1972 [1934].
  33. Zie Theodor W. Adorno, Else Frankel-Brunsick, Daniel Levinson, Nevitt Sanford, The Authoritarian Personality, New York, Harper and Row, 1950.
  34. Zie Seymour M. Lipset, L’Homme et la Politique, Parijs, Éditions du Seuil, 1963, p. 110-146.
  35. Het letterwoord UMPS is een samentrekking van UMP (de Union pour un Mouvement Populaire, opgericht in 2002 en omgedoopt in Les Républicains in 2015) en PS (de Parti Socialiste).
  36. Vanuit moreel oogpunt kan de veroordeling voor de verduistering van fondsen voor ‘politieke’ doeleinden ongetwijfeld niet gelijkgesteld worden met de verduistering voor persoonlijke verrijking.
  37. In 2012 vond 85 % van de Fransen dat de politieke verantwoordelijken “weinig of helemaal niet” geïnteresseerd waren in hun mening. 52 % verklaarde noch links noch rechts te vertrouwen om het land te besturen. (CEVIPOF, Baromètre de la confiance politique, vague 4, 2013).
  38. Over de geschiedenis van die overeenstemming en in het bijzonder over de rol die de PS erin heeft gespeeld met de bocht van 1983, het “tweede links” (van Jacques Delors en Michel Rocard) door van de opbouw van Europa “een socialistisch programmapunt te maken waarover niet wordt onderhandeld”, zie Bruno Amable en Stefano Palombarini, L’Illusion du bloc bourgeois. Alliances sociales et avenir du modèle français, Parijs, Raisons d’Agir Éditions, 2017.
  39. De sociaal-liberale aggiormamento (modernisering n.v.d.v.) van de PS in naam van de opbouw van Europa stemt overeen met de ‘derde weg’ van Tony Blair, de PSOE van Felipe Gonzalez, de SPD van Gerhard Schröder, de ‘grote coalitie’ van Angela Merkel, de PASOK van Giorgos Papandreou enzovoort.
  40. Over “de broederschap van zij die het gemaakt hebben”, zoals C. Wright Mills het uitdrukte, zie François Denord en Paul Lagneau-Ymonet, Le Concert des puissants, Parijs, Raisons d’Agir Éditions, 2016.
  41. Zie Richard Hoggart, La Culture du pauvre, op. cit.
  42. Zie François Ruffin, Pauvres actionnaires. Quarante ans de discours économique du Front National passés au crible, Amiens, Fakir Éditions, 2014.
  43. Zie Grégoire Kauffmann, « Les origines du Front National », Pouvoirs, nr. 157, 2016, p. 5.
  44. Zie Bruno Amable et Stefano Palombarini, L’Illusion du bloc bourgeois, op. cit., p. 131.
  45. Voir Gilles Ivaldi, « Du néo-libéralisme au social-populisme ? La transformation du programme économique du Front National (1986-2012) », in Sylvain Crépon, Alexandre Drézé, Nonna Mayer (dir.), Les Faux-semblants du Front National, op. cit., p. 163-183.
  46. Marine Le Pen, Discours de Tours, 16 januari 2011 (gecit. in Bruno Amable en Stefano Palombarini, L’Illusion du bloc bourgeois, op. cit., p. 132-133)
  47. Zie Bruno Amable en Stefano Palombarini, L’Illusion du bloc bourgeois, op. cit., p. 132.
  48. Bruno Amable en Stefano Palombarini geven aan dat “slechts 6 % van de arbeiders die ‘neen’ gestemd hebben als reden opgeven: ‘Ik ben tegen Europa’ of ‘Ik wil niet weten van een politieke Europese Unie’” en dat “daarentegen 60 % van hen zegt tegen het Verdrag gestemd te hebben omdat het ‘negatieve gevolgen zal hebben voor de tewerkstelling’” en “26 % omdat er ‘niet genoeg sociaal Europa’ is”. (L’Illusion du bloc bourgeois, op. cit., p. 87-88).
  49. Zie Patrick Lehingue, « Le Non français au traité constitutionnel européen (mai 2005). Sur deux lecture “polaires” du scrutin », Actes de la Recherche en Sciences Sociales, nr. 166-167, maart 2007, p. 12 »139.
  50. In het algemeen zie François Denord en Antoine Schwartz, L’Europe sociale n’aura pas lieu, Parijs, Éditions Raisons d’agir, 2009.
  51. Zie bijvoorbeeld Yves Faucoup, « Les démagogues volent en escadrille », Mediapart, 18 maart 2016.
  52. Robert Castel, Les Métamorphoses de la question sociale. Une chronique du salariat, Parijs, Éditions Fayard, 1995 en L’insécurité sociale. Qu’est-ce qu’être protégé ?, Parijs, Éditions du Seuil, 2003.
  53. Ibid.
  54. Volgens Pierre Bourdieu wordt “de huidige loopbaan voor arbeiders ongetwijfeld op de eerste plaats ervaren als ‘het omgekeerde van de negatieve loopbaan’ die leidt naar het onderproletariaat; wat telt bij promoties zijn de financiële voordelen, de bijkomende garanties tegen de altijd aanwezige dreiging van terug te vallen in onzekerheid en ellende. De potentialiteit van een negatieve carrière is even belangrijk voor de ingesteldheid van de geschoolde arbeiders als de mogelijkheid op promotie is om de ingesteldheid van de bedienden en het middenkader te begrijpen.” (La Distinction. Critique sociale du jugement, Parijs, Les Éditions de Minuit, 1979, nota 24, p. 459-460).
  55. Zie Norbert Elias en John L. Scotson, Logiques de l’exclusion, Parijs, Éditions Fayard, 1997 [1965].
  56. Zie Annie Collovald en Olivier Schwartz, « Haut, bas, fragile : sociologie du populaire », Vacarme, nr. 37, 2006, p. 50-55 et Olivier Schwartz, « Vivons-nous encore dans une société de classes ? Trois remarques sur la société française contemporaine », La Vie des Idées, 22 september 2009. Over de buschauffeurs van de RATP (openbaar vervoerbedrijf van Parijs) schrijft Olivier Schwartz: “Hun beeld, hun bewustzijn van de sociale wereld was niet alleen bipolair maar trilateraal: zij hadden het gevoel dat ze niet alleen van bovenaf onder druk werden gezet maar ook van onderuit, van nog lager dan waar ze zelf stonden.”
  57. Zie Richard Hoggart, La Culture du pauvre, op. cit.
  58. Binnen het bereik van allen en universeel erkend, zijn het ook de enige die beschikbaar zijn voor diegenen die economisch en cultureel het meest tekort komen.
  59. “Hoe meer de sociale actoren een ingeburgerde sociale identiteit hebben − die van echtgenoot, huisvader of huismoeder enzovoort − hoe meer zij beschut zijn tegen de twijfel over de zin van hun bestaan (dat wil zeggen gehuwden meer dan vrijgezellen, gezinnen met kinderen meer dan gezinnen zonder kinderen enzovoort), schrijft Pierre Bourdieu (Méditations pascaliennes, Parijs, Éditions du Seuil, 1997, p. 283).
  60. Volgens Pierre Bourdieu “neigt elk soort kapitaal (economisch, cultureel, sociaal) (in verschillende mate) te functioneren als symbolisch kapitaal (zodat het strikt genomen misschien beter is te spreken van symbolische gevolgen van het kapitaal) wanneer het expliciet of praktisch erkend wordt als een gestructureerde habitus volgens dezelfde structuren als de ruimte waaruit het is voortgekomen”. (Méditations pascaliennes, op. cit., p. 285). (Habitus wordt door Bourdieu beschreven als een duurzame manier van waarnemen, denken en handelen, waarmee mensen zich in een “maatschappelijk veld” kunnen handhaven en verder kunnen komen, n.v.d.v.).
  61. Die aanklacht van “leeglopers” leunt aan bij wat Christian Corouge schrijft: “Er zijn gezinnen met vier grote kinderen die allemaal leven van de RSA (Revenu de Solidarité Active – gegarandeerd minimuminkomen, n.v.d.v.) en de hele dag niets uitvoeren, terwijl de buren ‘s morgens opstaan om naar de fabriek te gaan. En uiteindelijk hebben ze allemaal min of meer hetzelfde inkomen. En, doordat de arbeidsvoorwaarden betreurenswaardig zijn, ziet de arbeider, die na acht uren aan de lopende band afgepeigerd thuis komt, dit met lede ogen aan, en vaak komt hij ook in opstand. Mijn buren bijvoorbeeld gaan drie keer per jaar naar Marokko. Je moet toch toegeven dat er hier iets niet klopt. Dat wil niet zeggen dat ze de RSA of andere vormen van hulpverlening moeten afschaffen. […] Enerzijds moet je dat niet afpakken, maar anderzijds is het zo klaar als een klontje dat sommige gezinnen die van de RSA leven, beter kunnen leven dan zij die werken.” (« Les valeurs ouvrières ne sont plus transmises », gesprek met Stéphane Beaud en Michel Pialoux, Politis, 17 december 2015).
  62. Zie Gérard Althabe, « La résidence comme enjeu », in Gérard Althabe, Christian Marcadet, Michèle de la Pradelle, Monique Selim, Urbanisation et Enjeux quotidiens. Terrains ethnologiques dans la France actuelle, Parijs, Éditions L’Harmattan, 1993, p. 11-69.
  63. Ongetwijfeld had dit een groot aandeel in de weerklank die Sarkozy vond bij de volksklasse in de presidentsverkiezingen van 2007.
  64. Zie Gérard Mauger, « Vote FN et souci de respectabilité », in Gérard Mauger et Willy Pelletier (dir.), Les Classes populaires et le FN, op. cit., p. 171-181.
  65. Voor de laatste met uitzondering van het “campus radicalism” dat aanzet tot onvoorwaardelijke steun aan “de armsten onder de armen” − zoals in het liefdadigheidsregister van Moeder Teresa (Xavier Zunigo, Volontaires chez Mère Teresa. « Auprès des plus pauvres d’entre les pauvres », nawoord van Jacques Maître, Parijs, Éditions Belin, 2003) − of het vieren van de “volkse illegalismen” zoals in het “subversieve” register van Michel Foucault (Surveiller et Punir, Éditions Gallimard, Parijs, 1975, p. 299-342.) − om daarin een middel te vinden om op een goedkope manier te bevestigen dat men veraf staat van het gezond verstand en common decency”.
  66. We kunnen natuurlijk de programma’s van naderbij bekijken, de nadruk leggen op de interne tegenstellingen binnen het FN (tussen Florian Philippot en Marion Maréchal-Le Pen) en proberen “de zogenoemde sociale voorstellen van extreemrechts” te demystificeren (zie bijvoorbeeld VISA, Lumière sur les mairies brunes, Parijs, Éditions Syllepse, 2015 en Face au FN et à toute l’extrême-droite, réponses et ripostes syndicales, Parijs, 2016), maar het valt te vrezen dat dit diegenen die al overtuigd zijn, alleen maar zal doen volharden in de boosheid.
  67. Zie Louis Pinto, « La promotion d’un nouvel ordre moral », in Gérard Mauger et Willy Pelletier (dir.), Les Classes populaires et le FN, op. cit., p. 67-74.
  68. Wie dit soort uitspraken hanteert, houdt ongetwijfeld geen rekening met de banalisering van het racisme dat er expliciet in vervat zit.
  69. Zoals Mischi aantoont vormt de ‘linkse’ socialisatie van de volksklasse een obstakel voor de ontwikkeling van de keuze voor het FN (« Essor du FN et décomposition de la gauche en milieu populaire », in Gérard Mauger en Willy Pelletier (dir.), Les Classes populaires et le FN, op. cit., p. 117-132). Zo kunnen we begrijpen, zoals Florent Gougou aangeeft, dat “het systematisch de jongste arbeiders zijn die het vaakst stemmen voor een frontkandidaat” (« Les ouvriers et le vote Front National. Les logiques d’un réalignement électoral », in Sylvain Crépon, Alexandre Drézé, Nonna Mayer (dir.), Les Faux-semblants du Front National, op. cit., p. 339).
  70. Zie Bernard Lahire, Pour la sociologie. Et pour en finir avec une prétendue « culture de l’excuse », Parijs, Éditions la Découverte, 2016, p. 116. 
  71. Ibid., p. 36. Dit onderscheid tussen wetenschappelijk en normatief standpunt vindt zijn verlenging in de herbevestiging van de professionele kloof tussen “de wetenschapper” en “de politiek”. Over dit onderwerp zie Gérard Mauger, « La sociologie est une science politique », Cités, 2012/3, n° 51, p. 33-46.
  72. Pierre Bourdieu, « Au lecteur », in La Misère du monde, Parijs, Éditions du Seuil, 1993, p. 7-8.
  73. Zie Gérard Mauger, « Incitation à la bêtise. Sur “l’excuse sociologique” », Savoir/Agir, nr. 35, maart 2016, p. 133-144.
  74. Pierre Bourdieu, « Le sociologue en question », in Questions de sociologie, Parijs, Éditions de Minuit, 1980, p. 46.