Antonio Gramsci staat vooral bekend als theoreticus. Voor hem waren grote ideeën echter niet het voorrecht van intellectuelen: de arbeiders moesten zelf de leiders van hun eigen organisaties worden.
De nacht is gevallen over de Via dell’Arcivescovado in Turijn. Aan de kantoren van L’Ordine Nuovo verschijnt een man met een zuiders accent die de hoofdredacteur wil spreken. L’Ordine Nuovo is niet alleen de krant van de arbeiders, maar ook van Antonio Gramsci.
Het politieke klimaat in Turijn in het begin van de jaren 20 is gespannen —elke nacht houden fabrieksarbeiders om beurt de wacht aan het kantoorgebouw. Zowat iedereen verwacht dat vroeg of laat de fascistische knokploegen zullen opduiken om het gebouw te vernielen. De arbeiders hebben versterkingen aangebracht en zijn gewapend. Om bij de redactiekantoren te geraken moet je eerst door een lange gang, een binnenkoer, een hek. Overal is prikkeldraad gespannen, de weg is bezaaid met grote metalen obstakels en wordt verdedigd met granaten en machinegeweren. Althans, zo zeggen ze.
De kameraad van wacht bekijkt de man van kop tot teen. Zijn zuiderse tongval verraadt dat hij wellicht van Napels komt. Maar hij zou ook een spion van Fiat, een fascist of een politieagent kunnen zijn. Of alle drie. De wacht verwittigt hem dat hij geblinddoekt zal worden zodat hij de verdediging niet ziet. Het is een voorwaarde om Gramsci te mogen spreken. De “verdachte” bezoeker keert de wacht woedend de rug toe. Dan keert hij op zijn stappen terug en schreeuwt: “Zeg tegen Gramsci dat Benedetto Croce hem wilde spreken!” Gramsci was teleurgesteld dat hij de man gemist had. Maar hij moest ook lachen omdat hij zich nauwelijks kon voorstellen dat de meest vooraanstaande intellectueel van Italië geblinddoekt zou willen rondstrompelen om tot bij hem te geraken. En hij lachte ook omdat zijn humor eenvoudig en sociaal was. Vaak barstte hij als een kind in lachen uit en bracht hij iedereen meteen in een goed humeur.
Hindernissen op zijn levensweg
Tijdens het laatste jaar van mijn werk aan de Gramsci Institute Foundation (Fondazione Gramsci) in Rome kreeg ik de kans om een groot aantal persoonlijke getuigenissen over de ‘echte’ Gramsci te bestuderen. Aangespoord door Fabio Dei, die mij Gramsci’s Quadderni del Carcere [Gevangenisgeschriften] leerde kennen, en Maria Luisa Righi en Francesco Giasi, die vóór mij al onderzoek hadden gedaan, kreeg ik echt greep op de man. Ik ontdekte dat Gramsci hield van mopjes, gezelschap en fratsen (door hem uitgevoerd of met hem uitgehaald) —een man die ver stond van het beeld van de strenge, tragische held dat we gewoonlijk hebben.
Het aanleren en de cultuur moesten in beide richtingen gaan: van de arbeiders naar de intellectuelen en omgekeerd.
Gramsci stierf weliswaar als slachtoffer van het fascisme in 1937, maar in zijn leven was geen spoor van pessimisme terug te vinden; zelfs het alom bekende “pessimisme van het intellect” was hem volkomen vreemd. Het loonde, zo zei hij, je af en toe de slechtst mogelijke situatie voor te stellen “en dan al de reserves van de wil en het optimisme te mobiliseren om de hindernis uit de weg te ruimen.” Gramsci leed aan de ziekte van Pott, wat hem tot voorwerp van spot maakte, niet alleen voor kwaadwillige tegenstanders maar ook voor al wie het in discussies moest afleggen tegen zijn superieure argumentatie. Dat was ook zo in 1925 tijdens zijn enige toespraak in de Kamer van Volksvertegenwoordigers, kort voor Benito Mussolini aan de macht kwam. Gramsci veroordeelde het regime maar werd constant onderbroken door de fascisten die schreeuwden: “Zwijg, Rigoletto!”1
Ook tijdens zijn studiejaren aan de universiteit werd hij beledigd. Sommige medestudenten zeiden tegen zijn professor Valentino Annibale Pastore: “Die Gramsci, je ziet toch dat hij niet meer is dan een bultenaar.” “Ja”, antwoordde de professor, “hij is een bultenaar, maar wat voor een!” Net als Paul Cézanne zei van Claude Monet: “Hij is niet meer dan een oog, maar wat voor een!” De ziekte achtervolgde Gramsci heel zijn leven en hij stierf vrij jong, verzwakt als hij was door het lijden en de ontberingen in een fascistische gevangenis. Maar zijn ziekte compliceerde ook zijn dagelijks leven. Je kunt je blijven afvragen wie Gramsci zou geworden zijn zonder die aandoening. Maar, zoals Giuseppe Amoretti met veel liefde beweert,
waarschijnlijk had hij niet anders kunnen zijn —een andere of een betere Antonio Gramsci is ondenkbaar. Hij moest de bloem zijn die door de natuur en de maatschappij tot leven werd gebracht. Zijn fysieke en menselijke lot moest groots zijn, uniek, zoals dat van alle genieën en helden voor wie noch vreugde noch pijn is weggelegd maar enkel het grootse, met bloemen bezaaide pad dat tot het einde moet gevolgd worden.
In het Turijn van de vroege jaren 20 was geen tijd te verliezen en Gramsci moest zijn gezondheidsproblemen vaak naar de achtergrond duwen. Onvermoeid werkte hij door voor zijn enige werkgever: de arbeidersklasse. Zijn betrekkingen met de fabrieksarbeiders van Turijn waren ver van eenvoudig. In tegenstelling tot wat veel intellectuelen dachten, zowel toen als nu, waren de arbeiders voor hem geen passievelingen.
Op een zitting van de Grondwettelijke Vergadering in 1947 zei Umberto Calosso dat de werkende klasse voor Gramsci “de aristocratie van het menselijke ras” was en daarom ook zo moest behandeld worden. De relatie tussen de intellectuelen en de massa’s moest weliswaar “educatief” zijn maar het aanleren en de cultuur moesten in beide richtingen gaan: van de arbeiders naar de intellectuelen en omgekeerd, om zo de massa’s een echte politieke opvoeding te geven. Gramsci zei niet dat je “naar de arbeidersklasse moest gaan”, of “afdalen naar de arbeidersklasse” om er het goede woord te verspreiden. Neen, je moest “naar hen opkijken“en de arbeiders met die houding tegemoet treden. Het omgekeerde perspectief dus. Zoals een van zijn “leerlingen” in de gevangenis het formuleerde: “Bij hem voelden we nooit dat gewicht, die afstand die een arbeider bijna altijd voelt in de nabijheid van een intellectueel. Hij behandelde of beschouwde ons niet als waren we louter materiële instrumenten van sociale omwenteling die niet in staat zijn uit te groeien tot bewuste, intelligente hoofdrolspelers van de revolutie.”
Hoofdrolspelers
Om die politieke opvoeding voor de massa’s op gang te brengen richtte Gramsci in 1919 L’Ordine Nuovo op. Er waren nog drie andere redacteurs: Angelo Tasca, een heftige tegenstander van de Eerste Wereldoorlog, Palmiro Togliatti, de toekomstige algemene secretaris van de Communistische Partij, en Umberto Terracini, een van de ondertekenaars van de naoorlogse grondwet in 1948. Ze waren alle vier jonger dan dertig jaar en ze werden alle vier vervolgd door Mussolini. Tasca en Togliatti werden verbannen, de andere twee werden door het Tribunale Fascista veroordeeld tot 45 jaar cel. “Wij vier,” zo zei Terracini later, “waren louter verenigd door een vage passie voor de proletarische cultuur: Wij wilden actie, actie, actie.”
En er was in elk geval geen tekort aan werk. De grote moordpartij van de Eerste Wereldoorlog was nog maar enkele maanden beëindigd en had in Italië miljoenen slachtoffers gemaakt onder de volksmassa’s. Turijn was een kruitvat, de woede van de arbeidersklasse was tastbaar en de arbeiders geloofden niet langer in het louter “verbale radicalisme” van de oude Socialistische Partij die er nooit in slaagde haar “revolutionaire” discours in daden om te zetten. Ondertussen hadden de gebeurtenissen in Rusland bewezen dat Marx groot was en Lenin zijn profeet: het algemene credo was “Vrede, Brood, Grond.” De Rode Oktoberrevolutie was de hoop van de onderdrukten en voor de meest gepolitiseerde sectoren van de Italiaanse en de wereldwijde arbeidersklasse waren de Bolsjewieken het te volgen voorbeeld.
In Italië waren het meest uitgesproken bolsjewistisch de redacteurs van L’Ordine Nuovo. De vonk moest wel vuur vatten en twintig jaar later stond de arbeidersbeweging in brand. Tijdens het Rode biennium van 1919–20 heerste er een prerevolutionair klimaat: stakingen volgden elkaar op, fabrieken werden bezet, de arbeiders bewapenden zich en werden Rode Wachten. Zelfs tijdens de bezettingen werd de productie gewoon zonder de bazen verdergezet. De arbeiders toonden dat zij de maatschappij konden leiden. Wat tot dan bekend stond als Italië’s Motor City, een centrum van automobielproductie, werd nu ‘de stad van de fabrieksraden’ die journalisten van overal ter wereld aantrok: het ‘Mekka van het Italiaanse communisme’, het ‘Italiaanse Petrograd’. De arbeiders verzekerden zich van de macht, niet alleen ‘militair’ maar ook en veel belangrijker, op het vlak van het collectieve intellect: dat van de arbeidersklasse die de bazen kan vervangen. Het spreekt voor zich dat de bazen zich —terecht— geterroriseerd voelden. Die omgekeerde wereld was voor hen ondraaglijk, schandalig. Enkel het fascisme —de grootste vijand van de arbeidersbeweging— kon de orde herstellen; een orde die de zogenaamd democratische liberale instellingen niet langer konden rechthouden op basis van instemming.
Hij hamerde er constant op dat er niet enerzijds revolutionairen moesten zijn op de barricaden en anderzijds revolutionairen achter een bureau.
Maar dat was allemaal voor de Fascistische Mars op Rome. Het kantoor van L’Ordine Nuovo was een heuse bijenkorf. Het was het epicentrum van de politieke strijd in de stad en elke namiddag kwam er een heuse stoet mensen Gramsci opzoeken: kameraden van de lokale communistische fractie, leiders van de jeugd- en vrouwenbeweging, vakbondsleiders, intellectuelen, Rode Wachten, voormalige professoren van Antonio, gewone partijgenoten en zelfs partijlozen. Die intense activiteit maakte dat L’Ordine Nuovo nooit het contact met de echte politieke beweging verloor. Maar de constante stoet bezoekers had ook een negatieve kant: vaak slaagde Gramsci er niet in de hem opgelegde krantenartikels af te werken. Soms, zo herinnert zich Mario Montagnana, een van zijn collega-redacteurs, moest Gramsci letterlijk gedwongen worden om te schrijven.
‘s Avonds om 9 of 10 uur, nadat alle ‘bezoekers’ vertrokken waren, kwam een redacteur zonder blikken of blozen Gramsci tot de orde roepen: “Er komt niemand meer in voor je artikel klaar is.” Hij werd opgesloten in zijn kantoor en een kameraad vatte post in de gang om mogelijke “lastposten” af te schepen. Een uurtje later bracht Gramsci dan zijn artikel binnen: twee of drie kleine blaadjes ter grootte van een handpalm, geschreven in een duidelijk en compact handschrift en zonder enige doorhaling. Naast die kleine ongemakken kon de krant dankzij de constante drom van bezoekers de doelstelling bereiken die ze zich in haar eerste editoriaal had opgelegd: een oefenterrein worden voor de popularisering van al de meest progressieve politiek-culturele tendensen van de tijd. Dit droeg bij aan de concretisering van wat een van Gramsci’s ‘obsessies’ zou worden: de opleiding van partijkaders.
Gramsci was zich er goed van bewust dat het veel makkelijker is een kleine groep kaders op te bouwen dan een groot aantal middelmatige leiders. Leiders die het kruim van de arbeidersklasse moesten vertegenwoordigen en de ruggengraat vormen van de Communistische Partij. Al zijn geduld en opvoedingstalent gingen op in dit vormingsproces: hij spoorde constant kameraden aan om te studeren en overtuigde hen ervan dat er niet enerzijds revolutionairen moesten zijn op de barricades en anderzijds revolutionairen achter een bureau. Neen, iedereen moest cultuur absorberen en beheersen, want cultuur was de grootste bondgenoot van de actie.
Kritische opvoeding
In dit ‘socratische’ werk was Gramsci altijd kritisch voor de fouten van zijn kameraden. Maar, zegt Montagnana, zijn kritiek “was nooit negatief of ontmoedigend en ondermijnde nooit het geloof van de kameraden in hun eigen kracht”. Integendeel, ook al wond Gramsci er geen doekjes om, hij deed dat op een diepmenselijke manier en hij was nooit beledigend. De kameraden werden opgevoed in de loop van de dagdagelijkse activiteit. Maar we moeten onszelf ook geen blaasjes wijsmaken: Gramsci was geen zachtaardige Socrates. Hij kon uiterst streng en genadeloos zijn, niet alleen voor zijn tegenstanders maar ook voor de kameraden die een zekere politieke ‘maturiteit’ hadden bereikt. Voor hen hanteerde hij een hoge, zelfs foutloze maatstaf, zodat zij op hun beurt anderen konden opvoeden.
De brief die Gramsci in 1924 stuurde naar zijn kameraad Vincenzo Bianco is een mooi voorbeeld. Daarin schrijft hij over een van zijn eerste leerlingen op de redactie, Andrea Viglongo. Hij deed hem “de artikels vanaf het begin herschrijven, tot drie of vier keer toe, en ze van acht naar anderhalve kolom terugbrengen”. De genadeloze epiloog luidde: “Viglongo was aanvankelijk een knoeier maar leerde op de duur vrij goed schrijven. Ik vreesde zelfs dat hij een groot man zou worden en zich van ons zou distantiëren. Nu hang ik niet langer de pedagoog uit met jonge kerels van zijn soort: als ik kon, zou ik het enkel nog doen met arbeiders. Die hebben niet de ambitie om invloedrijke burgerlijke journalisten te worden.”
We zijn het zo gewoon Gramsci enkel te zien als intellectueel dat de beoordeling van Giovanni Parodi wat vreemd overkomt. Maar, zegt Parodi, schrijven was slechts een klein deel van wat Gramsci deed: “zijn grootste bijdrage was zijn mondeling en praktisch onderricht”. Nochtans was Parodi zelf het perfecte resultaat van die opvoeding. Hij trok op veertienjarige leeftijd naar de fabriek en werd later een belangrijke arbeidersleider. Hij had zich politiek (en technisch) dermate opgewerkt dat hij tijdens de fabrieksbezettingen de productie van Fiats Centro-vestiging kon leiden. Een treffend bewijs van die omgekeerde wereld die Turijn was na 1918, is de foto van de Fiatarbeiders rond het bureau van grote baas Giovanni Agnelli. Parodi, die de vergadering van de fabrieksraad leidt, staat tussen hen in.
Zeldzame alchemie
Om een verklaring te vinden voor de unieke alchemie die ontstond rond L’Ordine Nuovo zouden we nog heel wat dieper moeten graven. Welke truc stak er achter Gramsci? Hoe kon een blad dat zulke complexe thema’s besprak uitgroeien tot “de arbeiderskrant”? Waarom waren de Rode Wachten bereid het kantoor met hun leven te verdedigen tegen de fascisten? En bovenal: wat zorgde voor dat samenspel van indrukken, solidariteit en harde strijd die maakte dat een halfblinde, onverzorgde en lichamelijk zwakke figuur van 30 jaar oud en afkomstig van een afgelegen eiland het kon schoppen tot vertolker van de belangen van de arbeidersklasse?
Biografische factoren spelen hierbij zeker een rol. Hoewel Gramsci uit een kleinburgerlijke familie kwam, groeide hij op in extreme armoede doordat zijn vader, een bediende, in 1900 werd veroordeeld voor fraude en in de gevangenis belandde. Het is juist dat Gramsci uitzonderlijk intelligent was, wat hem tot een van de slimste koppen van de Europese cultuur maakte. Maar dat kon de herinnering aan een leven van ontbering en materieel tekort, veroorzaakt door zijn abrupte val van de sociale ladder, niet uitwissen. Want later zien we hem aankomen in Turijn waar hij aan de universiteit kon studeren dankzij een studiebeurs die zo mager was dat hij moest kiezen tussen hout voor de kachel of avondeten. Camilla Ravera zegt dat
Gramsci nooit veel geld had en wat hij had, besteedde hij aan boeken. Soms kon hij niet eens sokken kopen. Dan kwam hij naar het kantoor van de krant met enkel zijn schoenen aan.
Togliatti, die aan dezelfde universiteit studeerde, had zijn vader verloren aan kanker. En hoewel hij van eenvoudige komaf was moest hij tenminste geen huur betalen, want hij woonde nog thuis. Gramsci’s moeder daarentegen moest schulden maken om haar zoon wat geld te kunnen sturen. Bovendien was Gramsci een Sardiniër in hart en nieren en kende hij maar al te goed het miserabele, eenzame en onzekere leven van veel van zijn mede-eilandbewoners.
Er is een duidelijke band tussen het harde leven dat hem toeviel en zijn capaciteit om zich in dienst te stellen van de ondergeschikte klassen.
In de herinneringen van Teresa, Gramsci’s favoriete zus, is een van de markantste voorbeelden te vinden van zijn kindertijd op Sardinië. Aangezien ze zich geen speelgoed konden veroorloven, leerden ze dat zelf in elkaar knutselen. “Ik maakte poppen van stro en kleedjes uit kleine stukjes kleurrijke stof. Nino maakte boten, zeilschepen of grappige kleine vogeltjes met een veer op hun kop. En dan organiseerden we een loterij. Elk speelgoedje kreeg een nummer en alle kinderen uit de buurt en de kinderen van de gegoede landeigenaars kwamen hun geluk beproeven. Uiteraard kunnen we de grootsheid en complexiteit van Gramsci niet herleiden tot zuiver biografische factoren. Maar er is een duidelijke band tussen het harde leven dat hem toeviel en zijn capaciteit om zich in dienst te stellen van de ondergeschikte klassen, tot en met de opoffering van zijn eigen leven.
Hij kon goed luisteren en was heel empathisch. Maar uniek aan hem was de zeldzame harmonie tussen zijn uitzonderlijke brein, de forma mentis van een intellectueel, en de materiële ontbering die hij aan den lijve had ondervonden en die goed leek op die van een arbeider. Misschien is dat wel het echte geheim achter Gramsci, hetgeen hem maakte tot wat de partizaan en toekomstige socialistische president Sandro Pertini zou noemen “de geniaalste politicus die ik ooit heb ontmoet, wiens dood een diepe leegte naliet, niet alleen in de Communistische Partij maar in heel de Italiaanse en internationale arbeidersbeweging. Een leegte die niemand ooit heeft kunnen opvullen.”
Dat kan ons bedroeven, zelfs vandaag nog. Maar op 22 januari, de dag dat Gramsci geboren werd, vieren we zijn leven. En dus zeggen we: gelukkige verjaardag, Antonio!