Artikel

Vormen vrouwen een aparte klasse?

Saliha Boussedra

—21 juni 2019

Marx’ analyse over de verhoudingen tussen de seksen werpt licht op de emancipatiestrijd van de vrouwen. Een belangrijke kwestie voor zowel de arbeidersbeweging als de vrouwenbeweging.

De vraag of de vrouwen al dan niet een eigen sociale klasse vormen, heeft een theoretische én een politieke achtergrond. De kwestie dook al op bij Friedrich Engels in zijn boek De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat. En vervolgens opnieuw in de jaren 1970 in de sociale vrouwenbeweging, met name in Frankrijk. Er verschenen een aantal vrouwelijke theoretici ten tonele die zich ‘materialistische feministen’ gingen noemen. Christine Delphy, Nicole-Claude Mathieu, Colette Guillaumin en Paola Tabet zijn de belangrijkste namen.1

Ze pakten het begrip ‘sociale klasse’ weer op en beschouwden de vrouwen als een andere klasse, verschillend van die van de mannen. Een bespreking van de theoretische en politieke standpunten van die materialistische feministen vereist dat we hen situeren in hun politieke geschiedenis. Hun standpunten vloeien immers rechtstreeks voort uit de context van de sociale en politieke strijd waarin de vrouwenbevrijdingsbeweging haar opwachting maakt.

Die vrouwelijke denkers namen niet alleen deel aan de strijd (wat hen uiteraard siert) maar wilden de beweging ook theoretisch onderbouwen, en wijzen op de gemeenschappelijke omstandigheden die de meerderheid van de vrouwen deelt. Verder ijverden zij ook voor de erkenning van de specifieke problemen van de vrouw op sociaal en politiek vlak. Ze meenden dat vrouwenemancipatie zowel in de klassieke marxistische theorie als in de linkse organisaties een ‘ondergeschikte’ kwestie bleef. Ze eigenden zich de term ‘klasse’ in marxistische zin toe, en gingen de vrouwen beschouwen als een aparte sociale klasse. Logischerwijze pleitten ze dan vanuit dit theoretisch standpunt voor politieke autonomie voor de vrouwenbeweging. Met andere woorden: de vrouwen dienen zich uit de linkse organisaties (de partijen en de vakbonden) terug te trekken en hun eigen beweging op te richten. Want, zo stelden ze, vrouwen hebben geen gemeenschappelijk klassenbelang meer met mannen; de twee seksen vormen twee aparte sociale klassen die strijd voeren. Kortom, in hun ogen kende de marxistische theorie vrouwen niet de juiste plaats toe en beschouwde hen als een probleem van ondergeschikt belang.

Die tweederangspositie van de vrouwen kwam volgens hen voor in alle linkse organisaties, die bovendien niet in staat waren de problemen van vrouwen aan te pakken. Door de term ‘klasse’ te gebruiken in marxistische zin en op basis daarvan te stellen dat vrouwen tot een andere klasse behoren dan mannen, dachten ze hun problemen onder de aandacht te kunnen brengen en de eis van politieke autonomie voor hun beweging te legitimeren. Toch blijft de term bij gebrek aan een strikte definitie in hun theorieën, een generische term. Hij zou kunnen verwijzen ofwel naar het begrip ‘klasse’ maar dan zonder strikte definitie, ofwel naar het idee van een ‘groep’ of ‘categorie’ zoals bijvoorbeeld de ‘geslachtscategorie’. In werkelijkheid waren die drie termen –klasse, groep en categorie– voor het materialistische feminisme synoniemen.2

Een van de eerste gevolgen van de effectieve arbeidsverdeling is dat ze leidt tot een vorm van ‘amputatie’ van het individu.

Vanuit marxistisch standpunt daarentegen mag de relatie tussen theorie en politiek niet zomaar verwaarloosd worden. Als er in de theorie verwarring bestaat over de begrippen, belemmert ze de politieke strategie. Hoog tijd dus dat we het debat opnieuw openen en terugkeren naar Marx om te zien of zijn werk een en ander kan verduidelijken.

In De Duitse ideologie lijkt Marx over te hellen naar het idee dat de vrouwen een aparte klasse zouden zijn. Hij schetst in dit werk de geschiedenis van de vorming van de sociale klassen en hoe deze voortkomen uit de arbeidsverdeling en de privé-eigendom. Aangezien de oorsprong van de arbeidsverdeling ligt in de seksuele arbeidsverdeling, en het gezin de allereerste vorm van privébezit is, zouden volgens hem de vrouwen dus een aparte klasse vormen. Dit lijkt ook nog bevestigd te worden door Engels in De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat, waarin hij een analogie ziet tussen de verhouding van de arbeider tot zijn patroon en de verhouding van de vrouw tot haar echtgenoot.

Nochtans beschouwt Marx de vrouwen in het eerste deel van Het Kapitaal —waar hij overigens veelvuldig gebruik maakt van gegevens over de vrouwen— nooit als een sociale klasse. Hoe moeten we dan de plaats die hij in zijn analyse aan de vrouwen toekent, begrijpen? Moeten we, in tegenstelling tot wat hij schrijft in De Duitse ideologie, besluiten dat hij in Het Kapitaal de verhoudingen tussen de seksen beschouwt als secundair ten opzichte van de verhoudingen tussen de sociale klassen? We zullen zien dat Marx de verhoudingen tussen de seksen niet als ondergeschikt beschouwt en dat hij evenmin van mening is dat de vrouwen een aparte sociale klasse vormen. Zijn analyse werpt een volledig nieuw licht op de emancipatiestrijd van de vrouwen.

De vrouwen in De Duitse ideologie

Voor we ons buigen over de vraag of de vrouwen een sociale klasse vormen, moeten we nagaan hoe Marx in De Duitse ideologie tot het begrip ‘sociale klasse’ komt. Aangezien de sociale klassen geen a-historische realiteit zijn, hebben ze een oorsprong en een einde. En hij baseert zijn analyse van die ontstaansgeschiedenis op de historische studie van verschillende mensenmaatschappijen in verschillende perioden. Twee begrippen staan daarbij voorop: arbeidsverdeling en privé-eigendom. Aanvankelijk lijken die twee termen voor hem van elkaar te verschillen maar in werkelijkheid verwijzen ze naar hetzelfde, behalve dat de eerste de beweging weergeeft —de menselijke activiteit— terwijl de tweede slaat op het resultaat— het product van die menselijke activiteit.3

Marx situeert een van de eerste vormen van arbeidsverdeling in de ‘geslachtsdaad’. De arbeidsverdeling ontstaat op basis van het seksuele verschil doordat daar het probleem van de voortplanting wordt gesteld: “…de arbeidsdeling, die oorspronkelijk niets anders was dan de arbeidsdeling in de geslachtsdaad, vervolgens de arbeidsdeling die op grond van natuurlijke aanleg (de lichaamskracht bijv.), behoeften, toevallige omstandigheden enz. enz. vanzelf of ‘van nature’ tot stand komt.”4 Aangezien arbeidsverdeling en privé-eigendom niet zonder elkaar kunnen, situeert Marx ook de eerste vorm van privé-eigendom in het gezin: “…de eigendom, die zijn kiem, zijn eerste vorm reeds in de familie heeft, waar vrouw en kinderen de slaven van de man zijn. De weliswaar zeer primitieve, latente slavernij in de familie is de eerste eigendom, die overigens hier reeds volledig aan de definitie van de moderne economen beantwoordt, volgens welke eigendom de beschikking over vreemde arbeidskracht is.”5

Uit dit ogenschijnlijk heldere citaat zouden we kunnen opmaken dat de vrouwen vanwege die arbeidsverdeling een sociale klasse vormen. Marx gaat zelfs nog verder want hij zegt dat de vrouwen, net als de kinderen, een arbeidskracht zijn die ter beschikking staat van de meester, of anders gezegd, van de vader- en echtgenoot-eigenaar. Volgens die arbeidsverdeling op basis van seksueel verschil krijg je dus aan de ene kant een meester, die noodzakelijkerwijze als enige de vruchten plukt, en aan de andere kant een vrouw (en kinderen), arbeidskrachten die ter beschikking staan van die meester-eigenaar. Dit lijkt te bevestigen wat Engels zegt: “Hij (de man, nvdr.) is in het gezin de bourgeois, de vrouw vertegenwoordigt het proletariaat.”6

In feite vertrekt Engels van een analogie met de dominante sociale verhoudingen (bourgeois/proletariërs) in de kapitalistische productiewijze. Niet zo Marx. Om zijn standpunt beter te begrijpen volstaat die laatste passage uit De Duitse ideologie niet, hoe belangrijk ze ook mag zijn. Als we verder kijken dan die ene passage over de vrouwen in Marx’ analyse van de arbeidsverdeling, zien we dat het theoretisch kader van zijn analyse veel breder is dan op het eerste gezicht lijkt.

Marx staat dicht bij Hegels standpunt dat binnen het gezin de verschillende individuen, ongeacht hun geslacht of leeftijd, niet echt bestaan ‘als individu’.

Met andere woorden: als Marx de oorsprong van de arbeidsverdeling legt in wat hij de ‘geslachtsdaad’ noemt, betekent dit niet dat die verdeling ook haar eindpunt heeft bereikt. Hij meent dat de logische geschiedenis7 van de arbeidsverdeling meerdere etappes doorloopt vóór ze volledig werkelijkheid wordt. Tussen de arbeidsverdeling tijdens de geslachtsdaad en het ontstaan van de sociale klassen liggen nog een aantal etappes vooraleer we kunnen zeggen dat ze aan de basis ligt van de sociale klassen. Dat moeten we eerst bekijken om beter te begrijpen op welk ogenblik er echt sprake is van een arbeidsverdeling en dus van sociale klassen.

Volgens Marx wordt de arbeidsverdeling pas effectief wanneer er sprake is van verdeling tussen enerzijds de ‘materiële arbeid’ en anderzijds de ‘geestelijke arbeid’. Marx benadrukt het fundamentele karakter van die eerste effectieve vorm van arbeidsverdeling omdat hij de ontstaansgeschiedenis wil nagaan die het mogelijk maakt te spreken van het verschijnsel ‘ideologie’8 of van een bewustzijn dat ‘de realiteit op zijn kop zet’. En inderdaad: “De arbeidsdeling wordt pas werkelijk deling vanaf het moment dat er een deling van materiële en geestelijke arbeid ontstaat. Van dit ogenblik af kan het bewustzijn zich werkelijk inbeelden iets anders te zijn dan het bewustzijn van de bestaande praktijk, werkelijk iets voor te stellen zonder iets werkelijks voor te stellen; van dit ogenblik af is het bewustzijn in staat zich van de wereld te emanciperen en over te gaan tot de vorming van de ‘zuivere’ theorie, theologie, filosofie, moraal enz.”9

Een van de eerste gevolgen van de echte arbeidsverdeling is dat ze leidt tot een vorm van ‘amputatie’ van het individu om het vervolgens om te vormen tot een begrensd wezen, een wezen dat beperkt wordt tot handenarbeid maar niet in staat is te ‘conceptualiseren’. Of het tegenovergestelde: een wezen dat beperkt is tot intellectuele arbeid maar dat geen ‘praktisch bewustzijn’ kan hebben. Naast die opgelegde beperkingen veronderstelt de arbeidsverdeling noodzakelijkerwijze de verdeling van de productie-instrumenten. Bij hun productieve activiteiten hebben de individuen een relatie met de materie die ze bewerken of met het werktuig waarmee ze werken. Tegelijk met hun beperking tot een specifiek soort activiteit zijn ze ook beperkt in het type instrument dat ze hanteren: “De arbeidsdeling impliceert al van meet af aan ook de deling der arbeidsvoorwaarden, gereedschappen en materialen.”10

De ontwikkeling van de arbeidsverdeling bereikt uiteindelijk het stadium van de vorming van de sociale klassen op het ogenblik van de scheiding tussen stad en platteland. Van zodra de steden opkomen, kunnen we echt spreken van het ontstaan van sociale klassen. “De grootste deling tussen materiële en geestelijke arbeid is de scheiding van stad en platteland. De tegenstelling tussen stad en platteland ontstaat met de overgang van de barbaarsheid naar de civilisatie, van het stamwezen naar de staat, van de plaatsgebondenheid naar de natie en loopt tot op de huidige dag als een rode draad door de hele geschiedenis der beschaving […] Hier trad de verdeling van de bevolking in twee grote klassen voor het eerst aan het licht, een verdeling die direct op de arbeidsdeling en de productie-instrumenten berust.”11 Ook al ligt de oorsprong van de arbeidsverdeling dus in de geslachtsdaad en ligt de arbeidsverdeling aan de basis van de vorming van sociale klassen, ze moet een zekere ontwikkeling doormaken vóór er sprake kan zijn van sociale klassen met duidelijk tegengestelde belangen.

Er is nog een tweede element waarom de vrouwen geen aparte sociale klasse vormen. De verhouding tussen de seksen en de generaties binnen het gezin berust wel degelijk op een soort arbeidsverdeling. En dat gaat noodzakelijkerwijze gepaard met een vorm van privé-eigendom. Eenmaal de begrippen van arbeidsverdeling en privé-eigendom vastgesteld zijn, kunnen we er logischerwijze van uitgaan dat de relaties tussen die individuen in dat proces overeenstemmen met het type van privé-eigendom waarin die individuen zich bewegen. De aanwezigheid van arbeidsverdeling, en bijgevolg ook van privé-eigendom, impliceert enerzijds dat de individuen een vorm van amputatie ondergaan en anderzijds dat die relaties geregeerd worden door wat we verhoudingen van overheersing kunnen noemen. Maar de vorm die de arbeidsverdeling aanneemt in de relatie tussen de seksen en tussen de generaties binnen het gezin, en het specifieke karakter van dit soort privé-eigendom, impliceren niet dat er van meet af aan ook sprake is van klassenverhoudingen.

In het gezin vormen vrouwen, mannen en kinderen een ‘leefgemeenschap’. In die omstandigheden identificeren de vrouwen zich met het gemeenschappelijk belang van het gezin. Net als bij de kinderen kan ook hun relatie tot hun echtgenoot gekenmerkt zijn door overheersing en toch kunnen zij, doordat ze gedreven worden door het materiële belang van het gezin, relatief gedetermineerd worden (door de materiële voorwaarden) om zich te identificeren met dit materiële belang.

Met deze zienswijze staat Marx tamelijk dicht bij Hegel. Ze mogen dan al grondig van mening verschillen over het huwelijk en het gezin, over de kwestie van de ontkenning van de persoonlijkheid van het individu binnen het gezin staan ze dichter bij elkaar. In zijn Principes van de rechtsfilosofie (in het derde deel over de ‘zedelijkheid’, eerste afdeling ‘Het gezin’) schrijft Hegel: “De objectieve basis [van het huwelijk] is de vrije toestemming van de betrokken personen, meer bepaald hun toestemming om één persoon te worden, om in die eenheid afstand te doen van hun natuurlijke en individuele persoonlijkheid. […] In dit opzicht is hun vereniging een zelfbeperking.”12

De aard van de band die de vrouw in het patriarchale gezin bindt aan een man en aan de kinderen heeft niets te maken met de band tussen de arbeider en zijn werkgever.

Hoewel het privébezit inderdaad de mannelijke overheersing impliceert, zo zegt Marx, zien binnen het gezin alle leden van die gemeenschap hun persoonlijkheid als individu ontkend. In het kader van die specifieke vorm van privébezit, die we het patriarchale gezin kunnen noemen, bestaat dus geen enkel lid echt als individu. Het is het geheel dat, in zoverre de leden een ‘eenheid’ vormen, een ‘persoonlijkheid’ heeft. Hegel zegt dan ook: “Het gezin ‘als persoon13 kent zijn extern bestaan in de eigendom; en het is pas wanneer die eigendom de vorm aanneemt van kapitaal dat hij de belichaming wordt van de wezenlijke persoonlijkheid van het gezin.”14 Voor Hegel houdt het huwelijk de ontkenning in van de individuele persoonlijkheid van beide echtgenoten die behoren tot de leefgemeenschap, en de vorming van een gezin impliceert fundamenteel de aanwezigheid van eigendom. In tegenstelling tot Hegel kritiseert Marx de arbeidsverdeling op basis van geslacht, hij pleit immers voor de afschaffing van arbeidsverdeling en privé-eigendom. Maar hij staat dicht bij Hegels standpunt dat binnen het gezin de verschillende individuen, ongeacht hun geslacht of leeftijd, niet echt bestaan ‘als individu’.

Dit gemeenschappelijk bestaan van de vrouwen binnen de familiale privé-eigendom verhindert echt een sociale klasse te vormen. Bovendien zouden de vrouwen om echt een aparte klasse te vormen, gemeenschappelijke materiële omstandigheden moeten kennen om op basis van een gemeenschappelijk belang een gemeenschappelijke strijd te voeren tegen het gezinshoofd. Maar vrouwen hebben veeleer de neiging zich te identificeren met het gemeenschappelijk belang van het gezin dan met hun belang als individueel lid van een klasse van vrouwen.

In die omstandigheden heeft de aard van de band die de vrouw binnen het patriarchale gezin bindt aan een man en ook aan de kinderen, volgens ons niets te maken met de band tussen de arbeider en zijn werkgever. De eerste band is ‘persoonlijk’, de tweede ‘onpersoonlijk’. De arbeider heeft hoegenaamd geen ‘gemeenschappelijk belang’ met de werkgever. Met andere woorden: hij verdedigt doorgaans niet het patronale belang en als hij staakt is dat bijvoorbeeld om meer loon te bekomen. In tegenstelling tot de verhouding van een vrouw tot haar echtgenoot bestaat er geen ‘affectieve’ band tussen de arbeider en zijn werkgever. Het gaat om een onpersoonlijke relatie, in die zin dat de arbeider vrij onverschillig staat tegenover zijn werkgever als persoon. Vandaag werkt hij voor die patroon, morgen wellicht voor een andere, enzovoort.

De zorg van de vrouw voor de verschillende gezinsleden, de kinderen in het bijzonder, alsook het huishoudelijk werk, laten de vrouwen toe een band van ‘affectieve dienstbaarheid’ te ontwikkelen met deze activiteiten. Niettemin bestaat die band slechts doordat zij niet afgescheiden zijn van de omstandigheden waarin zij die activiteiten uitoefenen. Doordat zij zich identificeren met het gemeenschappelijk belang, worden zij gedreven door een gevoel van verbondenheid met de familiale privé-eigendom. De producten van hun voortplanting noemen zij ‘hun’ kinderen. De arbeider daarentegen noemt de goederen die hij maakt en die nochtans de vrucht zijn van zijn arbeid, niet ‘zijn’ producten of ‘zijn’ waren.

De vrouwen in Het Kapitaal

In De Duitse ideologie erkent Marx dus ten volle het bestaan van een arbeidsverdeling op basis van geslacht, die vrouwen en kinderen tot ‘arbeidskrachten’ en ondergeschikte wezens maakt. En we hebben ook gezien dat die arbeidsverdeling binnen het gezin onvoldoende ontwikkeld is om de vrouwen een aparte klasse te noemen.

Hoe evolueert die kwestie verder bij Marx? Daarvoor slaan we er het eerste deel van Het Kapitaal op na waarin hij uitgebreid de relatie tussen de seksen behandelt en ontzaglijke hoeveelheden gegevens verzamelt over de vrouwen. En die gegevens mogen dan op zich geen zuiver documentaire waarde hebben en wel degelijk het onderwerp zijn van Marx’ analyse, de cruciale vraag is uiteraard waartoe die analyse leidt. Is de hoeveelheid gegevens over de vrouwen voldoende om van hen een aparte klasse te maken? Voor Marx in elk geval niet.

Een wet uit het Burgerlijk Wetboek van Napoleon onderwerpt alle vrouwen aan het gezag van hun echtgenoot.

In deel I van Het Kapitaal vormen de vrouwen geen sociale klasse maar een ‘categorie van loontrekkers’. Betekent dit dat de relaties tussen de seksen ondergeschikt zijn aan de klassenverhoudingen? Marx integreert de relaties tussen de seksen volledig in zijn analyse van de arbeidersklasse in haar geheel. Maar die arbeidersklasse, de massa van werkers en werksters, is niet van meet af aan een eengemaakt blok of een eenheid die op mechanische wijze tot stand komt. Integendeel, zij is opgedeeld in categorieën waarvan sommige, zoals geslacht en leeftijd, tegelijk natuurlijk en historisch zijn. Kenmerkend voor het kapitaal is dat het die natuurlijke en historische indelingen voor eigen gewin zal omzetten in economische categorieën. De vrouw als geslachtscategorie wordt door het kapitaal omgezet in een economische categorie, een specifieke categorie van loontrekkers waarop een constante van toepassing is, waarvoor een regel kan gevonden worden. Dit geldt onder het juk van het 19e-eeuwse kapitaal evenzeer voor de kinderen die ingedeeld worden naar leeftijd. Marx’ analyse vertrekt van dit schema en beschrijft de tegengestelde trajecten die deze verschillende, onderling verdeelde categorieën loontrekkers afleggen.

In deel I van Het Kapitaal heeft de concrete, reële werker altijd en systematisch een geslacht en een leeftijd (en Marx voegt er ook nog de scholing aan toe, want ook die speelt een rol bij de indeling van de werkers in categorieën). Die categorieën vertonen empirische constantes. Het salaris bijvoorbeeld van de categorie ‘volwassen arbeiders van het vrouwelijk geslacht’ is gemiddeld de helft lager dan dat van de volwassen mannelijke arbeiders. Ook kunnen de individuen die in een categorie zijn ondergebracht, beantwoorden aan een constante factor die de sociale klasse overstijgt. Zo onderwerpt een wet uit het Burgerlijk Wetboek van Napoleon alle vrouwen aan het gezag van hun echtgenoot. Wat niet belet dat de vrouwen van de arbeidersklasse — de enigen die door Marx geanalyseerd worden in deel I van Het Kapitaal — wel degelijk behoren tot de arbeidersklasse in haar geheel.

Het bijzondere van de categorie ‘volwassen loontrekkers van het vrouwelijke geslacht’ is dat ze de kern vormt van de tegenstelling tussen twee vormen van privé-eigendom. In zijn analyse maakt Marx ook geen onderscheid tussen de vrouw aan de haard en de arbeidster in de fabriek, integendeel, de vrouw zit gevangen in het heen-en-weer-lopen tussen de twee, in dit tegenstrijdige traject. En hij houdt rekening met de gevolgen daarvan, niet alleen voor de verschillende leden van het gezin maar ook voor alle loontrekkers. De categorie van vrouwelijke proletariërs valt in eerste instantie onder een geheel, namelijk het arbeidersgezin. Binnen dit geheel ondergaan vrouwen de seksuele arbeidsverdeling, net zoals kinderen de arbeidsverdeling op basis van leeftijd ondergaan.

Marx volgt elk bestanddeel van dit geheel op dialectische wijze in het traject tussen thuis en het werk, een traject waarin zich overigens ook nog de arbeidersstrijd mengt. Zo komt een scherpe tegenstelling tot uiting tussen twee vormen van privé-eigendom: het gezin en de fabriek. De feodaliteit, die de sociale verhoudingen binnen het gezin beïnvloedde, mag dan een oudere erfenis zijn dan de kapitalistische geschiedenis, maar de opkomst van het kapitalisme treft het gezin als een mokerslag, en heeft invloed op de arbeidsverdeling die kenmerkend is voor deze vorm van privé-eigendom. In de ontwikkelingsgeschiedenis van de arbeidsverdeling koppelt Marx die van het gezin (die nog wordt versneld door de opkomst van de kapitalistische productiewijze) niet los van die op de arbeidsmarkt. Hij houdt de beide eindjes van de tegengestelde verhoudingen tussen de twee vormen van privé-eigendom en arbeidsverdeling samen, de twee eindjes van die sociale formaties – het gezin en de fabriek – omdat wat gebeurt in de ene formatie gevolgen heeft voor de andere. De gevolgen voor de arbeidsverdeling binnen het gezin kunnen op hun beurt vrouwen aanzetten tot strijd, bijvoorbeeld voor een verbod op nachtwerk voor de categorie ‘volwassen vrouwelijke loontrekkers’.

We kunnen hier onmogelijk ingaan op alle gevolgen voor het gezin en de loontrekkers van de massale instap van de vrouwen (en kinderen en tieners, meisjes en jongens gelijk) op de arbeidsmarkt. Maar het is duidelijk dat de kwestie van de relaties tussen de seksen noch een secundaire noch een prioritaire kwestie is maar een belangrijk probleem, enerzijds van de indeling in categorieën binnen de arbeidersklasse en anderzijds van een tegenstrijdige verhouding tussen de twee vormen van privé-eigendom: het gezin en de fabriek.

Het politieke perspectief

Na deze theoretische uiteenzetting bekijken we nu die kwestie vanuit politiek perspectief. Doordat de materialistische feministen niet vertrokken van een strikte definitie van het begrip klasse, konden ze de vrouwen ook niet zien in hun hoedanigheid van loontrekkers. Ze zagen wel het huishoudelijke werk en de opvoeding van de kinderen maar lieten de verhouding van de vrouwen tot het kapitaal als loontrekkers onbeslecht. Bovendien maakte de afwezigheid van een strikte definitie van het begrip ‘klasse’ dat ze de vrouw als seksuele categorie en de vrouw als socio-economische categorie en onderdeel van een sociale klasse, met elkaar verwarden.

Door die verwarring kwam de feministische strijd dan ook niet verder dan een identiteitsstrijd. Bij gebrek aan de gepaste begrippen misten ze ook het historische momentum en slaagden er uiteindelijk niet in de emancipatie van de vrouw op lange termijn in het vooruitzicht te stellen. In feite betekenden de jaren 70 het eindpunt van het politieke emancipatieproces van de vrouw. Dat wil zeggen dat de vrouwen in de loop van dit proces, dat aanvangt met het binnenhalen van het stemrecht, rechtspersonen zijn geworden in het gezin en in de maatschappij, burgers in de volle betekenis van het woord. Doordat vrouwen zich eerst hebben ingezet voor politieke emancipatie, hebben ze ook kunnen ijveren voor politieke autonomie binnen de politieke en syndicale arbeidersorganisaties. Want de vrouwen van de arbeidersklasse en die van de burgerij hadden gemeenschappelijke belangen. Zo hebben ook de Franse arbeiders tijdens een groot deel van de 19e eeuw samengewerkt met de burgerij om politieke emancipatie af te dwingen en de Republiek in te stellen. Nu mag de politieke emancipatie vanuit marxistisch oogpunt een niet te verwaarlozen vooruitgang zijn, ze volstaat wel niet om datgene te realiseren wat Marx de menselijke emancipatie of de sociale emancipatie noemt. Want door rechtspersonen te worden hebben de arbeiders en arbeidsters geen komaf gemaakt met de sociale verhoudingen die samengaan met de arbeidsverdeling en de privé-eigendom. Zo blijven ze opgesloten in de verhoudingen van beide vormen van privé-eigendom: het gezin en de fabriek.

Bovendien heeft de verwarring tussen seksuele en socio-economische categorie, en tussen politieke en sociale emancipatie, uiteindelijk ook de vrouwenorganisaties zelf besmet. Deze hebben op het einde van de 20e eeuw de feministische kwesties geïntegreerd, maar ook de begripsverwarring van de theoretici van de vrouwenbevrijdingsbeweging overgenomen. Als we dit probleem willen uitklaren moeten we begrijpen dat de vrouwen, als seksuele categorie, ook thuishoren onder wat wij ‘de mensenrechten’ noemen, met andere woorden: vrouwen zijn menselijke wezens en in die hoedanigheid hebben ze het recht de basisrechten op te eisen waarover elke mens beschikt. Dat maakt deel uit van het universele politieke emancipatieproces van de vrouw.

Als socio-economische categorie daarentegen worden vrouwen ingedeeld naargelang hun plaats in de kapitalistische productieverhoudingen. Aangezien voor Marx ten eerste de vrouwen niet tot een aparte sociale klasse behoren maar een socio-economische categorie vormen, en ten tweede de relaties van de vrouwen binnen het gezin afhankelijk zijn van de verhoudingen tussen het kapitaal en de arbeid, ressorteert hun belang als socio-economische categorie ofwel onder het klassenbelang van de burgerij ofwel onder dat van het proletariaat. Aangezien de plaats die de vrouw inneemt binnen de familiale privé-eigendom niet volstaat om hen tot een aparte sociale klasse te maken, bepaalt de positie die zij samen met haar gezin inneemt in de kapitalistische productieverhoudingen haar klassenpositie.

Vrouwenemancipatie wordt een identiteitsprobleem indien men geen onderscheid maakt tussen seksuele en socio-economische categorieën.

Doordat zij die theoretische knoop niet konden ontwarren, slaagden de vrouwenorganisaties er ook niet in een duidelijke politieke strategie uit te werken voor de vrouwen en hun emancipatie. Zij verwarden politieke emancipatie met sociale emancipatie. Daardoor hadden ze geen oog voor het klassenbelang van het vrouwelijke proletariaat, waardoor ze uiteindelijk de vrouwen enkel zagen als een seksuele categorie. Ook als ze de ideeën van sommige feministische theoretici overnamen die beweerden dat de vrouwen een aparte sociale klasse vormen, was voor hen de vrouwenkwestie wel belangrijk maar dan als iets naast de problemen van de vrouwen als socio­-economische categorie. Zo vonden zij bijvoorbeeld de feministische strijd en de klassenstrijd evenwaardig, alsof de vrouwen buiten de verhoudingen tussen kapitaal en arbeid zouden vallen. Als ze dan te maken krijgen met problemen van familiale privé-eigendom, beschouwen ze de vrouwen opnieuw als een seksuele categorie en pakken ze dat probleem aan als een maatschappelijke kwestie gelinkt aan de evolutie van de zeden, of zelfs als een identiteitsprobleem dat valt onder het recht op erkenning van minderheden.

Die politieke verwarring is nadelig voor de klassenbelangen van de loontrekkers in hun geheel en kan leiden tot een politieke impasse. Door het klassenbelang niet centraal te stellen binnen een communistisch perspectief, en door geen onderscheid te maken tussen de seksuele en de socio-economische categorie, geraken de vrouwenorganisaties verwikkeld in het bochtenwerk en de tegenstellingen van links, zoals in de Verenigde Staten waar vrouwenemancipatie valt onder de verdediging van minderheden. Als de verdediging van minderheden ontdaan wordt van het klassenbegrip, worden die minderheden niet alleen afgesneden van de sociale vraagstukken maar erger nog, dan gaan hun belangen in tegen die van de volksmassa’s. Uiteindelijk is al die verwarring nadelig zowel voor de vrouwenorganisaties als voor de vrouwen in het algemeen: het is nu eenmaal aan de kant van de arbeidersklasse dat de vrouwen als seksuele en socio-economische categorie het talrijkst zijn.

Zoals gezegd liggen zowel theoretische als politieke problemen aan de basis van de manier waarop én de feministische beweging én de organisaties van de arbeidsters naar de vrouwen kijken. Daarom dringen een breed debat en een ernstige politieke confrontatie zich op om een strategie uit te werken voor de universele politieke emancipatie van de vrouwen als seksuele categorie en voor hun deelname aan de klassenstrijd als socio-economische categorie.

Footnotes

  1. Volgens Michèle Riot-Sarcey hebben andere vrouwen denkpistes uitgewerkt die, vanuit epistemologisch standpunt, het rijk van het mannelijke aan het wankelen brengen. Om er maar enkele op te noemen: de antropologen Paola Tabet en Nicole-Claude Mathieu, de sociologen Colette Guillaumin en Christine Delphy, en de filosofe Michèle Le Duff. M. Riot-Sarcey, Histoire du féminisme, Parijs, La Découverte, 2002, p.104.
  2. Hier volgen enkele van vele voorbeelden. Nicole-Claude Mathieu gebruikt ‘categorie’ en ‘klasse’ in dezelfde paragraaf zonder enig onderscheid: “Dit is werkelijk ontkennen dat, ook al wordt de nieuwe antropologie van de seksen vooral gepromoot door vrouwen, dit niet komt doordat zij biologische vrouwen zijn maar doordat in onze samenlevingen de (inderdaad biologische) vrouwen de sociale categorie vormen die in de machtsverhoudingen tussen de seksen wordt onderdrukt. Enkel de bewustwording van de eigen onderdrukking (van de materiële en ideologische modaliteiten en de sociologische en historische aard ervan) door een fractie van die klasse, heeft geleid tot een herformulering van de problematiek van de seksen – wat C. Guillaumin (1981b) ‘de theoretische gevolgen van de woede van de onderdrukte vrouwen’ noemt – en dit zowel voor andere samenlevingen als voor de onze.” N.-C. Mathieu, L’anatomie politique. Catégorisations et idéologies du sexe, Parijs, Côté-femmes, 1991, p.124-125. Christine Delphy schrijft in dit verband: “Ik ben hier op dezelfde manier te werk gegaan als voor het artikel L’ennemi principal (de hoofdvijand) over het huishoudelijk werk. Ik heb de materiële omstandigheden bestudeerd waarin een groep of categorie leeft, of het nu gaat om vrouwen of kinderen of om een raciaal andere groep mensen (in Frankrijk de Arabieren en de zwarten) of de arbeidersklasse, en ik heb gezocht naar de institutionele grondslagen van die materiële omstandigheden in brede zin.” De vrouwen worden hier voorgesteld eerst als een ‘groep’, een ‘categorie’ en iets verder als een ‘klasse’: “Maar van in het begin was het voor mij duidelijk dat die uitbuiting volgens mij de vrouwen als echtgenoten en samenwonenden en de mannen als echtgenoten en samenwonenden tot twee tegengestelde klassen maakt (Delphy, 1970) en dat ze buiten een functionele aanpak, geen rekening houdt met de andere vormen van onderdrukking van de vrouw. Anderzijds heb ik er mij sinds 1984 rekenschap van gegeven dat de uitbuiting van het huishoudelijk werk van vrouwen onvoldoende hun economische uitbuiting weerspiegelt. Vandaag zijn mijn analyses, die eerst zowel door marxisten als niet-marxisten heftig werden bekampt, minder controversieel: het bestaan van een huishoudelijke productiewijze en meer algemeen de mogelijkheid dat in eenzelfde sociale formatie verschillende productiewijzen bestaan, worden nu door velen aanvaard.” Christine Delphy, L’ennemi principal, 2. Penser le genre, Syllepse, 2009, p.296-297.
  3. Voor Marx zijn “…arbeidsdeling en particuliere eigendom overigens identieke uitdrukkingen: in het ene geval wordt met betrekking tot de werkzaamheid hetzelfde gezegd wat in het andere met betrekking tot het product van de werkzaamheid gezegd wordt”. Karl Marx, Friedrich Engels, Joseph Weydemeyer, De Duitse ideologie. Zie www.marxists.org/nederlands/marx-engels/1845/duitse_ideologie/index.htm. Raadpleging: 22 april 2019.
  4. Ibid.
  5. Ibid.
  6. Friedrich Engels, De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat. Zie www.marxists.org/nederlands/marx-engels/1884/oorsprong_gezin/2.htm#a1. Raadpleging: 22 april 2019.
  7. De ‘logische geschiedenis’ betekent hier dat Marx zich buiten het kader van de historische tijdrekening begeeft. Teruggaan tot het begin van de mensheid is onmogelijk dus moet hij wel van een bepaald model vertrekken om uit te leggen hoe de arbeidsverdeling en de privé-eigendom oorspronkelijk tot stand zijn gekomen.
  8. We gaan hier niet verder in op het probleem van de ‘ideologie’. Wij willen enkel nagaan op welke manier Marx tot het begrip ‘sociale klasse’ komt.
  9. Karl Marx, Friedrich Engels, Joseph Weydemeyer, op.cit. Zie www.marxists.org/nederlands/marx-engels/1845/duitse_ideologie/index.htm#Het_ontstaan_van_het_bewustzijn_en_de_. Raadpleging: 22 april 2019.
  10. Ibid.
  11. Ibid.
  12. G. W. F. Hegel, Philosophy of right, p. 166, eigen vertaling.
  13. Onze cursivering.
  14. G. W. F. Hegel, op.cit., p.173.