Artikel

Veertig jaar communistische fabriekscellen

Adrian Thomas

—30 december 2021

Communistische partijen, en meer nog hun bedrijfscellen, waren een unieke sociale ontmoetingsplaats voor de werknemers van een bedrijf. De schijnwerper op een bijzonder type van organisatie van de arbeidersstrijd.

Een recente biografie over Robert Dussart, een vakbondsman uit Charleroi, ontleedt de actie van de KPB-fabriekscellen1 bij ACEC, lange tijd een van de grootste Belgische ondernemingen.2 Hierbij gaat het niet alleen om het moederbedrijf in Charleroi, maar ook over de vestigingen in Herstal, Gent en Ruisbroek.

Wat doet een communistische bedrijfscel?

De geschiedenis van een politieke partij beperkt zich vaak tot een opsomming van haar verkiezingsuitslagen en parlementaire wederwaardigheden. De meeste partijen betreden de publieke arena alleen in de aanloop naar de verkiezingen. Niet zo de communisten. Zij willen voornamelijk de krachten van het proletariaat binnen hun gelederen bundelen om een wijziging van het systeem voor te bereiden om zo de kapitalistische uitbuiting te breken. In de fabrieken krijgt de arbeidersklasse haar betekenis als een klasse op zich, door haar loutere bestaan, los van haar eigen wil. De arbeiders zijn zich niet noodzakelijk bewust van het feit dat zij bij elkaar horen. De communisten moeten de arbeidersklasse zich in de eerste plaats doen opstellen voor zich, d.w.z. de arbeiders ervan overtuigen dat ze een collectief belang hebben, dat ze allemaal uitgebuit worden. Voor hun actieve deelname aan de klassenstrijd en aan de sociale vooruitgang is een klassenidentiteit nodig.

De organisatie van de strijd op de werkplek, begonnen in 1924 met de “bolsjewisering” van de communistische partijen naar het model van de partij van Lenin en de Russische revolutie (1917), had tot doel de traditioneel gemeentelijke structuur van de partijen te overstijgen en zich in de fabriek in te planten. De geschiedschrijving heeft het er moeilijk mee deze communistische verankering te meten. Het is een werk achter de schermen, buiten het blikveld van de patroon. In het rijk van de privé-eigendom is de bourgeois een koning die niet door zijn werknemers wordt in vraag gesteld. Communistische arbeiders moeten daarom in de schaduw opereren.

De meeste partijen betreden de publieke arena alleen in de aanloop naar de verkiezingen. Niet zo de communisten.

De omvang van hun organisatie kan op twee manieren worden gemeten: de grootte van een cel en het aantal vakbondsafgevaardigden die aan hun kant staan. Voor het slagen van hun opzet hebben de cellen een grote syndicale vertegenwoordiging nodig. In zekere zin is het een natuurlijk proces: de communisten willen in de voorhoede van de sociale strijd staan, vooroplopen bij het verdedigen van de arbeiderseisen en zo het vertrouwen van hun collega’s winnen. De vakbondsleiders zien dat echter niet zo en reageren meestal fel tegen deze aanpak, die hun gezag ondermijnt. Een cel fungeert in het bedrijf dus als bruggenhoofd voor de partij en de vakbondsleden ervan. Ze is van nature zeer kwetsbaar en vluchtig. Daarom besteedt de politieke leiding van de communistische partij veel aandacht aan de stabiliteit en de popularisering van de cel. Die moet zich voortdurend vernieuwen om te kunnen overleven op een op alle punten vijandig terrein, temeer daar haar leiders elk moment kunnen worden ontslagen.

De weinig bekende rol van communistische fabriekscellen in de Europese geschiedenis

De PCF en de PCI3 onderscheidden zich van andere partijen door hun proletarische eigenheid en hun tegencultuur. Deze partijen, die terzelfdertijd gemeenschappen waren, konden hun hegemonie in stand houden, vooral dankzij de arbeidersafkomst van hun kaderleden. De communistische partijen wilden niet alleen voor en namens de arbeiders spreken, maar ook de besten onder hen uitkiezen en vormen tot hun politiek personeel: in hun partijapparaat, als verkozenen en in hun netwerken. Ondanks de gunstige naoorlogse sociaaleconomische context was deze aanpak niet vanzelfsprekend. Hij leidde tot een aanhoudende interne strijd tegen het “intellectualisme”, om in te gaan tegen de neiging van gediplomeerden tot zelfpromotie binnen de partij en om de gebruikelijke politieke uitsluiting van arbeiders om te gooien.

Deze kameraadschap in een militante sfeer maakte het mogelijk dat bijzonder goede organisatoren opkwamen en dat er ook een collectief cultureel kapitaal werd ontwikkeld, dat door actie in stand werd gehouden en overgedragen. Sektarische neigingen konden de interne democratie verstikken en ombuigen tot een “ouvriéristische” karikatuur, waarbij aanhangers die uit andere klassen stamden, werden gepest, maar het was een effectieve manier om de controle door en de cohesie van de arbeiders te verzekeren.

Niet alleen slaagden de PCF en de PCI erin de grote militante vakbonden CGT en CGIL4 van hun geloofwaardigheid te overtuigen, zij bouwden ook ware bastions op binnen de vlaggenschepen van de nationale industrie. Denken we vooral aan Renault-Billancourt in de voorsteden van Parijs en Fiat-Mirafiori in Turijn. Tijdens de Trente Glorieuses5 waren dit fabriekssteden die het economische leven van hun metropool structureerden en werk boden aan tussen de 30.000 en 50.000 arbeiders. Hun strategische plaats in de industriële productieketen straalde af op de bedrijven in, maar ook tot ver buiten de regio. Hetzelfde gold op sociaal niveau: door in staking te gaan, trokken de bedrijven van Billancourt of Mirafiori op een vanzelfsprekende wijze alle andere fabrieken in de sociale strijd mee. Zij waren dus zowel aanstichter als sterkhouder van de grote vakbondsconflicten van hun tijd. De sleutel tot en de voorhoede van het succes, kortom: een tegenmacht van arbeiders.

Billancourt en Mirafiori waren proletarische uithangborden van de PCF en PCI, maar geen uitzonderingen. Een uitgebreid overzicht, maar rudimentair omdat het nooit diepgaand is bestudeerd, toont dat er een tijdlang overal in West-Europa bedrijfscellen waren. Zo citeer ik in mijn boek 48 grote industriezones in 15 West-Europese landen buiten België, waar tussen 1945 en 1990 grote en solide communistische cellen hebben bestaan. Ze waren vooral te vinden in havens (19) en autofabrieken (12), maar ook in de staalindustrie (9), de elektrotechniek (4) en de luchtvaart (4). Vaak waren er ook cellen bij de spoorwegen en in elektriciteits- en gascentrales. Verder hadden ze een grote aanhang in kolenmijnen, glasfabrieken en spinnerijen, maar die nam sterk af vanaf het einde van de jaren 1950.

Een uitgebreid overzicht toont dat er een tijdlang overal in West-Europa bedrijfscellen waren.

In sommige fabrieken speelde een symmetrie met overwegend communistische vakbonden zoals de Spaanse CCOO, de Portugese CGT, de Griekse ESAK-PAME en de Cypriotische PEO6. Maar op sommige plaatsen (daar waar radicaal-links electoraal marginaal bleef) waren de partijcellen ook op onverwachte manieren verankerd. Dat kwam doordat er geen stevige banden met de vakbonden waren ofwel doordat ze verbonden waren aan communistisch gezinde centrales die in de Franstalige wereld weinig bekend waren, zoals de EVC (Nederland)7 en de FLA (Luxemburg)8, die in 1964-1965 zo goed als met behoud van hun invloed in de socialistische vakbonden werden geïntegreerd. Voorts was het ook deels het geval in drie grote Britse Trade Unions: die van de mijnwerkers (vooral de Schots en de Welshe), de elektriciens en de havenarbeiders9 (vooral in Londen).

De Belgische fabriek die het meest op deze arbeidersbastions leek, was ACEC (Ateliers de Constructions Électriques de Charleroi). Er was een sterke communistische aanwezigheid in de haven van Antwerpen en in de metallurgie van Luik, Cockerill in het bijzonder, maar in deze grote industriegebieden verhinderden andere, dominante krachten dat de communisten aan bod kwamen. Charleroi is een ander verhaal. De rivaliteit lijkt er minder groot dan elders. ACEC stond centraal in een aan elkaar hangend industrieel weefsel: als ACEC niest, placht men in de streek te zeggen, wordt heel het Pays Noir verkouden.

Tot aan hun ontmanteling in 1989 waren de werkplaatsen de sociale barometer van Charleroi, onder meer omdat ze een groot reservoir van arbeidsplaatsen bleven, in tegenstelling tot de andere plaatselijke industrieën: ongeveer 10.000 in Marcinelle (1950-1970), 17.000 als men de filialen buiten Henegouwen meetelt. ACEC had even succesvol als Philips kunnen zijn en had ongewild voor een strijdbare vakbondskern in de regio kunnen zorgen. Daarom kon de communistische cel van de ACEC-Charleroi gedurende een goede veertig jaar, van de Bevrijding tot de ontbinding van het bedrijf, floreren, met tussen vijftig en, in de sixties, 200 leden. Haar kleine krant, Dynamo, beweerde al gauw, waarschijnlijk terecht, de oudste communistische fabriekskrant te zijn. Dit alles was overwegend te danken aan één factor: een scherpzinnig en doeltreffend leiderschap.

De communistische cellen van ACEC Ruisbroek, Herstal en Gent

ACEC, opgericht tussen 1881 en 1886, werd in de jaren 1920 het pronkstuk van de Belgische elektromechanica en speelde, dankzij zijn elektriciteitscentrales, een belangrijke rol in de elektrificatie van het land en, met de productie van talrijke treinen en trams, in de ontwikkeling van het openbaar vervoer. De onderneming zal zich in de loop der tijd onderscheiden door haar breed assortiment producten (haar slogan was: “Van koffiemolen tot kerncentrale”). Deze diversificatie verklaart waarom de erfgenamen van ACEC nu zo divers zijn, of het nu Nexans (kabelindustrie), Thalès (ruimtevaart) en Alstom (spoorwegen) in Charleroi of Inductotherm (elektrothermie) in Herstal betreft.

De eerste ACEC-cel werd al in de jaren 1930 opgericht op de site van Ruisbroek (Sint-Pieters-Leeuw, bij Brussel), in het industriegebied van de Zennevallei. De militante activiteit nam een hoge vlucht tijdens de oorlog met stakingen tegen verplichte arbeid en vervolgens na de bevrijding, toen de plaatselijke communistische leider, Jean Lambert, voorzitter van de vakbondsdelegatie werd. De evolutie van deze groep blijft een mysterie, maar het lijkt erop dat de nieuwe hoofdafgevaardigde voorrang heeft gegeven aan zijn mandaat en zijn eigen carrière, ten nadele van de bedrijfscel. De uitsluiting van een overijverige militant in 1952 betekende het formele einde van de KPB-activiteiten in de fabriek. Ruisbroek zal zich vanaf dan schoorvoetend bij de initiatieven van de andere drie ACEC-vestigingen aansluiten en zich terughoudend opstellen bij stakingen in de andere vestigingen. De grote eensgezindheid, ondanks weken van algemene blokkade, voor de terugtrekking uit de grote staking voor de 36-urenweek10 van 1979, is veelzeggend voor de kloof.

De cel van Herstal is langer actief, maar haar succes is daarentegen van korte duur. Het berust op een spectaculaire stunt in december 1940. Louis Neuray, sinds 1934 communistische elektricien en een nieuwkomer bij ACEC, slaagde erin de site plat te leggen. Het was de eerste massale arbeidersactie sinds de invasie, een baanbrekende daad van het Verzet. De directeur van ACEC, die maar al te graag zijn bedrijf aan Siemens wilde uithuwelijken, werkte mee aan de arrestatie van de oproerkraaiers. Neuray werd met dertien andere stakers (die in de kampen zijn omgekomen) gedeporteerd. Hij keerde in oktober 1944 terug en mobiliseerde de arbeiders om, met de hulp van het gewapend verzet, zijn voormalige bazen te doen opsluiten. Die zitten slechts kort vast en ze worden na een juridische strijd van drie jaar vrijgesproken. Ontstemd vertrok Neuray in 1948 naar het buitenland en de cel, die haar syndicale kampioen verloor, kwam in moeilijk vaarwater.

Het was aan de leiding van de Luikse federatie van de KPB te danken dat de cel, nauw verbonden met haar grote zus in de FN, met een vijftigtal leden kon standhouden, vooral na de grote staking van 1960-1961. Het werk van Clément Tholet, een partijmedewerker, moet nog verder worden onderzocht, maar zijn invloed op de twee communistische opvolgers van de renardist Henri Gillon aan het hoofd van de vakbondsdelegatie (Jules Letems en Léon Warlomont), van 1967 tot 1986, lijkt beslissend te zijn geweest voor het voortbestaan van de cel, ook in Elphiac (werkplaats afgesplitst en verkocht in 1969). Het plaatselijke ABVV en de KPB speelden sindsdien nochtans een passieve rol bij de komende stakingen, behalve bij het sleutelmoment in 1979.

Ondanks hun pluralistische opvatting van het vakbondsleven levert hun dubbele loyaliteit, aan het ABVV en de KPB, grote problemen op.

Het geval Gent is het meest recente. Een specifieke, gedetailleerde studie van de archieven (Amsab-ISG) zou hier meer duidelijkheid kunnen scheppen, maar de grote lijnen zijn waarneembaar. In de fabriek ontstond na de bevrijding een groep die groeide naarmate Robert Blansaer zijn vleugels uitsloeg. Deze Gentse vakbondsman leunt nog het dichtst aan bij Dussart. In tegenstelling tot Herstal en Ruisbroek, waar een stabiele emblematische leider ontbrak, werd Gent vertegenwoordigd door zijn belangrijkste afgevaardigde, een communist, zoals dat in Charleroi het geval was. Vanaf 1948 klom Blansaer langzaam op in de rangen van het ABVV, in een fabriek die zich vaak onderscheidde als de vakbondslocomotief van de streek, om in 1970 zijn doel te bereiken. Blansaer is bekend geworden door zijn uitzonderlijke bezetting van de gieterij in 1973-1974, maar hij is er toch nooit in geslaagd er een echte cel uit te bouwen. Toch heeft Gent tot 1985 geen enkel belangrijke vakbondsevenement gemist, ook niet in 1979, hoewel het vanwege een minderheid op het laatste moment de 36-urenweek heeft gemist.

Het succes van de communistische ACEC-cel in Charleroi (1947-1970)

Charleroi is het schoolvoorbeeld. De ACEC-sites verschillen in de eerste plaats qua omvang. Marcinelle, altijd veruit de grootste, stelde in haar hoogdagen (1950-1970) 10.000 arbeiders te werk, en daarbuiten nooit minder dan 5.000 (1920-1986). De andere fabrieken van ACEC hadden meestal 1.000 tot 1.500 werknemers. Dit is belangrijk omdat het gemakkelijker is zich te organiseren in grote arbeidersconcentraties dan in kleine, verspreide productie-eenheden. De cohesie en interactie van de ACEC-werknemers vormden een vruchtbare bodem voor de partijopbouw.

De eerste sporen van communistisch activisme in ACEC-Charleroi gaan terug tot 1930-1932, met de vergeefse pogingen van Georges Glineur en Raoul Baligand om voet aan de grond te krijgen. Van een echte organisatie is, ondanks een heldhaftige staking in 1943 tegen de verplichte arbeidsdienst in Duitsland, pas sprake in 1947. De eerste generatie plaatselijke communisten wordt gekenmerkt door collectieve werking, met een vijftigtal militanten, van wie er tien werden gekozen in de groep van het zestigtal vakbondsafgevaardigden (de anderen waren socialisten of niet-partijleden). De ploeg bestaat uit zeer verschillende persoonlijkheden. Auguste Wéry, de verantwoordelijke, gedraagt zich niet als een onbetwiste leider maar als “eerste onder gelijken”. In tegenstelling tot Dussart was hij echter minder afstandelijk.

In deze moeilijke periode steekt de cel veel energie in haar verankering, in permanent contact met de communistische federatie van Charleroi. De activisten rekruteren tot 24 syndicale afgevaardigden en schudden de vakbondsvergaderingen dooreen met zorgvuldig voorbereide interventies om de arbeiders ervan overtuigen ambitieuze sociaal-politieke motto’s over te nemen, gaande van lonen en pensioenen tot de dreiging van een wereldoorlog. De communisten waren toen zeer bezig met het brandende internationale nieuws omtrent de Koude Oorlog. Ze hebben een café in de buurt van de fabriek en organiseren activiteiten om het Oostblok te “dediaboliseren”. Zij dringen er ook op aan dat het ABVV van ACEC de hand reikt aan de christelijke vakbondsleden (ACV) met het oog op een gemeenschappelijk front, hetgeen toen haast ongezien was.

Ondanks hun pluralistische opvatting van het vakbondsleven levert hun dubbele loyaliteit, aan het ABVV en de KPB, grote problemen op. Het getouwtrek tussen de sociaaldemocratische vakbondshiërarchie en het partijgezag is al duidelijk als Wéry in 1950 voorzitter wordt van de vakbondsdelegatie. De toestand escaleert in 1954 tijdens een zeer harde staking. Het conflict tussen de arbeidersdelegatie en het ABVV-apparaat loopt zo hoog op dat de communistische cel zich uiteindelijk in de plaats stelt van de vakbond. De impasse leidt tot het mislukken van de staking en een algemene verzwakking. Kort daarna kunnen zij zich door de versoepeling van het vakbondsbeleid van de KPB en de uitsluiting van de toezichthouder over hun cel bevrijden van de al te vaak beperkende voogdij. Hun syndicale strijd zal voortaan gericht zijn op de politisering van de eisen, dat wil zeggen de formulering van fundamentele antwoorden, buiten het strikte kader van de fabriek, die hen opnieuw plaatsen binnen de opmars naar een socialistische maatschappij, en op de mobilisering van de arbeidersklasse in haar geheel rond grote sociaal-politieke strijdpunten. De KPB speelt ook een rol in de politieke vorming van veel vakbondsleden. De terugtrekking van — de zieke — Wéry maakte het Dussart gemakkelijk de leiding van het plaatselijke ABVV en van de cel op zich te nemen.

Dussart onderscheidt zich in 1961 echt als leider van de cel en de delegatie door zowel zijn sleutelrol in het ontstaan en de bezieling van de Moeder van alle Stakingen11 als door de rechtszaak tegen zijn onrechtmatig ontslag. De politie beschuldigde hem zes maanden na de staking van vandalisme en ACEC ontsloeg hem daarvoor. De arbeiders mobiliseerden zich echter en Dussart kon zijn onschuld bewijzen. Dit dwarsbomen van de patronale wraak gaf een impuls aan zijn moreel gezag en aan de uitbreiding van het ledenaantal van de cel (tot 242 in 1965), al groeien de communisten overal in aantal (350 aangeslotenen bij de cellen Cockerill en FN-Herstal in 1963). De persoon van Dussart speelt echter duidelijk een rol in de groeiende populariteit van de KPB bij ACEC. Een tweede generatie militanten vormt zich rond hem, zoals muzikanten rond een dirigent, en het is onder zijn leiding dat de cel in de sixties een ongezien succes kent.

Ze ontwikkelt gedetailleerde wervingsplannen en speelt het spel op alle fronten om die te realiseren. Het gebruik van de pers staat centraal. De KPB verspreidt een breed scala aan kranten, van de centrale Drapeau rouge over het regionale L’Étincelle tot thematische (o.m. literaire) tijdschriften en fabrieksbladen. In 1934 wordt in ACEC-Charleroi Dynamo geboren. Oorspronkelijk onregelmatig uitgegeven op een A4’tje, groeit het in 1956 uit tot een maandblad op twee A3-pagina’s. Het wordt elke vrijdag aan de fabriekspoort verkocht in een oplage van 5.500 exemplaren. Het wordt de spreekbuis van de cel, met een hoofdartikel van Dussart, nieuws uit de fabriek, uit het land en uit de wereld, aankondigingen van plaatselijke activiteiten voor de werknemers en oproepen om te doneren aan het “strijdfonds”.

De cel vermenigvuldigt haar subgroepen per fabrieksafdeling en per geestverwantschap (vriendenkringen voor werknemers, jongeren). Ze groeit echter vooral dankzij de betrokkenheid van haar militanten in massaorganisaties die de KPB, buiten de klassieke vakbondsstructuren, aanwakkert. De pacifistische vereniging UBDP12 slaagt erin om, in de context van een opwarm­ende Koude Oorlog, grote delen van de beroepsbevolking, voornamelijk vrouwen, te mobiliseren tegen de oorlog in Vietnam. De communisten maken er werk van om de regionalistische MPW (Mouvement Populaire Wallon) een zeer antikapitalistische toon te geven. Zij zagen de MPW als een uitvloeisel van de staking van 1960-62 dat de arbeiders verenigde en een dissidentie van de PSB13. Dussart scoort ook bij christelijk-links door vaak te schrijven in Le Travailleur, een krant van ruimdenkende priester-arbeiders.

Het dwarsbomen van de patronale wraak gaf een impuls aan het ledenaantal van de cel (tot 242 in 1965).

De communistische verankering is niet gebaseerd op een evenwichtige spreiding over alle werkplaatsen, maar op stevige verankering in een paar grote afdelingen. De kabelfabriek staat vanaf 1947 bekend als een rood bastion binnen ACEC. De katalyserende rol van Marcel Labaere wordt tot het einde van de jaren zeventig voortgezet door Armand Descamps. De verspaningsafdeling bracht verrassend genoeg de drie belangrijkste communistische vakbondsafgevaardigden voort: Wéry, Dussart en Louis Mengoni. Mengoni, in ACEC vanaf 1970, was geen lid van de KPB, maar wel van de PVDA. Hij onderhield goede betrekkingen met Dussart tot deze met pensioen ging (1986). Daarna zal hij de leider worden van de militante vakbondsstroming tegen de opsplitsing van ACEC.

De ondergang van de communistische cel in ACEC-Charleroi (1970-1982)

In de seventies komt de neergang. Dussart wil duidelijk zijn hegemonie binnen, bereikt door zijn verpersoonlijking van de sociale strijd bij ACEC, consolideren. Deze keuze wordt ingegeven door reële uitdagingen. Hij heeft op vele plaatsen een vinger in de pap (in de leiding van de KPB, in het uitvoerend orgaan van de CMB-Charleroi, bij Le Drapeau rouge, en hij is senator). Hij kan niet overal zijn. De eerste rationaliseringen van de fabriek eisen al zijn aandacht op en Dussart heeft weinig aandacht voor zijn opvolging. Hij beperkt zich ertoe te wachten tot die opvolging zichzelf aandient terwijl zijn kameraden oud worden en met pensioen gaan zonder vervangen te worden, of gaan militeren in hun buurt in plaats van in de fabriek, die ze in de steek laten. De cel verliest haar centrale rol.

De derde generatie komt niet. Josiane Vrand, Dussarts tweede echtgenote, vertegenwoordigt die in zekere mate, maar haar lot is te nauw verbonden met dat van Dussart om van een echte overdracht te kunnen spreken. Na 1968 waait er een nieuwe wind, maar die leidt niet tot een vernieuwing van de cel, wat de staking van 1979 had moeten versterken. Integendeel: haar rol in de fabriek wordt marginaal. Vooral de gelijktijdige neergang van de intern sterk verdeelde KPB en van ACEC, dat op de drempel van de implosie staat, werkt de groei van de socialistische strekking binnen de vakbond in de hand. De cel zal met Dussart verdwijnen. Mengoni kan in zekere mate heel kort (1986-1988) vanuit de vakbondshoek voor een heropleving zorgen. Maar dan is het al veel te laat.

Als de communistische cel van ACEC-Charleroi zo lang heeft bestaan, is dat dankzij Dussart. De eik zoog al het water uit de grond en groeide tot hoog boven de boomtoppen, maar verloor zo de band met zijn steunpaal. Deze politieke en syndicale verpersoonlijking was zowel een sterkte als een ongeneeslijke zwakte. Een cel, ook haar leiderschap, is een collectieve aangelegenheid. Het kan ook anders. Marcel Baiwir beëindigde in 1978 zijn loopbaan als voorzitter van de Cockerill-delegatie, na dertig jaar vakbondswerk en communistisch activisme in de grote fabriek van Seraing. De plaatselijke cel en de vakbondsdelegatie hebben voor, na en ondanks zijn centrale persoonlijkheid, met merkbaar sociaal-politiek succes gefunctioneerd. In Frankrijk hebben syndicale leiders een heel ander profiel dan Dussart. Neem bijvoorbeeld Roger Linet en Claude Poperen bij Renault-Billancourt.

Het verval is mede te wijten aan een gebrek aan belangstelling voor de fabriekscellen, die alle “orthodoxe” communistische partijen van die tijd gemeen hadden. De ACEC-cel heeft ten slotte haar bestaansreden verloren omdat haar werk een doorslag werd van dat van syndicale en zelfs parlementaire instanties. Welke relevantie had de cel nog, zonder strategie of een eigen identiteit? Moest ze zich dan omvormen tot vriendenkring van de syndicale delegatie? Hoe kon ze, zonder politiek doel, iets anders zijn dan, in het beste geval, een supervakbond of, in het slechtste geval, een anti-vakbondsclub?

De ervaring van deze cel, misschien wel de beste in de geschiedenis van de KPB, doet de vraag rijzen naar de verhouding tussen partij en vakbond. Dit is een onontkoombare kwestie omdat zij evenzeer bijdraagt tot de dynamisering en de bewustmaking van de vakbondsleden als tot de ontwikkeling van een algemene strategie. Maar als we bedenken dat pluralisme een constante is in de werkende klasse, lijkt het vanzelfsprekend dat dit ook binnen de vakbond het geval is en dat de verschillende tendensen vertegenwoordigd moeten zijn, tenminste als zij in het belang van de arbeiders zijn. Het idee van een vakbond die vrij is van politieke invloed is meer een illusie of een misleidend voorwendsel om het debat te smoren. De realiteit is veel levendiger en veelzijdiger.

Footnotes

  1. Kommunistische Partij van België, in het Frans: Parti Communiste de Belgique. In het belang van consistentie schrijven we hier steeds KPB om de unitaire, tweetalige partij te benoemen.
  2. Ateliers de Constructions Électriques de Charleroi.
  3. De Franse en de Italiaanse communistische partij
  4. Confédération Générale du Travail, Confederazione Generale Italiana del Lavoro.
  5. Hiermee wordt verwezen naar de dertig jaar van economische groei tussen het einde van de Tweede Wereldoorlog en 1973, de neoliberale kentering van de wereldeconomie.
  6. Confederación Sindical de Comisiones Obreras, Confederação Geral do Trabalho; Πανεργατικό Αγωνιστικό Μέτωπο; Παγκύπρια Εργατική Ομοσπονδία.
  7. Eenheids Vakcentrale.
  8. Freie Letzebuerger Arbechterverband.
  9. National Union of Mineworkers; Amalgamated Engineering Union; Transport and General Workers’ Union.
  10. De staking van 1979 was de grootste ACEC-staking. De vier vestigingen worden gedurende drie maanden door hun werknemers geblokkeerd om een vermindering van de arbeidstijd te eisen. De beweging, die van het begin tot het einde door Dussart werd bedacht en geleid, slaagde erin om de directie te doen zwichten en maakte het mogelijk de 40-urige werkweek in een paar maanden tijd tot 36 uur terug te brengen. Het was een vakbondsoverwinning zonder weerga in Europa. Maar twee weken voor het einde gingen de twee Vlaamse sites (Gent en Ruisbroek) weer aan het werk en hadden dus geen voordeel bij deze sociale verovering. Deze staking is het onderwerp van een heel hoofdstuk (het 13e) in mijn boek.
  11. Zie hoofdstuk 8 van mijn boek of Adrian Thomas, “De communisten en de Staking van de Eeuw”, Lava, nr. 15, winter 2020, p. 106-117.
  12. Union Belge pour la Défense de la Paix/Belgische Unie voor de Verdediging van de Vrede.
  13. Parti Socialiste Belge/Belgische Socialistische Partij.