Het vermogen van nationaalsocialisten om in volledige werkgelegenheid te voorzien stelde een aantal theoretici voor een enorm probleem. Economische categorieën werden ingeruild voor politieke.
“Brechts zonden kwamen voor het eerst boven water nadat de nazi’s de macht gegrepen hadden”, zo schrijft Hannah Arendt in Men in Dark Times (1966). Het waren de marxistische ‘klassiekers’ die “hem niet toelieten onder ogen te zien wat Hitler precies gedaan had”.
Rond 1935 of 1936 had Hitler de honger en de werkloosheid uitgeroeid; voor Brecht, geschoold als hij was in de ‘klassiekers’, was er daarom geen enkele reden meer om Hitler niet te prijzen. Door er toch een te zoeken weigerde hij simpelweg te erkennen wat voor iedereen overduidelijk was — dat degenen die echt vervolgd werden niet de arbeiders waren maar de joden, dat het ras was wat telde, niet klasse. Er was in Marx, Engels of Lenin geen regel tekst te vinden die hierop inging, en de communisten ontkenden het dan ook — het was niets anders dan een voorwendsel hooggehouden door de heersende klassen, zeiden ze —; en Brecht, hardnekkig weigerend “om voor zichzelf te kijken”, hield de rangen gesloten.1
Het staat als een paal boven water dat Adolf Hitlers vermogen om in volledige tewerkstelling te voorzien marxistische theoretici voor een enorm probleem stelde. Als honger en werkloosheid de spil waren van revolutionaire actie — zonder honger geen revolutie —, dan vereiste de voldoening aan deze menselijke basisbehoeften door het nationaalsocialisme een radicale herinterpretatie van marxistische categorieën (de oplossing van de Frankfurter Schule) of, zoals voor Arendt, een totale afwijzing van het marxistische project. Het resultaat van deze beide benaderingen zou hetzelfde blijken: een vervanging van economische door politieke categorieën. Dit essay gaat in op de geschiedenis en gevolgen van die ruiloperatie.
Friedrich Pollocks State Capitalism: Its Possibilities and Limitations uit 1941 — het canonieke document over politieke economie van de Frankfurter Schule — zet in op de notie dat “het kapitalisme in een positie zou kunnen verkeren om aan alle basisbehoeften te voldoen”.2 Als dat het geval is, vraagt Pollock zich af, waar ligt dan het verschil “tussen socialisme en kapitalisme”?
Regeringscontrole over productie en distributie voorziet de middelen om de economische oorzaken van depressies, processen van cumulatieve destructie en werkloosheid van zowel kapitaal als arbeid uit te roeien. We zouden zelfs kunnen stellen dat, onder het staatskapitalisme, economie als sociale wetenschap het voorwerp van haar onderzoek verloren heeft. Economische problemen, in de oude betekenis van de uitdrukking, doen zich niet langer voor wanneer alle economische activiteit uitgevoerd wordt op basis van bewuste planning in plaats van de natuurlijke wetten van de markt.3
Voor Pollock maakte economische planning economisch onderzoek overbodig. Economie, zoals ze gedefinieerd werd in de liberale traditie, ging in op de “onbedoelde gevolgen van menselijk handelen” en zocht naar de “onbedoelde patronen en regelmatigheden” die de kop opstaken bij aankoop- en verkoopoperaties.4 Het probleem was dat Pollock geen vrijemarktdenker was maar een marxist, en dat het elimineren van “onbedoelde gevolgen” — een perfect geplande economie — deel van het punt was. Max Horkheimer, Pollocks vriend en collega aan de Frankfurter Schule, zag ook hoe een totalitair geplande economie een omgekeerd beeld van vrijheid opleverde: “De anonimiteit van de markt is omgezet in planning, maar in plaats van het vrije plannen door een verenigde mensheid, gaat het om een gewiekst plannen door de aartsvijanden van de mensheid.”5 Als de economische problematiek opgelost was, kon je aannemen dat het socialisme een van zijn basisdoelstellingen bereikt had. Wat was er dan misgegaan?
Hoewel het nationaalsocialisme zowel de markt als het privaat bezit afgeschaft had — zo beargumenteerde Pollock —, waren de gevolgen immers allesbehalve emancipatorisch van aard. Hoewel productie onder het nazisme veeleer gericht was op gebruik dan op warenhandel, kwam deze realiteit niet ten goede aan “de noden van vrije mensen in een harmonieuze samenleving” maar eindigde ze in slavernij. Zoals Moishe Postone aangeeft, is dit voor Pollock “het cruciale punt”: een planeconomie, maar dan een die niet socialistisch was.6 Pollock benadrukte dat het staatskapitalisme nieuwe vormen van antagonisme in zich droeg, maar immanente contradicties ontbeerde. Breed gesteld had de veranderde situatie onder het staatskapitalisme voor gevolg dat “de drijfveer van de winst verdrongen werd door de drijfveer van de macht”.7 Het is dit vervangen van winst door macht dat het blijvende belang van Pollocks analyse bepaalt. Dat is wat Postone bedoelt wanneer hij zegt dat Pollocks benadering de aandacht vestigde op de “noodzaak om sociale tegenstelling structureel te lokaliseren op een manier die verder gaat dan afwegingen op basis van klasse” (CSE, p. 180).
Zoals ik hier echter wil aantonen, was de idee dat de markt, privé-eigendom en winstbejag onder het nazisme uitgeroeid werden een hoogst aanvechtbare claim. En terwijl het voorbij-de-klasse-argument zeker “wijdverspreid raakte in de jaren 1960” en nadien, waren er de hele tijd al stevige alternatieven voor te vinden, zolang je maar de moeite deed om te zoeken (CSE, p. 172).
Arendt is een voorbeeld van die “wijdverspreide” ommezwaai van het economische naar het politieke. Hoewel ze nooit direct inging op Pollock, kwam ze tot dezelfde conclusies. Over-taxatie, inflatie en devaluatie van de munteenheid waren de dominante methodes van de onteigenende staat “in moderne kapitalistische landen”, terwijl in Rusland “het staatssocialisme, wat op hetzelfde neerkomt als staatskapitalisme” gedefinieerd werd door “totale onteigening”. Om die situatie op te leggen of erop aan te sturen, vereist het proces van onteigening “wettelijke en politieke instellingen die onafhankelijk zijn van de economische krachten en hun automatismen”.8 Wat zowel Arendt als de Frankfurter Schule uiteindelijk bekrachtigden, was dat “de autonomie van het politieke” specifiek neerkwam op een ommezwaai, weg van de klassenanalyse. In Arendts invloedrijke formulering werd politiek gelijkgesteld met “ras, en niet met klasse”.
Op hetzelfde moment dat Pollock bezig was met het schrijven van State Capitalism, was de Frankfurter Schule ook van start gegaan met een massieve (1400 pagina’s in totaal) studie van Anti-Semitism among American Labor.9 Pollock leidde deze arbeidsstudie en was verantwoordelijk voor de dagelijkse opvolging, terwijl Adorno de kwalitatieve analyse voor zijn rekening nam. Merk op dat, terwijl de fascisten door Europa marcheerden, de Amerikaanse arbeidswereld het hoofddoelwit werd van het onderzoek van de Frankfurter Schule in de Verenigde Staten: het waren dus niet de grootindustriëlen die hun aandacht trokken. Zoals Mark Worrell (zonder ook maar een vleugje ironie) opmerkt, “ondernam de Frankfurter Schule, zowat op haar eentje, een reeks onderzoeksprojecten naar de harten en de geesten van zowel Europese als Amerikaanse arbeiders”.10 Daarmee stond ze alleen: in de jaren 1940 vormde de Frankfurter Schule de voorwacht van de studie van machtsverhoudingen binnen ogenschijnlijk progressieve instituten.
Wat de studie bewees, was dat “de overweldigende meerderheid van de ondervraagde personen doordrongen was van anti-joodse vooroordelen”. Het was niet zo dat vakbonden regelrecht racistisch waren, er was veeleer iets aan het borrelen veel dieper onder de oppervlakte. “Wat telt is niet zozeer open en actieve vijandigheid tegenover joden, zulke oproerkraaiers kunnen opgespoord en geneutraliseerd worden,” legden de auteurs uit. De dreiging lag eerder “in het vooroordeel zelf”, wat een veel grotere uitdaging vormde (AS, p. 423). In de inleidende commentaren bij de studie merkten de auteurs op dat de Europese arbeidswereld, voor Hitler op het toneel verscheen, “duidelijk meer immuun was voor antisemitische vooroordelen dan de Amerikaanse arbeidswereld vandaag”. Dit was vooral verontrustend omdat het totalitarisme er zo snel en zo grondig “in geslaagd was om de weerstand van Europese arbeiders teniet te doen of te verminderen”. En als Amerikaanse arbeiders “zo veel makkelijker overgehaald werden door raciale vooroordelen”, hoe zouden ze dan in staat zijn om een “bolwerk tegen het totalitarisme” te vormen (AS, p. 423)?
Dit was het soort vragen die door het “primaat van het politieke” vereist werden. De theorie van het staatskapitalisme legde de manieren bloot waarop ras een alternatief model voor economie kon vormen, eentje dat bewees even goed van toepassing te zijn op de VS als op Europa. Overigens valt op te merken dat Horkheimer zich zelfs in de winter van 1942 nog stevig verzette tegen de arbeidsstudie en “geneigd was haar helemaal te laten vallen”. Volgens Pollock ging het om een “idioot” project.11 Horkheimers houding veranderde in 1943, tijdens het schrijven — samen met Adorno — van de stellingen “Elementen van het antisemitisme” voor de Dialectiek van de Verlichting.12 Daar, in de tweede stelling, leggen Horkheimer en Adorno uit dat “rationele, economische en politieke verklaringen” ons belangrijke zaken kunnen vertellen maar niet in staat zijn om het antisemitisme in te dammen, “aangezien de rationaliteit zelf, doorheen haar link met de macht, ondergedompeld is in dezelfde malaise”. Omdat macht economie bepaalt, treft de macht “daders en slachtoffers” als onderdelen van “dezelfde” cirkel van rede en onrede.13
Met de opkomst van dit ontzettend invloedrijke analysekader — de eigenlijke oorsprong van het hele intersectionaliteitsdenken — draait Horkheimer zijn positie van enkele jaren eerder, die hij deelde met Brecht, helemaal om: in 1939 pende hij immers nog de beruchte bedenking neer dat men, om het antisemitisme te vatten, “de tendensen eigen aan het kapitalisme” in acht moest nemen, en dat eender wie “die niet bereid was om over het kapitalisme te praten […] diende te zwijgen over het fascisme”.14 Zoals Dan Diner al opmerkte over deze notoire tekstregels, “is er niet een stelling, niet een passage van Horkheimer meer versleten geraakt” dan deze.15 Net zoals Brechts analyse, zo merkt Diner op, liggen Horkheimers claims “geheel in de lijn van het sentiment en de overtuigingen die toentertijd dominant waren ter linkerzijde”.
Het was Horkheimer die, samen met Adorno, de hele aard van de politieke argumentatie van links grondig overhoop gooide na 1940. Ze legden de mogelijkheid bloot om, binnen het marxisme, klasse te gaan beschouwen als een kwestie van macht en dominantie, veeleer dan van economie (de joden waren immers geen categorie die gedefinieerd werd door economische uitbuiting). En eens die mogelijkheid geopperd was, werd ze het dominante analysekader voor de gehele linkerzijde. Het was, met andere woorden, precies het instrument om ‘voorbij’ het marxisme te raken dat links de hele tijd al gezocht had.
De Frankfurter Schule ruilde een model in gebaseerd op uitbuiting voor een model geijkt op overheersing.
Voor Arendt was Brechts vermeende falen om ras te begrijpen uitgemond in een steil verval in artistieke kwaliteit. Omdat Brecht racisme simpelweg niet opmerkte, verzonk zijn werk in lege propaganda. Fear and Misery of the Third Reich (1938) zit vol “leugens” en “houterige dialogen” (MDT, p. 243). Hieronder, bijvoorbeeld, een ogenschijnlijk dubieus stuk dialoog uit de episode “Die jüdische Frau”. De echtgenote in kwestie plant haar ontsnapping uit Duitsland en neemt afscheid van haar echtgenoot, een arts:
Ik heb de laatste tijd vaak nagedacht over iets wat je me enkele jaren geleden vertelde, over hoe sommige mensen meer waard zijn dan anderen, dus kregen de enen insuline wanneer ze diabetes opdeden en de anderen niet. En ik begreep dat, dwaas die ik was. Wel, nu hebben ze een nieuwe classificatie van dezelfde orde uitgedacht en ben ik een van de minderwaardigen. Het zal me leren.16
Ze was een dwaas om in te stemmen met eerdere onderscheiden tussen verdienstelijken en onverdienstelijken; ze was een dwaas om te geloven dat haar echtgenoot iets anders was dan de bedenker van die klasseringen, met inbegrip van de recentste opdeling tussen joden en ariërs. Dat het antisemitisme, als “nieuwe klassering”, zo snel politiek doorgebroken was, heeft auteurs als Frank Dietrich Wagner ertoe aangezet hier een rampzalige blinde vlek te bespeuren bij Brecht. “Voor Brecht was antisemitisme slechts een andere vorm van politieke strategie,” schrijft Wagner. Voor Brecht “waren racisme en antisemitisme van meet af aan vreemd aan de kern van de fascistische ideologie …, en ze zouden voor hem onbegrijpelijk blijven”.17 De zaak tegen Brecht wordt gewoonlijk afgebakend door dit argument van kern tegen periferie. Het punt van mijn analyse is uiteraard niet om economie in de kern te plaatsen en ras aan de periferie — wat een nauwelijks te verdedigen visie op het nationaalsocialisme zou zijn, een waar Brecht ook niet voor stond—, maar om na te gaan hoe Brecht (samen met een rist marxisten die actief waren in de jaren 1920 en 1930) nadacht over ras en klasse op een manier die centraler zou moeten staan in huidige manieren om de problematiek aan te pakken.
Antisemitisme was voor Brecht niet “slechts een andere vorm” van politiek, het bevatte de sleutel om de nieuwe regels van uitbuiting te begrijpen. “Iedereen die het over Duitsland heeft, wordt een profeet van mysteriën,” schrijft Brecht in een notitie voor Fear and Misery. Maar het mysterie was er enkel een voor de bourgeoisie. Hij vraagt zich dan ook af waarom
[…] mensen de vervolging van de joden, bijvoorbeeld, op zoveel ongeloof onthalen, omdat het zo’n ‘onnodig’ exces lijkt. Ze zien dit als iets overbodigs, irrelevant voor de zaken die voorliggen. Zoals zij het zien, zijn pogroms niet essentieel voor de verovering van markten en ruwe materialen, en kunnen ze dus achterwege gelaten worden.
Het lukt hen niet te begrijpen dat de barbarij, in Duitsland, een gevolg is van klassenconflicten, en dus lukt het hen niet het fascistische principe te vatten dat vereist dat klassenconflicten omgezet worden in rassenconflicten.18
Dit principe van de omzetting van klasse in ras is geen centrale bezorgdheid in Fear and Misery, maar vormt wel de kern van het stuk dat Brecht net daarvoor afwerkte: “Round Heads and Pointed Heads” waarvan de ondertitel — Geld roept geld aan — de basisboodschap aangeeft. Ik zal niet ingaan op de bewogen geschiedenis van dit stuk (begonnen in 1931 maar pas afgewerkt in 1938, met een opvoering in Kopenhagen in november 1936 tussendoor) maar enkel vermelden dat het gaat om een bewerking van William Shakespeares Measure for Measure, door Brecht omschreven als diens “meest progressieve en meest filosofische stuk”. De titel verwijst naar het willekeurige karakter, maar ook naar de efficiëntie, van de “nieuwe klassering” die centraal staat in deze politieke fabel.
Aan het begin van de proloog introduceert de theaterdirecteur de schrijver Bert Brecht, die de wereld rondgereisd heeft en getuige geweest is van de meest choquerende dingen:
Theatre Director: He saw a white man wrestling with a black,
An angry yellow giant with a yellow midget on his back.
A Finn took up a stone and flung it at a Swede,
And someone with a snub nose punched a hook-nosed man and made him bleed.
Our playwright stopped to ask the cause, and heard
That in these parts a spectre is abroad:
The great distributor of skulls is on his rounds again,
A quack with snake oil in his pack for every man.
He keeps a stock of noses and bags of coloured skin
With which he stirs the folk against their kith and kin.
And where the skull-man goes
People look more carefully at your hair and skin and nose.
There’s one thing matters more than all the rest
For it alone determines if you’re cursed or blessed.
I’d better make myself quite clear:
It’s rich and poor that really matters here.
And just in case you’d like some explanation
I’ve penned this parable in demonstration,
In which I prove beyond all doubt
That this is the difference to shout about.19
Wat hier aangetoond wordt, is hoe de armen alle “mythes” van hun heersers slikken “dat raciale gezondheid de ongelijkheid aan rijkdommen zou oplossen” (RH, p. 111-112) — of gaat het ook om de mythe dat raciale diversiteit dit evenzeer zou oplossen? Onderweg duiken anonieme landbouwers op die de nieuwe klasseringen veroordelen: “de heer en de pachter moeten zich verenigen, zeggen ze, / En waarom dan wel? Onze hoofden, die zijn rond! / Maar hij incasseert de landhuur, terwijl ik hem betaal! / Dat moet je toch inzien: die redenering is niet gezond!” (RH, p. 31)). Alvorens de landbouwers zich laten verdelen in ronde en spitse hoofden, erkennen ze nog terloops “dat er slechts een ding toe doet: arm of rijk!” Twee vrouwen beseffen hoe laat het is en verwoorden de fundamentele moraal van het stuk: “Ooit werden we verenigd door ons pijnlijk streven / Maar door onze verschillende hoofden staan we nu elkaar naar het leven” (RH, p. 32).
Brecht bezorgde de Kopenhaagse productie van het stuk een korte omschrijving:
In het zog van een crisis op de graanmarkt wordt het land Yahoo, met zijn pachtboeren en klasse van grondbezitters, geconfronteerd met het vooruitzicht van een rebellie vanwege de landbouwers, die hun krachten gebundeld hebben in een vereniging genaamd De Sikkel. Een zekere Iberin suggereert aan de Onderkoning, die zelf grondbezitter is, dat de oppositie van de landbouwers gebroken zou kunnen worden door een nieuwe verdeling van de bevolking in Ronde Hoofden [of Zaks] en Spitse Hoofden [of Ziks], en door het vervolgen van de Spitse Hoofden, die voortaan aangeduid dienen te worden als de vijanden van Yahoo. Hierop delegeert de Onderkoning zijn macht aan Iberin. (T, p. 304-305; vertaling van de redactie)
De voornaamste verdienste van Iberins “nieuwe opdeling” tussen ronde en spitse hoofden is “de interne verdeeldheid en nederlaag” van De Sikkel. De pachtboer Callas, bijvoorbeeld, stond op het punt zich aan te sluiten bij de Sikkel, maar wanneer zijn Zik-landheer de Guzman gearresteerd wordt, stelt hij zich ermee tevreden twee van diens paarden te “onteigenen voor zichzelf” en keert hij collectieve organisatie de rug toe. Iberin ziet deze individuele vergeldingsacties door de vinger, maar zodra de Sikkel verslagen is eist hij dat alle bezit teruggegeven wordt en dat de (opnieuw verdeelde) arbeider terugkeert naar zijn landen, wat Callas nu begrijpt als een doodstraf.
De klasse beschouwen als een kwestie van macht en dominantie was het instrument om ‘voorbij’ het marxisme te raken.
In scène 11 verschijnt de Onderkoning opnieuw ten tonele, nadat Iberin zijn spelletje verdeel-en-heers volbracht heeft. Een minister vraagt Iberin uit over diens “credo van Zaks en Ziks” en kaatst de bal terug met de bemerking dat wat er uiteindelijk toe doet, is dat “deze Sikkel, / Ooit het embleem van rebellie en onrust, / Nu voorgoed is verbannen uit je land / En uit je hoofdstad” (RH, p. 113). Hier wordt de louter instrumentele waarde van Iberins rassenpolitiek ontmaskerd als een wapen in de klassenstrijd. Nu “het boerenvolk … goed en wel de schrik op het lijf heeft” hebben de grondbezitters de handen vrij “om over te gaan op andere plannen”.
Dit was de hele tijd al het punt. Imperialistische expansie vereist gewillige soldaten en arbeidskrachten. Het koninkrijk heeft ruimte nodig “om te groeien, of zal anders spoedig wegkwijnen”, dus wordt er een oorlog voorbereid tegen “Onze aloude vijand … Een angstaanjagende natie, bevolkt door mensen met Vierkante Hoofden” (RH, p. 110). Aan het eind van het stuk wordt er onthuld dat Iberins nieuwe taak is om de landbouwers te onderwijzen over het “buitenlandse gevaar” van deze nieuwe categorie van Vierkante Hoofden (RH, p. 110).
Als allegorie op het nationaalsocialisme snijdt dit geen hout. Als Iberin Hitler moet voorstellen, dan is de suggestie dat hij onder een hoedje zou spelen met joodse grondbezitters (Ziks) om socialisten uit de arbeidersklasse (Zaks) te verslaan, absurd onjuist. Maar Brecht deed net alle moeite om een interpretatie van het stuk volgens die krachtlijnen af te wenden. Hij drong er bij zijn Deense regisseur op aan dat het stuk “niet [tot doel had] om een discussie over de joodse kwestie uit te lokken”. In een brief aan de regisseur verdedigt hij zichzelf als volgt:
Dat zou enkel het geval zijn als [het stuk] het ongerechtvaardigde lijden van de joden afbeeldde. Wat het daarentegen wel toont is dat de ‘joodse factor’ geen rol speelt in de manier waarop het nationaalsocialisme (en andere reactionaire systemen, zoals het tsarisme, het pilsudskisme, enz.) de raciale kwestie politiek uitbuit. Het publiek zal niet zeggen: “De Spitse Hoofden zijn goed of slecht, ze worden rechtvaardig of onrechtvaardig behandeld.” Ze zullen zeggen: “Er is gewoon geen verschil …” Al wat specifiek joods is, wordt ontweken. Na tien minuten zal het publiek enkel nog Ronde Hoofden en Spitse Hoofden zien en lachen, net zoals ze zouden doen als hun nieuwe gouverneur de bevolking in alle ernst had opgesplitst in fietsers en voetgangers … Er bestaat geen enkel lied over de rassenkwestie, we waren daar eenvoudigweg niet mee bezig. Als socialist … heb ik geen interesse in de rassenkwestie als zodanig.20
Het klopt dat niets in het stuk erop wijst dat de Ziks slecht behandeld worden, wat hen vanzelfsprekend onderscheidt van elke analogie met de joden. Het verschil tussen Zik en Zak is inderdaad niet meer dan een letter, wat de willekeur van het onderscheid suggereert. De volstrekt povere klasseringen die gebruikt worden — fietsers tegen voetgangers — weerspiegelen de leegheid van rassenverschillen in het algemeen en hebben als doel om de categorie “ras” te vervreemden en zo haar achterliggende bedoelingen te belichten. De inzet hiervan is Brechts overtuiging dat “er geen echt verschil bestaat” tussen mensen die fietsen en zij die wandelen of met andere woorden, dat er geen echt verschil bestaat “tussen wit en zwart”.
Hoewel het zelden met zoveel woorden opgemerkt is, formuleerde Brecht deze notie van de Verfremdung — zijn esthetische hoofdprocédé — specifiek met deze analyse van ras in het achterhoofd. Zoals John Willett schrijft, markeert Round Heads “het eerste moment waarop Brecht de theorie van de Verfremdung toepast op zijn eigen werk”.21 Het publiek vervreemden van zijn empathische band met specifiek personages en gebeurtenissen, een op empathie gerichte — of anders gezegd, een historisch bepaalde, emotionele en net niet-biologisch gedetermineerde — categorie als ras uitsluiten, diende om de aandacht te richten op wat door die categorie vertroebeld werd: klasse.
Het is in de aantekeningen bij het stuk dat we lezen over “vervreemding”, een gevoel waarop de juiste reactie is om in lachen uit te barsten. Dat gelach wordt uitgelokt wanneer men in de verleiding komt om een gevoelsmatig oordeel te gaan vellen over de goede of kwade aard van de opgevoerde personages. Zoals Brecht met aandrang aangeeft, had het gebruik van de parabelvorm tot doel om “het publiek de mogelijkheid te geven en aan te moedigen om abstracte conclusies te trekken” uit een situatie die hun medeleven leek te eisen — of hen daar zelfs toe te chanteren. De kabinetsraad van de Onderkoning maakt precies dit punt ter ondersteuning van Iberins “grote ontdekking” van ras: “Iberin weet dat het gepeupel / Weinig gevoel heeft voor abstractie en / Gretig op zoek is naar een vertrouwde zondebok / Voor onze financiële bekommernissen” (RH, p. 12). De toeschouwers in staat te stellen abstract te denken en geen overhaaste gevoelsmatige redenering te volgen, dat kwam erop neer hen te helpen om door de al te voor de hand liggende onmiddellijke oorzaken heen te kijken, naar de structurele omstandigheden waar de raciale categorieën in de eerste plaats waren uit voortgesproten (T, p. 306).
Zelfs onder zijn collega’s incasseerde Brecht behoorlijk wat kritiek voor Round Heads. Hij antwoordde op twee, in zijn ogen, bedrieglijke bezwaren. Ten eerste, op de stelling als zou hij de idee bevestigen dat “Ariërs andere zichtbare (en anatomische) rassenkenmerken bezitten dan joden”.22 In deze kwestie bleef Brecht dubbelzinnig. In de proloog, bijvoorbeeld, schippert hij tussen fysieke eigenschappen (stompe en spitse neuzen), nationale verschillen (Zweden en Finnen), en triviale voorkeuren (fietsen tegenover wandelen, zoals hij stelt in zijn eerdergenoemde brief). Als antwoord op de tegenwerping over fysieke verschillen meende Brecht dat het “onderdrukte zwarten in de VS” niet vooruit zou helpen mocht iemand gelijkheid voor hen eisen door te stellen dat ze in feite “blank” waren.23 Verre van bedrieglijk te zijn, wijst dit bezwaar echter in de juiste richting. Brecht was eenvoudigweg niet duidelijk genoeg wanneer hij het verschil tussen fietsers en voetgangers enerzijds en tussen stompe en spitse neuzen anderzijds niet opmerkte, of de moeite niet deed om het op merken.
Ten tweede werd hij ervan beschuldigd dat zijn stuk niet geschikt was om het fascisme af te beelden omwille van zijn agrarische setting (Brecht verhuisde de actie van Wenen naar Bohemië, naar Perú, en uiteindelijk naar een fictief land genaamd Yahoo, een verwijzing naar Jonathan Swift). Als antwoord stelde hij dat het zijn bedoeling was om “racisme te schetsen”, niet fascisme of eender welk politiek systeem in het bijzonder. Racisme wordt gebruikt “om mensen om de tuin te leiden, niet enkel door het Duitse fascisme … maar ook door andere reactionaire regeringen, en wel sinds het begin der tijden (eerder bijvoorbeeld in Polen, Armenië, Amerika, enz.)”.24
Deze lange traditie van racisme als kapitalistisch instrument is glashelder bij het begin van het hoofdstuk “Classic Administration of a Province” in de roman The Business Affairs of Mr. Julius Caesar. Daar weegt een grondbezitter twee vormen van nationalisme, de antagonistische en de competitieve, tegen elkaar af. Hij legt uit hoe hij probeert om “elk van de nationaliteiten samen te houden. Dat zou je twintig jaar geleden niet gelukt zijn. Toen moest je ze door elkaar klutsen, om de onderlinge tegenstellingen gaande te houden. Troebele tijden. Dezer dagen haal ik dan weer behoorlijk goede resultaten met ploegen uit een enkele streek. De teams gaan zelfs met elkaar in competitie, uit nationale trots”.25 Antagonistisch of competitief, het punt blijft hetzelfde of het nu om de natie of om ras gaat: de gewenste economische resultaten behalen door onderlinge competitie tussen de uitgebuitenen.
Het vermeende falen van de marxistische analyse van racisme was genoeg voor een nieuw links analysekader om zich te manifesteren.
Wat er mijns inziens op het spel staat in deze verloren gegane episode in de geschiedenis van de marxistische kunst en theorievorming, is hoe de ontmanteling van het brede marxistische project rechtstreeks verbonden was met de ontoereikendheid van de analyse van het antisemitisme (of anders gezegd met een onvermogen om onder ogen te zien dat Hitlers ijver voor het racisme bovenop de klassenstrijd kwam). Het ging niet simpelweg om verkeerde accenten (om het zwaar eufemistisch uit te drukken); het hele eerdere analysekader werd weggezet als verrot. Het was deze vergissing van de marxisten (om racisme niet als de kern van hun analyses te nemen) waar een ander links— antiracistisch, maar anti-klassenconflict, gebaseerd op identiteit, sceptisch tegenover economische argumenten — op lag te wachten.
Dit was de cruciale, allesbepalende opening voor een nieuw post-marxistisch links. Het vermeende falen van de marxistische analyse van racisme was net genoeg, of meer dan genoeg, voor een nieuwe links analysekader om zichzelf te manifesteren. Hier ligt ook een les over de huidige fascinatie voor intersectionaliteit. De fantasie van een progressieve politiek gedefinieerd door de intersectie tussen klasse, ras en gender heeft weinig uitstaans met de geschiedenis van antiracistische analyse en polemiek. De inzet was, in de woorden van Arendt, altijd al “ras, niet klasse”; het was een geschenk aan Arendt en aan de theoretici van de Frankfurter Schule na 1940 dat het orthodoxe marxistische denken miste hoe centraal het antisemitisme stond in het nationaalsocialisme.
Tijdens de zomer van 1940, iets meer dan een jaar voor Brechts aankomst in Los Angeles, veranderden Horkheimer en Adorno van mening over de studie naar antisemitisme. Slechts enkele maanden eerder, aan het eind van 1939, schreef Horkheimer nog dat “onzin over ras niet meer was dan een oppervlakkige kwestie” binnen het nationaalsocialisme en analyseerde hij in zijn ophefmakende “The Jews and Europe”, gepubliceerd in de decemberuitgave van het Zeitschrift van het instituut, antisemitisme notoir in vergelijkbare termen als Brecht. Vanaf 1940, het jaar waarin Pollock State Capitalism schreef, lagen de kaarten anders en begonnen Horkheimer en Adorno de zaken in een ander daglicht te zien. “Ik kan niet stoppen met na te denken over het lot van de joden,” schrijft Adorno naar Horkheimer in augustus 1940. Het is hier dat Adorno een fundamentele herdefiniëring van marxistische terminologie voorstelt: “Vaak schijnt het me toe dat alles wat we gewoonlijk bekeken vanuit het standpunt van het proletariaat vandaag met schrikwekkende kracht op de joden toegespitst wordt.” Met andere woorden, de jood kwam het proletariaat te vervangen als degene die “zich heden ten dage aan de tegenovergestelde pool bevindt van de macht” (AS, p. 422). Rolf Tiedemann vatte al het centrale karakter van dit idee voor Adorno’s denken: “Deze zinnen … bezorgen ons een sleutel tot Adorno’s denken vanaf 1940.”26Deze bocht markeert de interne verschuiving binnen de analyses van de Frankfurter Schule, van een model gebaseerd op uitbuiting naar een dat geijkt was op overheersing, of wat ik hier meer specifiek beschrijf als de ommezwaai van van klasse naar ras.
Brechts ontmoeting met de Frankfurter Schule vond plaats op dit moment van verschuivende overtuigingen — van uitbuiting naar overheersing, van proletariër naar jood, van klasse naar ras — in het werk Adorno en Horkheimer. Tegen september 1942 schrijft Adorno aan zijn ouders dat Brecht één van een “‘select’ groepje mensen” is die ze vaak ontmoeten (Brecht kwam aan in Los Angeles in juli 1941, Adorno in november van datzelfde jaar).27 Toen Brecht kennismaakte met Adorno, Horkheimer, Pollock en Marcuse, was het instituut volop verwikkeld in een hoogoplopende strijd met andere leden in New York. Aan de basis van deze discussies lagen tegenstrijdige analyses van het nationaalsocialisme: Franz Neumanns notie van “totalitair monopoliekapitalisme” tegenover Pollocks “staatskapitalisme”.28
Het zou ons te ver leiden om in te gaan op de argumenten uit Neumanns monumentale Behemoth: The Structure and Practice of National Socialism, 1933–1942. De eerste uitgave ervan verscheen enkele maanden na Pollocks State Capitalism en was in grote mate een tegenaanval op Pollocks beweringen, die Neumann doorheen hun ontwikkeling van nabij had gevolgd. In het eerste hoofdstuk van het tweede deel van Behemoth, “Economy without Economics?” ging Neumann rechtstreeks in de aanval op Pollock. Net zoals deze laatste zag Neumann dat volledige tewerkstelling “een godsgeschenk was voor de volksmassa’s”, maar hij benadrukte ook dat het het “enige” geschenk in de aanbieding was en dat “de conjunctuurcyclus niet tot staan was gebracht”, net zomin als “het economische systeem bevrijd was van periodes van recessie” (Behemoth, p. 431). Met andere woorden, verre van economische stabiliteit lag crisis op de loer in de nationaalsocialistische staat. In een brief aan Horkheimer was hij onwrikbaar in zijn oordeel over Pollocks beweringen: “Een jaar lang heb ik niets anders gedaan dan economische processen in Duitsland te bestuderen, en ik heb tot nu toe geen greintje bewijs gevonden om aan te tonen dat Duitsland zich in een situatie bevindt die zelfs maar van ver lijkt op staatskapitalisme.” (FS, p. 285). Hoewel Horkheimer instemde met Neumanns kritiek, drong hij er — in een staaltje wazige logica — op aan dat dat hij zich niet kon losmaken van “Engels’ visie dat de samenleving zich in precies die richting beweegt. Daarom moet ik wel aannemen dat de doorbraak van zo’n periode ons zeer waarschijnlijk nog steeds bedreigt. Mij lijkt het dat dit in grote mate de waarde van Pollocks model bewijst als leverancier van een basis om een actueel probleem mee te bediscussiëren, in weerwil van al zijn gebreken” (FS, p. 285).
Tegen oktober 1941 was Horkheimer aan het lobbyen om Neumann uit het instituut te verwijderen, en een jaar later informeerde Pollock hem over het ontslag. Volgens Wiggershaus “eiste Pollock dat Neumann een verklaring zou ondertekenen waarin hij zich ertoe verbond geen aanspraken meer te maken tegenover het instituut na 30 september 1942” (FS, p. 293). Neumann verliet het instituut en vervoegde algauw het Office of Strategic Services (een voorloper van de huidige CIA, nvdr.). Rond 1943 werd Marcuse, die close bleef met Neumann, overgehaald om Pollocks “model” van het staatskapitalisme te aanvaarden en om Neumanns stellingen publiek af te wijzen. De nederlaag (of onderdrukking) van Neumanns analyse was een bepalend moment in de geschiedenis van de Frankfurter Schule en, wat belangrijker is, in de geschiedenis van het progressieve denken over de relatie tussen klasse en ras (FS, p. 280-291).
Terwijl de lucht vergeven is van rassenanalyses zijn de uitgebuite klassen — in al hun diversiteit — armer dan ooit.
In The Origins of Totalitarianism viel Arendt Brecht en Neumann expliciet samen aan om hun stelling als zou er een verschil bestaan tussen heerser en overheerste. “Het isoleren van geatomiseerde individuen legt niet enkel de basis voor totalitaire overheersing, maar wordt doorgetrokken tot de top van de hele structuur.”29 In gelijkaardige bewoordingen stelden Horkheimer en Adorno dat “de fascistische leiders ten gronde gelijk waren aan de massa’s die ze leidden”.30 Horkheimer en Adorno gaven een contra-freudiaanse lezing van het samenvallen tussen heerser en overheerste: “de leider vertegenwoordigt niet langer zozeer de vaderfiguur als wel de monsterlijk uitvergrote projectie van het impotente ego van elk individu”. De nieuwe leider belichaamt macht met behulp van “leemtes” waar “verloederde individuen” zichzelf in terugvinden en “beloond worden voor hun verval”. Horkheimer en Adorno zagen hoe Chaplin “op iets essentieels gestoten was” met The Great Dictator, waarin de barbier en de dictator gespeeld werden door dezelfde persoon.31 Het “essentiële” waar Chaplin op stootte was, met andere woorden, het staatskapitalisme, de theorie volgens dewelke overheersing rijk en arm even hard raakt. Onder het staatskapitalisme bestond er niet langer een verschil tussen onder en boven, tussen proletariaat en bourgeoisie, tussen de overheerste en zijn heerser. Zoals Neumann verkoos Brecht dan weer de notie van “staatsmonopolie”, een die bol stond van interne contradicties en dreigende instortingen (J, p. 73).
De vraag die Brecht de Frankfurter Schule keer op keer stelde was hoe staatskapitalisme kon falen. In juli 1943 schrijft hij in zijn Arbeitsjournal over de arrestatie van Benito Mussolini na de Amerikaanse invasie van Italië. Hij vroeg Adorno en “die andere tui” (zijn benaming voor linkse “intellectuelen” waarvan de ideeën het kapitalistische gedachtegoed bekrachtigden) uit over wat er zou komen “van hun econoom Pollock [sic], die een eeuw aan fascisme verwachtte, geloof hechtte aan de planeconomie van de bourgeoisie, enz.”. Brecht zag in dat de val van Mussolini voor het instituut “niets aantoonde”; de staat was immers in staat elke contradictie te assimileren. Voor Brecht luidde die arrestatie dan weer het begin van het einde in voor het fascisme (J, p. 287). Per slot van rekening was het fascisme een behemoth, “een non-staat, chaos, een situatie van wetteloosheid, wanorde en anarchie”, en kon het op elk moment instorten.32 Brecht zag het omverwerpen van Mussolini als een voorteken, en hij meende een glimp van herkenning te zien in de ogen van zijn vrienden van het instituut.
Ze staan allemaal verstomd van het terloopse gemak waarmee de Italiaanse bourgeoisie haar ‘dictator’ afdankte en de ‘alomtegenwoordige’ fascistische instituten ontbond, enz. Wanneer ik een jaar geleden al [Brecht verwijst hier naar de ‘seminaries over behoefte’ die hij bijwoonde in 1942] mijn idee uit de doeken deed dat Duitsland niets anders voorstelde dan een oppervlakkige oorlogseconomie met heel weinig echte coördinatie, en een slechts dunnetjes aangezette vorm van staatstussenkomst in de economie, werden er overal wenkbrauwen opgetrokken.
Brecht vergiste zich wanneer hij hun verbazing en gefronste wenkbrauwen aanzag voor tekenen van herkenning. Hij vergiste zich door te denken dat ze zich hadden gevonden in de manier waarop hij historische verandering zag. Voor Adorno was er niets aan de val van het fascisme dat ook maar op iets anders wees dan op de triomf ervan op het vlak van psychisch bestuur van zijn slachtoffers.
In een brief aan zijn ouders bracht Adorno op een andere manier verslag uit van zijn avond met Brecht. Mussolini’s arrestatie was op poten gezet door “bandieten [die] het hele zaakje opgelicht hebben met het de lepe bedoeling om Italië te neutraliseren zonder dat de geallieerden het land bezetten”. Voor Adorno lag het probleem niet zozeer in het spelletje doorgestoken kaart — het feit dat de verandering van gedachten van de fascisten achterbaks was —, als wel in het gemak waarmee het Amerikaanse volk viel voor het bedrog. Voor Adorno vormen de reacties op politieke gebeurtenissen net het politieke. En de reactie waar hij het meest mee inzat was die tegenover de joden. Het is deze verschuiving die de transformatie van marxisme naar rassenpolitiek signaleert. Vanzelfsprekend blijft marxistische terminologie een sleutelrol spelen in hun geschriften, maar de klassenanalyse verliest haar grondslag. Politiek wordt een kwestie van perceptie, wat bovenal neerkwam op perceptie van de joden, in het bijzonder in Amerika. Zoals hij enkele weken voor de arrestatie van Mussolini aan zijn ouders uitlegde: “Ik ben totaal verjoodst, dat wil zeggen, denk aan niets anders dan aan antisemitisme.”33 Het resultaat van die joodse onderdompeling kwam aan de oppervlakte in het op 1 december neergepende “Write-up of Final Report” met betrekking tot het probleem van “antisemitisme onder Amerikaanse arbeiders”.34 Zoals dat verslag uitlegt waren de “door communisten geleide” vakbonden het ergst van allemaal. Volgens het rapport “waren de leden van deze bonden het communisme minder genegen dan het fascisme, en die kwestie opwerpen had zowaar kunnen leiden tot gewelddadige uitbarstingen van antisemitisme”. Het rapport was glashelder: “de lucht is vergeven van antisemitisme” (AS, p. 430).
Terwijl Adorno dit verslag neerschreef, bevonden de VS zich op een van de economisch meest gelijke momenten uit hun geschiedenis: in 1944, bijvoorbeeld, verdiende de onderste 90 % van de bevolking 67,5 % van het nationale inkomen, terwijl de bovenste 1 % zo’n 11,3 % opstreek. Vandaag de dag bezit de rijkste 0,1 % evenveel rijkdom als de armste 90 %. En terwijl de lucht vergeven is geraakt van rassenanalyses (niet in het minst in het zog van de Frankfurter Schule), zijn de vakbonden in verval geraakt, is de arbeidswetgeving uitgebeend, en zijn de uitgebuite klassen — in al hun diversiteit — armer dan ooit.
Footnotes
- Hannah Arendt, Men in Dark Times, New York, 1983, p. 243; verder afgekort als MDT.
- Deze zin wordt door Pollock uitgesproken op 28 juli 1942, tijdens het seminarie “Zu einem Referat über das Verhältnis von Bedürfnis und Kultur bei Aldous Huxley”; zie Max Horkheimer, Gesammelte Schriften, vol. 12, Nachgelassene Schriften, 1931-1949, uitg. Gunzelin Schmid Noerr, Berlijn, 1985, p. 574. Brecht was een van de deelnemers aan dit seminarie.
- Pollock, “State Capitalism: Its Possibilities and Limitations,” in The Essential Frankfurt School Reader, uitg. Andrew Arato & Eike Gephardt, New York, 1982, p. 87.
- Friedrich A. Hayek, “The Results of Human Action but not of Human Design,” in Studies in Philosophy, Politics and Economics, Chicago, 1967, p. 97.
- Max Horkheimer, “The Jews and Europe,” vert. Mark Ritter, in Critical Theory and Society: A Reader, uitg. Stephen Eric Bronner & Douglas MacKay Kellner, New York, 1989, p. 90.
- Moishe Postone, “Critique, State, and Economy,” in The Cambridge Companion to Critical Theory, uitg. Fred Rush, New York, 2004, p. 172; verder afgekort als CSE.
- Pollock, State Capitalism, p. 78.
- Hannah Arendt, “Thoughts on Politics and Revolution: A Commentary,” in Crisis of the Republic, New York, 1972, p. 212.
- Twee recente studies van het project “Anti-Semitism among American Labor” voorzien dit weinig besproken document van de nodige context, zie Catherine Collomps “‘Anti-Semitism among American Labor’: A Study by the Refugee Scholars of the Frankfurt School of Sociology at the end of World War II”, Labor History, nr. 52, november 2011, p. 417-439, verder afgekort als AS; en Mark P. Worrell, Dialectic of Solidarity: Labor, Anti-Semitism and the Frankfurt School, Boston, 2008, verder afgekort als DS.
- Worrell, Dialectic of Solidarity, p. 11.
- Geciteerd in Jack Jacobs, The Frankfurt School, Jewish Lives, and Antisemitism, Cambridge, Cambridge University Press, 2015, 194 n. 237.
- Zie Jacobs, Frankfurt School, Jewish Lives, and Antisemitism, p. 74-75, 191.
- Horkheimer and Adorno, The Dialectic of Enlightenment: Philosophical Fragments, vert. Edmund Jephcott, uitg. Gunzelin Schmid Noerr, Stanford, Calif., 2002, p. 139, 140.
- Horkheimer, The Jews and Europe, p. 77.
- Dan Diner, “Reason and the ‘ Other’: Horkheimer’s Reflections on Anti-Semitism and Mass Annihilation,” in On Max Horkheimer: New Perspectives, uitg. Seyla Benhabib, Wolfgang Bonss & John McCole, Cambridge, Mass., 1993, p. 338.
- Brecht, “Fear and Misery of the Third Reich”, in Collected Plays, vert. Willett, uitg. Tom Kuhn & Willett, 8 vols., Londen, 2001, 4: 163; eigen vertaling.
- Geciteerd in Voigts, Brecht and the Jews, p. 109.
- Brecht, “Texts by Brecht,” in Collected Plays, 4: 323, 324; verder afgekort als T.
- Brecht, “Round Heads and Pointed Heads, or Money Calls to Money”, in Collected Plays, 4: 3–4; verder afgekort als RH.
- Brecht, Letters, 1913–1956, vert. Manheim, uitg. Willett, New York, 1990, p. 172-73.
- Brecht, Brecht on Theater: The Development of an Aesthetic, vert. en uitg. Willett (New York, 1992), p. 103n.
- Brecht, Letters, 1913-1956, p. 245.
- Brecht, Letters, 1913-1956, p. 245.
- Brecht, Letters, 1913-1956, p. 245-46.
- Brecht, The Business Affairs of Mr Julius Ceasar, vert. Charles Osborne, uitg. Anthony Phelan and Kuhn, New York, 2016, p. 137.
- Geciteerd in Jacobs, The Frankfurt School, Jewish Lives, and Antisemitism, p. 60.
- Adorno, Letters to His Parents, 1939-1951, vert. Wieland Hoban, uitg. Christoph Gödde & Henri Lonitz (New York, 2006), p. 108.
- Voor een overzicht van de debatten rond Neumanns boek, zie Martin Jay, The Dialectical Imagination: A History of the Frankfurt School and the Institute of Social Research, 1923-1950, Berkeley, 1996, p. 161-67. Verde rook Rolf Wiggershaus, “Disputes on the Theory of National Socialism,” The Frankfurt School: Its History, Theories, and Political Significance, vert. Michael Robertson, Cambridge, Mass., 1994, 280-91; verder afgekort als FS.
- Arendt, Origins of Totalitarianism, p. 407.
- Jay, The Dialectical Imagination, p. 157n.
- Horkheimer and Adorno, “Mass Society,” in Dialectic of Enlightenment, p. 196, 197.
- Neumann, Behemoth, xii en zie p. 459.
- Adorno, Letters to his Parents, p. 132.
- Adorno, “Brief aan Oscar and Maria Wiesengrund”, 22 november 1944, in Letters to his Parents, p.204.