Artikel

De opkomende landen en de uitdagingen van de globalisering

Samir Amin

—14 augustus 2018

Samir Amin verliet ons op 12 augustus 2018. Lava publiceert zijn indrukwekkend panorama van de ontwikkelingslanden uit het Zuiden en hun uitdagingen in de hedendaagse mondialisering opnieuw.

Samir Amin overleed op 86-jarige leeftijd op 12 augustus 2018. Hij was een marxistisch econoom en directeur van het Derde wereldforum in Dakar.

De toenemende kracht van de opkomende landen uit het Zuiden stelt hen in staat de uitdagingen van de globalisering op te nemen. De neergang van het oude en in crisis verkerende centrum (de VS, Europa en Japan) tegenover de onstuitbare groei van de opkomende landen (China en andere), dat is de situatie van vandaag. Er zijn drie opties: 1. de huidige crisis treft ook de opkomende landen en remt hun ontwikkeling af; 2. de opkomende landen blijven desondanks groeien en dragen bij tot een heropleving van het kapitalisme, dieper geworteld in Azië en Zuid-Amerika; en 3. de ontwikkeling van de opkomende landen maakt komaf met de globalisering zoals die er vandaag uitziet en genereert een echt polycentrische wereld waarin deze landen tijdens hun evolutie naar volksdemocratische alternatieven samenwerken om nieuwe uitdagingen het hoofd bieden. Dat in dit laatste scenario botsingen en de gewelddadige restauratie van de oude orde steeds op de loer liggen, spreekt voor zich.

Volgens de populairste stelling hebben de overwinningen van de anti-imperialistische strijd uit het verleden niet de weg gebaand voor het socialisme, maar voor een nieuwe boom van het kapitalisme. Ik bekritiseer deze opvatting in eerste instantie omdat het historisch kapitalistisch model – dat nu als exclusief wordt beschouwd – van bij het begin werd gevestigd op de grondslag van de productie en reproductie van de wereldwijde polarisatie. Dat kenmerk is zelf het gevolg van de massale verjaging van de boeren van hun land, wat de weg vrijmaakte voor de expansie van het kapitalisme. Dit model kon alleen blijven bestaan dankzij de massale immigratie naar het Amerikaanse continent. Een reproductie hiervan in de perifere landen is vandaag dan ook onmogelijk. Deze landen hebben immers zelf zowat 80 % van de wereldbevolking, waarvan de helft op het platteland woont. Als deze landen hun achterstand op dezelfde manier zouden willen inhalen, zouden er zo’n vijf of zes Amerikaanse continenten nodig zijn. En zo’n inhaalbeweging is een illusie. Vooruitgang in die richting is een doodlopend straatje. Daarom beweer ik dat de anti-imperialistische strijd potentieel antikapitalistisch is. Wie niet kan “bijbenen”, moet “iets anders doen”. Uiteraard is de omvorming in de zin van langetermijnvisies over “de ontwikkeling” van opkomende landen geenszins “onvermijdelijk”. Ze is slechts noodzakelijk en mogelijk. De versnelde groei van de opkomende landen binnen het kapitalistische wereldsysteem en met kapitalistische middelen versterkt de illusie dat ze de achterstand kunnen inhalen. Dezelfde illusie leefde tijdens de eerste golf van “het ontwaken van het Zuiden” in de 20e eeuw, hoewel deze inhaalbeweging veeleer “langs socialistische weg” gebeurde.

Vandaag werpt de imperialistische Triade (de VS, Europa en Japan) alle economische, financiële en militaire wapens in de strijd om haar wereldoverheersing in stand te houden. Opkomende landen die strategieën uitwerken om de Triade haar voordelen te ontfutselen – de controle over de technologie, de exclusieve toegang tot de natuurlijke bronnen wereldwijd en de militaire controle over de planeet – moeten vroeg of laat met de Triade in aanvaring komen. Dit conflict helpt elke illusie over de mogelijke “vooruitgang van die landen binnen het systeem” de wereld uit en geeft de volksdemocratische krachten de kans om de loop der gebeurtenissen te beïnvloeden en vooruitgang te boeken op de lange weg van de overgang naar het socialisme. Tot vandaag was de versnelde groei van de opkomende landen het gevolg van kapitalistische maatregelen binnen de kapitalistische globalisering. De landen die in die richting werden gestuurd en gedwongen werden om voorrang te verlenen aan de export, hebben ook behoorlijk wat schade ondervonden van de economische crisis in de oude centra.

De anti-imperialistische strijd is potentieel antikapitalistisch. Wie niet kan “bijbenen”, moet “iets anders doen”.

Het conflict tussen de centra en de landen in de periferie is een gegeven van de eerste orde in de geschiedenis van de kapitalistische ontwikkeling. Daarom moet de bevrijdingsstrijd van de volkeren van het Zuiden het kapitalisme zelf in vraag stellen. De imperialistische rente gelinkt aan de wereldexpansie van het kapitalisme en die historisch gedomineerd wordt door de Triade, is immers niet alleen een belangrijke winstbron voor het monopoliekapitaal. Ze conditioneert ook de reproductie van de maatschappij in haar geheel. Het is dan ook geen toeval dat het Zuiden nog altijd “de stormzone” is waar met de regelmaat van een klok opstanden uitbreken, met potentieel verstrekkende gevolgen. Het is duidelijk dat de heersende klassen in het zogenoemde “opkomende” Zuiden hebben gekozen voor een strategie die noch passief de overheersing van de oude centra van het wereldsysteem ondergaat, noch er zich tegen verzet: het is een strategie van actieve interventies. Hierop baseren zij hun hoop om de ontwikkeling van hun land te versnellen.

Opkomende landen?

Allerlei mensen gebruiken de term opkomende landen in de meest uiteenlopende context. En meestal zonder de nodige voorzorg om er ook de precieze betekenis van te geven. Ik preciseer hier de betekenis die ik zal hanteren voor dat geheel aan economische, sociale, politieke en culturele veranderingen die het mogelijk maken om te spreken van het “opkomen” van een staat, van een natie en van een volk, dat binnen het kapitalistische wereldsysteem in een perifere situatie (in de zin die ik zelf eerder al aan deze benaming gaf) werd geplaatst.

Emergence of het opkomen laat zich niet afmeten aan een hoog groeicijfer van het bbp (of van de export) over een lange periode (meer dan tien jaar). Het kan ook niet afgemeten worden aan het feit dat de maatschappij in kwestie een hoog niveau zou hebben bereikt van haar bbp per hoofd van de bevolking. Op deze manier meten de Wereldbank, alle instellingen voor “samenwerking” van de Westerse mogendheden en de klassieke economisten emergence.

Emergence impliceert heel wat meer: een volgehouden groei van de industriële productie in het betreffende land en de toenemende capaciteit van zijn bedrijven om ook op wereldschaal competitief te zijn. Daarbij moet nog aangegeven worden over welke industrieën het gaat en wat we verstaan onder competitiviteit.

Opkomen kan ook niet afgemeten worden aan het feit dat de maatschappij in kwestie een hoog niveau zou hebben bereikt van haar bbp per hoofd van de bevolking

We moeten de ontginningsbedrijven die grondstoffen uit de bodem halen (mijnen en brandstoffen) alvast uit het onderzoek halen. In landen die door de natuur goed voorzien werden op dit gebied, kunnen die bedrijven op zich alleen al zorgen voor een versnelde groei, zonder daarom het geheel van de productieactiviteiten in het land in kwestie in hun kielzog mee te slepen. Het extreme voorbeeld van dergelijke “niet-opkomende” situatie is dat van de Golfstaten, of van Venezuela, Gabon en andere.

Ook moeten we de competitiviteit van de productieactiviteiten van de economie in kwestie begrijpen als de competitiviteit van het productiesysteem in zijn geheel en niet louter van een bepaald aantal productie-eenheden op zichzelf. Via offshoring of onderaanneming kunnen multinationals die actief zijn in landen uit het Zuiden, aan de basis liggen van het opzetten van lokale productie-eenheden (als zelfstandige bedrijven of als dochteronderneming van multinationals) die inderdaad in staat zijn uit te voeren op de wereldmarkt. Dit zou hen dan in de taal van de klassieke economie meteen ook het label “competitief” opleveren. Dergelijk verminkt concept van competitiviteit, dat voortkomt uit een erg laag bij de grondse empirische methode, is niet het onze. De competitiviteit die wij bedoelen, is die van het productiesysteem. En dan moet er ook nog een productiesysteem zijn. Dat wil zeggen dat de economie in kwestie moet opgebouwd zijn uit productie-instellingen en uit productietakken die voldoende onafhankelijk zijn om te kunnen spreken van een systeem. De competitiviteit van dat systeem hangt dan af van verschillende economische en sociale factoren, onder meer zowel van het algemene onderwijsniveau en het opleidingsniveau van de werknemers op alle niveaus, als van de efficiëntie van het geheel van de instellingen die het nationale economische beleid beheren (fiscaliteit, zakelijk recht, arbeidsrecht, krediet, overheidssteun enz.). En dit productiesysteem in kwestie moet op zijn beurt niet beperkt zijn tot alleen maar de veredelingsindustrieën die instaan voor de verwerking van gefabriceerde productie- en consumptiegoederen (maar als deze industrie er niet is, dan is er meteen ook geen sprake meer van het bestaan zelf van een productiesysteem, die naam waardig). In dit productiesysteem moet zowel de voedsel- en landbouwproductie zitten, als de diensten die nodig zijn voor de normale functionering van het systeem (transport en kredietverlening in het bijzonder).

Een werkelijk bestaand productiesysteem kan echter meer of minder “hoog ontwikkeld” zijn. Daarmee bedoel ik dat het geheel van zijn industriële activiteiten naar waarde moet worden geschat: hebben we te maken met “banale” productie of met productie van spitstechnologie? Het is belangrijk om het zogenaamde opkomende land te situeren vanuit dit oogpunt: in welke mate stijgt het verder op de schaal van geproduceerde waarden?

Een land kan pas als opkomend worden gezien in de mate dat de logica die door de overheid is opgezet, een op zichzelf gerichte economie nastreeft

Het begrip opkomen impliceert dus een politieke en holistische benadering van de kwestie. Een land kan pas als opkomend worden gezien in de mate dat de logica die door de overheid is opgezet, een op zichzelf gerichte economie nastreeft (zelfs als ze openstaat voor het buitenland) en hierdoor meteen ook haar eigen nationale economische soevereiniteit bevestigt. Deze complexe doelstelling houdt dan de bevestiging van deze soevereiniteit over alle aspecten van het economisch leven in. Ze houdt in het bijzonder een beleid in waardoor het land zijn autonomie inzake de voedselvoorziening kan verstevigen. En verder ook de eigen soevereiniteit: de controle over zijn natuurlijke rijkdommen en de toegang tot grondstoffen buiten zijn grondgebied. Deze veelvoudige en complementaire doelstellingen staan in scherp contrast met de objectieven van een compradore[1] macht die zich tevreden stelt met het afstemmen van het groeimodel, uitgewerkt voor het land in kwestie, op de vereisten van het overheersende (liberaal-gemondialiseerde) wereldsysteem en op de mogelijkheden die dit biedt.

De tot nu toe voorgestelde begripsomschrijving van opkomen zegt niets over het perspectief: in welk kader past de politieke strategie van de betreffende staat en van de maatschappij; die van het kapitalisme of die van het socialisme? Toch kunnen we deze vraag niet buiten de discussie houden, omdat de keuze van dit perspectief door de leidende klassen onmiddellijk belangrijke positieve of negatieve gevolgen heeft voor het succes zelf van die emergence. En op dit vlak hoort u mij niet zeggen dat enkel een optie die past in het kader van een kapitalistisch perspectief en die middelen van kapitalistische aard aanwendt (de controle over en de uitbuiting van de arbeidskracht en een zekere vrijheid van de markt), omdat ze “realistisch” zou zijn, is geroepen om met succes bekroond te worden. Maar ik zal ook niet beweren dat alleen een radicale socialistische optie die deze kapitalistische vormen (van eigendom, arbeidsorganisatie en marktcontrole) in vraag stelt, bij machte is om het vol te houden op lange termijn en de maatschappij in kwestie vooruit te doen gaan in het wereldsysteem.

De verhouding tussen het beleid als opkomend land enerzijds en de sociale veranderingen die hiermee gepaard gaan anderzijds, hangt niet uitsluitend af van de interne samenhang van dat beleid, maar ook van de mate waarin dit beleid complementair is (of in tegenstelling staat) met die sociale veranderingen. De sociale gevechten – klassenstrijd en politieke tegenstellingen – doen zich niet voor om zich “aan te passen” aan de logica van de uitbouw van het project van de opkomende staat; de sociale strijd is een bepalend element in deze logica. De lopende ervaringen illustreren de verscheidenheid en de schommelingen in deze verhoudingen. Het “opkomen” gaat dikwijls gepaard met een verscherping van de ongelijkheid. En dan moeten we ook nog de exacte aard van deze ongelijkheden preciseren. Ofwel gaat het om een ongelijkheid die een uiterst kleine minderheid of een grote minderheid (de middenklassen) bevoordeelt en die zich voltrekt in een kader, dat de verarming van de meerderheid van de werkende bevolking veroorzaakt. Ofwel gaat ze gepaard gaat met een verbetering van de levensomstandigheden van de meerderheid – ook al zou het groeipercentage van de arbeidslonen lager liggen dan dat van de inkomens die van het systeem profiteren. Anders gezegd, het gevoerde beleid kan “opkomen” al dan niet verbinden met verarming. Emergence is geen definitief en star statuut van het land in kwestie; het voltrekt zich in opeenvolgende stappen. Ofwel bereiden de eerste stappen de volgende met succes voor. Ofwel zorgen die juist voor een impasse.

Op dezelfde manier is ook de verhouding tussen de opkomende economie en de wereldeconomie zelf constant in verandering en ligt deze in de lijn van uiteenlopende algemene perspectieven. Deze perspectieven kunnen gunstig zijn voor de versterking van de soevereiniteit of deze integendeel verzwakken. De perspectieven kunnen gunstig zijn voor de versterking van de sociale solidariteit in het land of hiervoor integendeel een verzwakking betekenen. Emergence is dus geen synoniem van exportgroei en van toenemende kracht van een land beoordeeld volgens deze maatstaven. Want deze groei van de uitvoer spoort met de groei op een nader te bepalen interne markt (van de volksklassen, van de middenklassen). En de toenemende export kan een ondersteuning of juist een hinderpaal worden voor de groei van die interne markt. De groei van de export kan dus de relatieve autonomie van de opkomende economie ten overstaan van het wereldsysteem verzwakken of versterken.

De opkomende economie is dus niet los te koppelen van de internationale politiek van de betrokken landen.

We kunnen dus niet in algemene termen spreken over emergence, noch over algemene modellen (het Chinese model, het Indische, Koreaanse of Braziliaanse model). Voor elk geval moeten we de opeenvolgende stappen in de evolutie van het opkomende land in kwestie concreet onderzoeken, de sterke en zwakke punten ervan bepalen, een analyse maken van de dynamiek van de tegenstellingen die hierin opduiken.

Emergence is een politiek project en niet alleen een economisch. De mate van succes van een opkomend land wordt dus bepaald door de mate waarin het in staat is om de middelen terug te dringen, die de aanwezige dominante kapitalistische centra inzetten om hun overheersing te handhaven. Het gaat dus niet om economische successen van opkomende landen, gemeten in termen van de klassieke economische theorieën. Ik heb deze middelen omschreven in termen van controle van de overheersende machten op de technologische ontwikkeling, op de toegang tot de natuurlijke rijkdommen, op het globale financiële en monetaire systeem, op de communicatiemiddelen en op het bezit van massavernietigingswapens. En ik heb de stelling verdedigd van het bestaan van een collectief imperialisme van de Triade (Verenigde Staten, Europa, Japan) die met alle middelen haar geprivilegieerde posities in de overheersing van de planeet zal willen handhaven en er alles aan zal doen om de opkomende landen te verbieden deze overheersing in vraag te stellen. Hieruit heb ik twee besluiten getrokken. Ten eerste dat de ambities van de opkomende landen in conflict komen met de strategische doelstellingen van de imperialistische Triade. En ten tweede dat de mate waarin dit conflict gewelddadig zal zijn, afhankelijk is van de graad van radicaliteit waarmee elk van de opkomende landen de privileges van de hoger vermelde landen in vraag stelt.

De opkomende economie is dus niet los te koppelen van de internationale politiek van de betrokken landen. Passen ze zich aan aan de politiek-militaire coalitie van de Triade? Aanvaarden ze dan ook de strategieën die de NAVO op punt stelt? Of trachten ze integendeel hier tegen in te gaan?

De geschiedenis van de wereldwijde expansie van het kapitalisme

Van 1500 tot 1900 waren het uitsluitend westerlingen die vorm gaven aan de structuren van de nieuwe wereld van het historische kapitalisme. Natuurlijk verzetten de veroverde volkeren uit de periferie zich. Ze moesten echter het onderspit delven en werden verplicht zich de status van ondergeschikten te laten welgevallen. De 20e eeuw ving aan met “het ontwaken van de volkeren in de periferie” – er brak een nieuw hoofdstuk aan in de geschiedenis. De eerste manifestaties waren de Iraanse revolutie in 1907; de Mexicaanse revolutie (1910-1920); de Chinese (1911), een voorloper van die van 1949; de revolutie van 1905 in de “semiperifere” natie Rusland, een voorloper van de Oktoberrevolutie in 1917; de Moslim-Arabische Nahda; de stichting van de Beweging van Jonge Turken; de Egyptische revolutie van 1919 en de stichting van de Indische Congrespartij. De volkeren in de periferieën schaarden zich achter de vlag van het socialisme (Rusland, China, Vietnam, Cuba) of achter de vlag van de nationale bevrijding en eisten verschillende niveaus van progressieve sociale hervormingen.

Aziatische en Afrikaanse regeringen en volkeren verklaarden in 1955 in Bandung vastberaden dat ze een nieuw wereldsysteem wilden opbouwen op basis van de erkenning van de rechten van de tot dan toe verknechte naties. Dit “recht op ontwikkeling” was de basis voor de globalisering van dat tijdperk binnen een multipolair onderhandelde structuur die aan het imperialisme werd opgelegd. Het moest zich noodgedwongen bij deze nieuwe eisen neerleggen. De industriële vooruitgang die tijdens het Bandungtijdperk in gang werd gezet, lag niet in de lijn van de imperialistische logica. De overwinningen van de volkeren van het Zuiden hebben deze vooruitgang afgedwongen.

Aziatische en Afrikaanse regeringen en volkeren verklaarden in 1955 in Bandung vastberaden dat ze een nieuw wereldsysteem wilden opbouwen op basis van de erkenning van de rechten van de tot dan toe verknechte naties.

Deze eerste golf van ontwaken van de volkeren in de periferieën raakte echter uitgeput. Daar zijn veelvuldige en gecombineerde redenen voor, die zowel te maken hebben met de interne beperkingen en tegenstellingen als met het succes van het imperialisme. Dit vond immers nieuwe wegen om het wereldsysteem weer aan zich te onderwerpen en opnieuw de controle te verwerven over de technologische vernieuwing, de toegang tot de natuurlijke rijkdommen, het financiële systeem, de communicatie en informatie en de massavernietigingswapens. Maar de triomf van de Triade van het nieuwe collectieve kapitalisme was van korte duur. Een nieuw tijdperk van chaos, oorlogen en revoluties is aangebroken. Het tweede ontwaken van de naties in de periferie verhindert de imperialistische Triade om zelfs maar de mogelijkheid te overwegen haar dominante positie in stand te houden met andere middelen dan militaire controle over de planeet.

De geschiedenis van de wereldexpansie van het historisch kapitalisme is er een van accumulatie, hoofdzakelijk gefinancierd door de plundering van de volkeren in de periferieën ten voordele van de volkeren in de oude centra. Die geschiedenis begon met de verovering van Amerika, gevolgd door de slavenhandel en de kolonisering, met als meest recente voorbeeld de kolonisering van Palestina. En niet alleen de boerenbevolking – in het verleden de overgrote meerderheid – werd geplunderd. In regio’s die op bepaalde ogenblikken welvarender waren dan Europa zelf (zoals China en India), werd ook de industriële productiecapaciteit (verwerkende industrie en ambachten) vernield.

Het conflict tussen de centra en de periferie betekent een première in de hele geschiedenis van de kapitalistische ontwikkeling. Daarom is de – van nu af aan over het algemeen zegevierende – strijd van de volkeren uit het Zuiden voor hun bevrijding wezenlijk verbonden met het in vraag stellen van het kapitalisme. De imperialistische rente, verbonden met de wereldexpansie van het historisch kapitalisme, is immers niet alleen de voornaamste bron van winst voor het monopoliekapitaal, maar is ook een voorwaarde voor de reproductie van de maatschappij in haar geheel. Het is dus geen toeval dat de radicale hervorming van het systeem in het Noorden niet aan de orde van de dag is, terwijl het Zuiden nog altijd “het gebied van de stormen”, van herhaalde, potentieel succesvolle opstanden vormt.

De kapitalistische impasse uit zich scherp in het vraagstuk van de landbouwgrond

De ontwikkeling van het historisch kapitalisme is gebaseerd op privé-eigendom van de landbouwgrond, op de onderwerping van de landbouwproductie aan de eisen van de “markt” en de geleidelijke en versnelde verdringing van de boerenbevolking ten voordele van een handvol kapitalistische landbouwers die niet langer boeren zijn. Uiteindelijk ging het maar om een onbetekenend percentage van de bevolking (5 tot 10 %), maar dat percentage slaagt erin voldoende te produceren om heel de bevolking van de betrokken landen te voeden en zelfs een aanzienlijk overschot uit te voeren. Deze kapitalistische weg was enkel mogelijk dankzij de uitlaatklep van de immigratie naar het Amerikaanse continent. Die uitlaatklep bestaat vandaag niet meer voor de volkeren in de periferieën. Bovendien zal de moderne industrialisering enkel een kleine minderheid van de landbouwbevolking kunnen opslorpen omdat de huidige technologische vooruitgang – een noodzakelijke voorwaarde voor haar doeltreffendheid – in vergelijking met de 19e eeuw het aantal arbeidskrachten tot een minimum herleidt. De kapitalistische weg kan hier niets anders voortbrengen dan “de planeet van de sloppenwijken”; goedkope arbeid produceren en tot in het oneindige blijven reproduceren. In Europa, Noord-Amerika en Japan creëerde de kapitalistische weg – zij het laattijdig – de voorwaarden voor een sociaal compromis tussen kapitaal en arbeid (dat kwam in het bijzonder tot uiting in de periode na de Tweede Wereldoorlog met de welvaartstaat). De voorwaarden voor een herhaling van dit model zijn niet aanwezig in de periferieën van vandaag. Deze weg kan enkel zijn sociale basis vinden in de nieuwe middenklasse. Zij worden de exclusieve begunstigden van deze ontwikkeling.

De kapitalistische weg kan hier niets anders voortbrengen dan “de planeet van de sloppenwijken”; goedkope arbeid produceren en tot in het oneindige blijven reproduceren.

Ongetwijfeld laat de overheersende voorstelling van de realiteit niet toe er zelfs maar aan te denken het kapitalistische wereldsysteem in vraag te stellen. De verslagen heersende klassen in het Zuiden hebben zich grotendeels geschikt in hun rol van onderworpen compradores. De ontredderde bevolking die vecht om te overleven, lijkt haar lot te aanvaarden of – nog erger – slikt de nieuwe illusies die de leidende klassen hen voorspiegelen. Toch is het duidelijk dat de leidende klassen van de zogenaamde “opkomende” landen uit het Zuiden hebben gekozen voor een strategie die noch gebaseerd is op passieve onderwerping aan de overheersende krachten in het wereldsysteem, noch op een openlijk verklaard verzet er tegen. Zij vestigen hun hoop op een strategie van actieve interventies om de ontwikkeling van hun land te versnellen.

De maatschappijen uit het Zuiden – of toch minstens een aantal van hen – beschikken vandaag over de instrumenten waarmee zij de controlemiddelen van de imperialistische centra tot nul zouden kunnen herleiden. Deze maatschappijen kunnen zich op eigen kracht ontwikkelen, zonder in afhankelijkheid te vervallen. Zij beschikken over een potentieel aan technologisch meesterschap, dat zij voor zichzelf zouden kunnen aanwenden. Door het gebruik van hun natuurlijke rijkdommen opnieuw voor zichzelf op te eisen, kunnen zij het Noorden dwingen om zich aan te passen aan een minder noodlottige consumptiewijze. Ze kunnen uit de financiële mondialisering stappen. Vandaag stellen ze het monopolie op massavernietigingswapens, dat de Verenigde Staten voor zichzelf willen houden, al in vraag. Ze kunnen de Zuid-Zuid-handel – van goederen, diensten, kapitalen en technologie – ontwikkelen. Iets wat niemand zich in 1955 kon voorstellen, toen er in al deze landen nog geen industrie en technologische kennis bestond. Meer dan ooit hebben ze de mogelijkheden zich effectief los te maken. Gaan deze maatschappijen dat ook daadwerkelijk doen? En wie zal het doen? De leidende klassen? De volksklassen die de macht veroveren?

In een eerste fase hoogstwaarschijnlijk overgangsregimes met een nationaal-volkse strekking.

Vecht het opkomende China de imperialistische orde aan?

In het hart van de zogenoemde “opkomende landen” neemt China een heel eigen plaats in. Niet alleen door haar grootte, maar ook door het succes van de verregaande industrialisering en de bijzondere methode en aanpak van de landbouwkwestie. Beide werden mogelijk gemaakt door de socialistische revolutie en het maoïsme. De relatie tussen enerzijds de door het partijapparaat uitgeoefende macht (een partij die zich nog altijd communistisch noemt), de sociale groep waarop die partij zich steunt (vooral de “middenklassen”, de belangrijkste begunstigden van de huidige ontwikkeling, maar ook de kapitalisten) en anderzijds de volksklassen (de arbeiders en de boeren) is dan ook uniek. De omvorming – in negatieve zin (namelijk een openlijk kapitalistisch herstel) of in positieve zin (bepaald door de voorwaarden van een “sociaal compromis” in het voordeel van de volksklassen) – kan nog alle kanten uitgaan. De keuze tussen de democratische vormen die sociale vooruitgang waarborgen enerzijds, of anderzijds de “traditionele” democratiseringsvormen waarnaar de middenklassen verlangen (maar zelfs dat is niet zeker), vormt de kern van de uitdaging voor de aanwezige linkse of rechtse krachten.

Volgens het heersende discours maakt Azië een inhaalbeweging en rekent het af met de erfenis van onderontwikkeling door zichzelf in het centrum van het kapitalistische systeem te plaatsen en niet door met dat systeem te breken. En op het eerste gezicht schijnt het ook die weg op te gaan. Zulk kapitalisme zou zijn imperialistisch karakter verliezen, in elk geval voor wat betreft Oost- en Zuid-Azië. Het resultaat van zo’n evolutie zou een multipolaire wereld zijn, georganiseerd rond minstens vier (de VS, Europa, Japan en China) of zeven regio’s, als we er ook Rusland, India en Brazilië aan toevoegen.

Deze analyse is nogal kort door de bocht. Om meerdere redenen.

Ten eerste: deze voorspelling houdt geen rekening met het beleid dat Washington in petto heeft om het Chinese project te kelderen. Uiteindelijk is de permanente militaire aanwezigheid van de VS in West-Azië een rechtstreeks tegen China gerichte militaire dreiging. Bovendien heeft Europa nog altijd niet gebroken met het Atlantisch bondgenootschap en blijft dus achter de Amerikanen aanhollen. Om gelijksoortige en andere specifieke redenen blijft Japan zijn beschermer aan de andere kant van de Stille Oceaan ontzien. De dagen van het collectieve imperialisme van de Triade zijn dus verre van voorbij.

De permanente militaire aanwezigheid van de VS in West-Azië is een rechtstreeks tegen China gerichte militaire dreiging.

Ten tweede: het is misleidend om “succes” enkel te meten aan de hand van de economische groeivoet. Bovendien kun je weinig waarde hechten aan de projectie van de toekomstige groeivoet, ook al is het maar met een paar jaar. Of verdere groei in Azië mogelijk is, hangt af van interne en externe factoren. Verschillende reacties zijn mogelijk naargelang de sociale modernisering van de strategische modellen die de lokale heersende klassen kiezen en naargelang de externe reacties. Belangrijker nog dan de betekenis van de jacht naar gestage groei, gebaseerd op een ecologisch evenwicht van de planeet, is dat het conflict met de landen van de imperialistische Triade – die tot nu toe de exclusieve begunstigden waren van alle rijkdommen van de planeet – daardoor alleen scherper zal worden.

Het overheersende discours schrijft het succes van postmaoïstisch China enkel toe aan de deugden van de markt en het openen van zijn deuren voor de wereld. Toch had China tijdens de dertigjarige periode van het maoïsme (1950-1980) al een uitzonderlijke groei gerealiseerd. De groeivoet in China was dubbel zo hoog als die van India of enige andere belangrijke regio in de Derde Wereld. De prestaties van de laatste twee decennia van vorige eeuw waren uiteraard nog uitzonderlijker. Deze unieke realisaties zouden er niet gekomen zijn zonder de economische, politieke en sociale basis die hiervoor in de voorgaande periode werd gelegd.

Het imperialisme van de Triade is echter gebaseerd op de hierboven vermelde nieuwe middelen die het voormalige industriemonopolie vervangen. De nieuwe privilegies van de imperialistische centra zullen de polarisatie uitdiepen, niet milderen. In die zin is de term “opkomende landen” een ideologische farce. Dit zijn geen landen die “de achterstand inhalen” maar landen die het perifere kapitalisme van morgen uitbouwen. En China vormt hierop geen uitzondering: het is nu al een onderaannemer voor de winst van het kapitaal en de consumptie van de imperialistische centra!

Het marktsocialisme: een stap naar de socialistische overgang of een kortere weg naar het kapitalisme?

De Chinese leidende klasse heeft gekozen voor de weg van het kapitalisme. Het “marktsocialisme” wordt een kortere weg voor de geleidelijke invoering van de structuren en basisinstellingen van het kapitalisme, met zo min mogelijk wrijvingen en ongemakken tijdens de overgang.

Welke mogelijkheden biedt deze weg aan het China van vandaag? Er bestaan nu al bondgenootschappen tussen de staatsmacht, de nieuwe klasse van grote privékapitalisten, de rijke boeren in gebieden die profiteren van de kansen van de beschikbare markten in de steden en de snel groeiende middenklasse. Maar dit overheersende blok sluit de overgrote meerderheid van arbeiders en boeren uit. Elke analogie met de historische bondgenootschappen van de burgerij in sommige Europese landen met de boerenklasse (tegen de arbeidersklasse), evenals met het historische compromis tussen kapitaal en arbeid van de sociaaldemocratie, is kunstmatig.

Het kapitalistische ontwikkelingsmodel geeft de voorkeur aan de export. Daarop is de groei geënt van de consumptie van de middenklasse. Het is het model bij uitstek voor de perifere accumulatie. De gevolgen zijn nu al flagrant: wreedaardige uitbuiting van arbeiders, die opnieuw het schrikbeeld van de 19e eeuw oproept, en een milieucatastrofe. Een authentiek ontwikkelingsmodel daarentegen moet onvermijdelijk gebaseerd zijn op de ontwikkeling van de binnenlandse markt ten voordele van de werkende klassen en moet versterkt worden door de ontwikkeling van de productie van productiemiddelen. Deze twee wegen staan in de politieke en sociale conflicten in China lijnrecht tegenover elkaar. De zwakte van het overheersend pro-kapitalistische blok in China maakt dat het systeem politiek moeilijk te besturen is.

“China is een arm land waarin je maar een paar arme mensen ziet”. China voedt 22 % van de wereldbevolking, hoewel het slechts over 6 % van de bebouwbare grond beschikt. En daarin schuilt nu net het mirakel. Wie de oorsprong hiervan legt in het grote tijdperk van de Chinese beschaving, zit fout. Het is waar dat de technologische ontwikkeling in China tot aan de industriële revolutie veel groter was dan in alle andere grote regio’s ter wereld. Maar anderhalve eeuw lang boerde het land achteruit en kreeg het te kampen met grootschalige armoede, vergelijkbaar met de situatie in perifere landen zoals India en andere landen die door de imperialistische uitbreiding werden verwoest. China dankt zijn opmerkelijke herstel aan zijn revolutie. Ik zou Brazilië, “een rijk land waarin je alleen maar arme mensen ziet”, willen plaatsen aan de andere kant van het spectrum van de wereldwijde kapitalistische expansie.

China voedt 22 % van de wereldbevolking, hoewel het slechts over 6 % van de bebouwbare grond beschikt.

De Chinese revolutie heeft het sociale systeem van het land gemoderniseerd. De Chinese maatschappij is wel degelijk modern en dat komt tot uiting in alle aspecten van het gedrag van haar burgers. Met “modern” bedoel ik de historische en culturele breuk die ervoor zorgt dat de mensen zichzelf verantwoordelijk voelen voor hun geschiedenis. Dat verklaart ook waarom we in China niet de paraculturele neurosen zien waardoor andere volkeren worden geplaagd, zoals in de moslimlanden, in hindoeïstisch India of in de Afrikaanse landen onder de Sahara. De Chinezen leven in het nu, ze koesteren geen nostalgische gevoelens voor de heropbouw van een mythologisch verleden, dat kenmerkend is voor hun tijdsgeest. Ze hebben geen “identiteitscomplex”. De Chinese moderniteit is een belangrijke troef voor de toekomst. De revolutie en de sprong naar de moderniteit hebben het Chinese volk meer veranderd dan enig ander volk in de Derde Wereld. De Chinese volksklassen blaken van zelfvertrouwen. Ze weten hoe ze moeten vechten en ze weten dat strijd loont. Gelijkheid is een kernwaarde van de gemeenschappelijke ideologie. De sociale strijd is opmerkelijk en de Chinese arbeiders leggen een bijzondere strijdvaardigheid aan de dag. De overheid weet dat en onderdrukt dat ook. Ze probeert te voorkomen dat strijdfronten verder reiken dan de lokale horizon (door een verbod op autonome organisatie van de werkende klassen). Ze probeert het gevaar te beperken door terug te grijpen naar de kunst van de ‘dialoog’ en de manipulatie.

De toekomst van China blijft onzeker. De strijd voor het socialisme werd er nog niet gewonnen. Maar hij is ook (nog) niet verloren. Ik ben van mening, en ik heb hierboven geprobeerd dat aan te tonen, dat de strijd niet verloren is zolang het Chinese systeem niet alle boeren het recht op grond ontneemt. Tot dan kan de politieke en sociale strijd de richting van de evolutie beïnvloeden. De politieke klasse aan de macht spant zich in om de strijd te controleren en hanteert daarvoor als enig middel een bureaucratische dictatuur. Bepaalde delen van die klasse willen op dezelfde manier de opkomst van de burgerij verhinderen. De burgerij en de middenklassen als geheel gaan de strijd voor een democratie “Amerikaanse stijl” niet aan, zij aanvaarden zonder problemen het autocratische model “op zijn Aziatisch”, op voorwaarde dat het hun toelaat hun consumptiehonger te stillen. De volksklassen verdedigen hun economische en sociale rechten. Zullen zij erin slagen hun strijd te verenigen, gepaste organisatievormen te ontwikkelen, een positieve alternatieve aanpak uit te werken en de democratische inhoud en middelen te bepalen in dienst van hun strijd?

Er is maar één alternatieve optie om tot een stabiele ontwikkeling te komen: prioriteit geven aan de uitbreiding van de interne markt op basis van sociale relaties die zodanig door de overheid gereguleerd zijn dat de sociale en regionale ongelijkheden tot het minimum beperkt blijven. Bijgevolg moeten de buitenlandse relaties hieraan logischerwijze ondergeschikt zijn.

India: een grootmacht?

Met meer dan een miljard inwoners en een meer dan gemiddelde economische groei wordt India tot de snel eeeuw gerekend.

Ik heb daar mijn twijfels over. De reden is het niet onbelangrijke feit dat het onafhankelijke India de structuren, die het land van het koloniale kapitalisme heeft geërfd, niet radicaal heeft omgevormd. De Britse kolonisering maakte van India een afhankelijk, op kapitalistische leest geschoeid landbouwland. Daarvoor voerden de Britten systematisch alle mogelijke vormen van privé-eigendom van landbouwgrond in; de meerderheid van de boerenbevolking werd en bleef hiervan uitgesloten. Zij werd veroordeeld tot de status van arme, vaak landloze, boeren. De prijs die India voor deze “kapitalistische aanpak” van de landbouwontwikkeling betaalt, is de armoede waarin de overgrote meerderheid van de Indische bevolking leeft. Onafhankelijk India beperkte haar belofte aan de boeren tot een halfslachtige landbouwhervorming. Die keuze kwam duidelijk tot uiting in de “groene revolutie” die de dominante positie van de heersende klassen versterkte. Daar waar de lokale communistische besturen iets verder gingen (iets verder dan de Indiase grondwet toeliet), zoals in West-Bengalen en Kerala, bleven de positieve resultaten op sociaal en economisch vlak niet uit en kregen de voorstanders van de hervormingen de steun van het volk.

De rem die deze koloniale erfenis betekent voor de vooruitgang, wordt in India nog versterkt door de ideologie van het kastensysteem. De “lagere kasten” (de dalit genoemd) en de stammenvolkeren maken zo’n kwart van de Indiase bevolking uit (250 miljoen mensen dus). Ze hebben geen rechten, vooral niet op grond, en vormen een massa “half-slaven” die het collectieve eigendom zijn van de “anderen”. Het voortbestaan van deze situatie versterkt de reactionaire ideeën en het gedrag van die “anderen”. Dit zorgt ervoor dat de bevoorrechte minderheid de macht kan uitoefenen voor eigen gewin en zo meewerkt aan de neutralisering van elk protest van de uitgebuite meerderheid. Deze zit gevangen tussen de minderheid van uitbuiters en de onderdrukte bevolking met dalit-statuut.

In het onafhankelijke India zetten de regeringen van de Congrespartij een nationaal plan op, typisch voor zijn tijd en beïnvloed door de overwinningen van de nationale bevrijdingsbewegingen in Azië en Afrika na de Tweede Wereldoorlog. Van in het begin voerde de koloniale macht in het land – dat in die tijd ver vooruit was – een systematische de-industrialisering door in het voordeel van Groot-Brittannië, dat zelf volop in een industrialiseringsproces zat. Zodra India onafhankelijk werd, maakte het van de industrialisering een prioriteit. Dit proces, dat vooral in de eerste periode van Nehru’s plannen min of meer systematisch werd voltrokken, bracht het Indiase industriële privékapitaal samen met bedrijven uit de openbare sector. Dat moest de groei versnellen en de basisindustrieën versterken en zo de gaten vullen in het productiesysteem, dat het land van het kolonialisme had geërfd.

Deze verschillen tussen het Indiase nationale model en dat van communistisch China zijn de reden voor de duidelijk verschillende resultaten. De groeivoet van de Indiase industriële productie en landbouwproductie is veel lager dan de Chinese. Bovendien gaat de Chinese groei gepaard met een duidelijke verbetering van de levensstandaard van de volksklassen, wat niet het geval is in India. In India profiteren vooral de middenklassen van de groei (deze middenklassen vormden de minderheid, hoewel hun aantal in 30 jaar tijd gestegen is van 5 tot 15 % van de bevolking). De armoede van de volksklassen blijft onveranderd en vergroot zelfs nog lichtjes.

In India profiteren vooral de middenklassen van de groei

In tegenstelling tot China is India een multinationaal land. En de Britten slaagden erin hun macht op te leggen door precies die kaart van verscheidenheid van volkeren (en staten) uit te spelen. Over de nationale bevrijdingsbeweging kunnen we zeggen dat het succes op dat vlak in geen enkel ander koloniaal land werd geëvenaard. Deze beweging verenigde de tien belangrijkste naties tot één “Natie”. Hoe men deze Natie noemt, heeft geen belang: Bharat in het Hindi, vandaar het begrip Bharatva, wat kan vertaald worden als “Indiaasheid” – wat vanuit “wetenschappelijk” standpunt eerder betwistbaar lijkt. India verenigde van toen af inderdaad alle componenten en tot vandaag primeert het gevoel van samenhorigheid boven lokale kenmerken (bijvoorbeeld taal). De nationale bevrijdingsbeweging heeft maar één flater begaan: ze wilde ook de moslims in de schepping van de nieuwe Indiase natie betrekken. Hier waren het de Britten die het Indiase nationale plan verhinderden en de oprichting van de kunstmatige staten Pakistan en Bangladesh oplegden. Het blijft een feit dat de moslims die in India bleven (15 % van de bevolking), op alle vlakken van het sociale en politieke leven goed geïntegreerd zijn, ook al blijken ze soms “een probleem te vormen” (een probleem dat de culturele nationalistische Hindoes uitbuiten, zelfs wanneer de moslims hiertoe geen enkele aanleiding geven). De bron van het succes is de seculiere Indiase staat die zelfs door de culturele nationalistische Hindoes niet in vraag kon worden gesteld.

Ongetwijfeld kun je deze grotendeels positieve beoordeling nuanceren. De onderdrukking van de eisen van de Sikhs (die Indira Ghandi het leven kostte) en het politieke moeras van Kasjmir wijzen erop dat het systeem niet echt een antwoord heeft op de “nationale kwestie” (ook al karakteriseren ze het verschillend). Maar het blijft waar dat voor wat betreft de grote naties van de “Indo-Ariërs” in het noorden en de “Dravida’s” in het zuiden, de macht in Delhi de formules had gevonden om de problemen correct aan te pakken en van de federale eenheid (die in feite meer gecentraliseerd is dan in de Grondwet wordt gesuggereerd) dan ook een sterke realiteit te maken.

Het hedendaagse India bewijst de onbetwistbare superioriteit van de democratie en de futiliteit van argumenten ten voordele van autocratisch bestuur, waarvan vaak wordt beweerd dat het efficiënter zou zijn. Dit blijft een feit, ondanks de evidente beperkingen en de klasseninhoud van de burgerlijke democratie in het algemeen en de concrete realiteit die blijkt uit de ervaring van India. Het pleit voor de nationale bevrijdingsbeweging (de Congrespartij en de communisten) dat zij deze keuze hebben gemaakt. Waarschijnlijk was het de enige doeltreffende manier om de verschillende sociale en regionale belangen te besturen (ook al bleven ze beperkt tot de geprivilegieerde klassen) en de steun van het volk te krijgen voor het plan, dat de minderheid alle macht gaf.

De uitholling van het nationale volksplan was in India niet te vermijden, evenmin als elders. En dit was te wijten aan de inherente beperkingen en tegenstellingen. Dat en het verlies van legitimiteit van de macht die ermee gepaard ging, leidde tot een offensief van obscurantistische krachten met een welbepaalde naam: de Hindutva. Deze term verwijst naar de prioriteit die wordt gegeven aan het hindoe-geloof, dat staat voor de “echte identiteit” van de volkeren van het land, in tegenstelling tot het begrip “Bharatva,” dat verwijst naar de natie. Uiteraard vecht deze “Hindoe”-bevestiging de koloniale erfenis van de grondeigendom niet aan, net zo min als het respecteren van het hiërarchische kastensysteem. In die zin dienen de obscurantistische illusies perfect de belangen van de compradore burgerij en de imperialisten. De “bijzonderheden” waarvan hun para-“nationaal” of para-“anti-imperialistisch” discours bol staat, zijn volslagen waardeloos. Zij wakkeren de heropleving aan van de praktijk van (in dit geval antimoslim) “communautarisme” dat de koloniale macht destijds hanteerde om de toenemende verzuchtingen van de seculiere, democratische, modernistische nationale bevrijding de kop in te drukken.

Die achteruitgang ging echter gepaard met een hernieuwde radicalisering van de sociale strijd. Bewijzen daarvan zijn het offensief van de naxalieten (communisten) en de plotse deelname van de dalit aan de politieke en sociale strijd. Het blijkt ook uit het feit dat alle middenklassen voorstander waren van de democratie en zelfs van het secularisme. Dit verklaart waarom de instorting van de bijna exclusieve legitimiteit die de Congrespartij genoot, niet leidde tot een “definitieve overwinning” voor de rechtse krachten. De opbouw van een progressief sociaal alternatief houdt noodzakelijkerwijze in dat er passende antwoorden worden gegeven op vier uitdagingen.

Eerste uitdaging: een radicale oplossing voor het Indiase boerenprobleem op basis van het recht van alle boeren op grond onder zo gelijk mogelijke voorwaarden. Dit houdt op zijn beurt de afschaffing in van het kastensysteem en van de ideologie die dat systeem legitimeert. Met andere woorden: in India moet een even radicale revolutie gevoerd worden als in China!

Tweede uitdaging: de vorming van een verenigd arbeidsfront, dat instaat voor de integratie van de segmenten van de relatief stabiele werkende klassen en de minder stabiele delen. Deze uitdaging is dezelfde voor alle landen van de moderne wereld en in het bijzonder voor al de landen uit de periferie, waar de enorm vernietigende gevolgen zich laten voelen van de nieuwe verpaupering (massale werkloosheid, gebrek aan werkzekerheid, buitensporige toename van een informele sector waar gewerkt wordt in ellendige omstandigheden).

Derde uitdaging: het behoud van de eenheid van het Indiase subcontinent en de hereniging van de verscheidene volkeren die deel uitmaken van de Indiase natie, op een sterkere democratische basis. Het failliet van de strategieën van het imperialisme, dat zoals steeds probeert de “grote staten” te verscheuren omdat die zoveel beter dan microstaatjes de aanvallen van het imperialisme kunnen afslaan.

Vierde uitdaging: op internationaal vlak de heropbouw van het “front van de volkeren van het Zuiden” (de solidariteit tussen de volkeren van Azië en Afrika op de eerste plaats) in omstandigheden die uiteraard niet langer dezelfde zijn als tijdens de vorming van de Beweging van niet-gebonden landen in de Bandungperiode (1955-1979). De hoogste prioriteit moet gaan naar de sabotage van het VS-plan voor de militaire controle over de planeet en het dwarsbomen van de politieke manoeuvres van Washington, dat elke ernstige toenadering tussen India, China en Rusland probeert te verhinderen.

De politieke en sociale krachten die India’s evolutie in bovenvermelde richtingen blokkeren, zijn niet gering. Ze vormen een “dominant blok”, een vijfde van de bevolking – de industriële, commerciële en financiële burgerij en de grootgrondbezitters, de grote massa van welvarende boeren en de middenklassen, de hoge bureaucratie en technocratie. Deze 200 miljoen Indiërs zijn de exclusieve begunstigden van het nationale plan, dat tot dusver werd doorgevoerd. Ongetwijfeld zal dit blok in deze tijd van extreem neoliberale triomf uiteenvallen, onder meer doordat de lagere middenklassen niet zo gemakkelijk meer de sociale ladder kunnen beklimmen, nu ze bedreigd worden door werkonzekerheid, zelfs door verarming of regelrechte armoede. Dit biedt links de kans tactieken te ontwikkelen om de coherentie van deze reactionaire krachten in het algemeen en van de compradore opstelling in het bijzonder – het doorgeefluik bij uitstek voor overheersing door het wereldimperialisme – te verzwakken. Het houdt echter ook kansen in voor de rechtse Hindoes, als links niet zou slagen.

Hierdoor bevindt dit minderheidsblok zich in een situatie die een herhaling uitsluit van het historische compromis tussen kapitaal en arbeid, waarop de sociaaldemocratie zich in het Westen ontwikkelde. Dat men door middel van politieke democratie dit dominante blok samenhoudt en bestuurt, doet niets af van zijn reactionaire klasseninhoud. Integendeel, het is de meest doeltreffende manier om het te bestendigen. Dit blok is grondig doordrongen van het hegemonisme van het wereldkapitalisme. En tot nog toe heeft geen enkele van de politieke krachten die er de uitdrukking van zijn, dit hegemonisme aangevochten. Dat is ook de reden waarom het “Indiase nationale project” broos en kwetsbaar blijft en niet in staat lijkt zijn eigen objectief te realiseren, namelijk de omvorming van India tot een “moderne kapitalistische grootmacht”.

Die kwetsbaarheid leidt tot het frequent voorkomende opportunistische gedrag van de Indiase politieke klasse, meestal gerechtvaardigd met korte termijn- en “real-politieke” argumenten. De Indiase politieke klasse lijkt voorlopig niet in staat – ondanks het tandengeknars van sommige partners – om de noodzakelijke tegenaanval uit te werken en uit te voeren tegen het VS-plan voor de totale (militaire) controle van de planeet en de collectieve imperialistische opstelling van de Triade (VS, Europa en Japan). Hiervoor zou een front tussen India, Rusland en China moeten worden opgericht. En die landen worden allemaal in gelijke mate bedreigd door “compradorisering”, als gevolg van de uitbreiding van het nieuwe imperialistische collectief. De Indiase leiders schatten dit onvoldoende goed in, net zoals ze ook de vastbeslotenheid van de regering om af te rekenen met rechts (Hindu en compradore) onvoldoende onderkennen. Ze blijven prioriteit geven aan hun “conflicten” met China. Ze blijven China beschouwen als een potentiële militaire tegenstander en een gevaarlijke financiële rivaal op de markten van het wereldkapitalisme. Ze denken zelfs dat zij “gebruik kunnen maken” van een mogelijke toenadering met de VS, om zo de belangrijkste Amerikaanse bondgenoot in Azië te worden.

Brazilië en andere opkomende landen

De situatie in Brazilië verschilt heel erg van die van China. Voor geen enkele van de problemen, overgeërfd uit het koloniale verleden, is er een begin van een oplossing. Vooral in de fundamentele kwestie van de landbouw ontbreekt elk initiatief. De macht van de arrogante burgerlijke klassen aan de macht – de kapitalisten en grondbezitters, de technocraten in hun dienst, segmenten van de middenklasse die voordeel hebben bij de economische groei – is onbetwistbaar. Het is dan ook niet verrassend dat de Westerse media de Braziliaanse president Lula kenmerken als “een modelstaatsman”. Zijn strategie – de neoliberale kapitalistische koers – van maatregelen om de rijkdom te herverdelen als middel ter bestrijding van de armoede (zonder de oorzaken aan te pakken) is nu net wat de intelligente sectoren van die politieke krachten, in dienst van het voortbestaan van de overheersing van de imperialistische oligopolies, voorstaan.

Vervolgens is er een groep “opkomende” of “potentieel opkomende” landen die – afgezien van hun onderlinge verscheidenheid – een dubbele handicap hebben. Dat zijn bepaalde landen in Zuidoost-Azië (Thailand en Maleisië in het bijzonder), Zuid-Afrika, Iran en Turkije. Eerst en vooral: dit zijn geen landen met continentale afmetingen en ze beschikken bijgevolg over minder middelen om met de imperialistische Triade te “onderhandelen”, als ze in de toekomst al niet helemaal van de onderhandelingstafel zullen worden geweerd (zoals Iran bijvoorbeeld). Anderzijds hebben deze landen, net als India en Brazilië, nooit een oplossing gevonden – zelfs geen gedeeltelijke – voor de erfenis uit de vroegere periodes van imperialistische overheersing, ook hier vooral in de kwestie van de landbouw. De klassen die in die landen aan de macht zijn, hebben zowat alle geloofwaardigheid verloren, in elk geval in de ogen van de volksklassen. Daarom zijn ze fragiel en kwetsbaar. Als een of andere “zegevierende revolutie” hen al niet van de macht verdrijft, lopen ze het risico naar links te moeten opschuiven als de sociale strijd weet hoe het een blok aan de macht moet helpen als alternatief voor diegenen, waarop hun macht nu berust.

Voor geen enkele van de problemen, overgeërfd uit het koloniale verleden, is er een begin van een oplossing.

Nog een ander land – eveneens in Azië – komt opzetten: Vietnam. Daar weegt de revolutionaire erfenis (die op veel gebieden te vergelijken is met die van China – een radicale landhervorming) positief door. Het land evolueert in de richting van oplossingen die voor de volksklassen gunstiger zijn dan elders.

Wat met de andere landen uit het Zuiden?

Er is in het Zuiden nog een groep landen die moeilijk onderling kan worden vergeleken. Het enige gemeenschappelijke is dat ze allemaal “rijk” zijn (in termen van bbp per hoofd van de bevolking) en dat hun rijkdom uitsluitend voortkomt uit de exploitatie van overvloedig aanwezige natuurlijke rijkdommen – in het bijzonder gas en olie. Deze landen moeten een antwoord vinden op een uitermate netelige vraag: hoe kunnen ze zich losmaken uit de imperialistische globalisering die bijna uitsluitend gebaseerd is op deze “rijkdom”, zodat ze kunnen industrialiseren en een nu onbestaande landbouw opstarten (of een voormalige doen heropleven)? Sommige van die landen kunnen dat bijna zeker niet alleen doen: de Arabische landen uit de Golfregio die over olie beschikken, Libië en Gabon.

Venezuela behoort ook tot die groep, maar is niettemin vastbesloten zich uit de imperialistische greep te bevrijden. Dat is erg moeilijk en dat blijkt ook. De verleiding van een halfslachtig compromis – namelijk de aanwending van een groot deel van de olie-inkomsten om de armoede te verminderen – is sterk. Het verlangen om meer en beter te doen is even duidelijk. Maar al deze landen moeten afrekenen met economisch uitzonderlijk sterke klassen aan de macht, die gekenmerkt worden door hun compradore cultuur en bijgevolg ultraconservatief zijn.

Voor de Triade behoren de landen van de voormalige Sovjet-Unie – met inbegrip van Rusland – tot de periferieën die zij overheerst. Op dezelfde manier als de landen van Oost-Europa – “het Latijns-Amerika van West-Europa” – de periferie vormen van de Europese Unie, vooral van Duitsland. Het is nog altijd mogelijk dat Rusland zich met succes zal verzetten tegen dat lot en Oekraïne, de Kaukasus en Centraal-Azië zal meetrekken. Maar dat zal enkel mogelijk zijn als het zelf uit de grenzen van een zuiver “nationaal kapitalistisch” plan treedt en een nieuw ongebonden sociaal plan opstelt, dat zich richt op het socialisme.

De nederlaag van Mexico is op dit ogenblik totaal, maar niet noodzakelijk definitief. Het onaanvaardbare NAFTA heeft dit land geannexeerd als “provincie buiten de VS”, hoewel de heersende klasse zich nooit helemaal heeft willen onderwerpen. Mexico zal nooit meer uit het slop geraken, tenzij het zijn schitterende revolutionaire traditie – ingeluid in 1910 en toen opgeschort, en waarvan we konden hopen dat ze met de Nieuwe Zapatisten een tweede leven zou krijgen – weer oppakt.

Argentinië zal “onbestuurbaar” blijven. Dit land betaalt een hoge prijs voor de “vooruitgang” die het een eeuw geleden aan het hoofd plaatste van de perifere landen die zich konden verrijken door aan te sluiten bij het kapitalistisch/imperialistisch systeem van die tijd. Het peronisme erfde deze illusies en probeerde die in stand te houden door snel te industrialiseren. Het slaagde niet, in die zin dat het niet in staat bleek de noodzakelijke voorwaarden te creëren om te verhinderen dat zijn gemoderniseerde systeem opnieuw werd ingelijfd of geïntegreerd in het wereldsysteem, dat nog altijd dat land regeert.

De landen uit het Zuiden die echt werden “uitgesloten” van de voordelen van de kapitalistische en imperialistische ontwikkeling, vormen ook een aparte groep. Zij moeten het hoofd bieden aan een aantal uitdagingen van verschillende aard. Het betreft de meerderheid van de Afrikaanse landen en de Arabische en islamitische wereld. Deze landen zijn voor het imperialisme alleen belangrijk vanwege hun natuurlijke rijkdommen (de felbegeerde landbouwgrond voor de agrobusiness, de olie en de mineralen). Het belangrijkste punt hier is dat de interventies van het imperialisme bijna altijd extreem brutaal zijn. Het verschil tussen deze wereld en het “gemarginaliseerde” Zuiden van de opkomende landen ligt in het feit dat in deze laatste de heersende klasse een plan heeft – ook al is het niet meer dan een nationaal burgerlijk plan – terwijl de andere landen geen enkel ander plan hebben dan zich te voegen naar de dagelijkse eisen van de bestaande globalisering.

Het beeld van de hedendaagse wereld laat zien dat er ondanks alles stappen worden gezet, en in de Latijns-Amerikaanse landen meer uitgesproken dan elders. De reden van hun succes – ondanks hun kwetsbaarheid – is tweeledig. De vooruitgang is het product van het sterke besef dat het continent zich moet losmaken van de extreme afhankelijkheid van de VS, die elke dag – vanaf de Monroe-doctrine (1823) tot en met Obama – werd bevestigd en herbevestigd. Maar deze vooruitgang zou uiteraard ondenkbaar zijn geweest zonder de actieve inzet van machtige volksbewegingen.

Opkomen en “lumpen-ontwikkeling”

Zonder een overheidsbeleid met een stevige basis in een comfortabel sociaal blok dat dit beleid legitimeert, in staat om op een coherente manier een plan uit te voeren voor het uitbouwen van een op zichzelf gericht, nationaal productiesysteem en de efficiëntie hiervan te verhogen door een systematische politiek die aan de grote meerderheid van de volksklassen de deelname garandeert in de weldaden van de groei, is er van emergence geen sprake.

Tegenover de gunstige ontwikkeling die een project zou uittekenen voor een dergelijke authentieke opkomst, leidt de eenzijdige onderwerping aan de eisen van de ontwikkeling van het geglobaliseerde kapitalisme van de alomtegenwoordige monopolies tot niets anders dan wat ik een lumpen-ontwikkeling1 zou noemen. Ik ontleen hier bewust het woord, waarmee de betreurde André Gunder Frank een gelijkaardige ontwikkeling analyseerde, weliswaar in andere omstandigheden van tijd en plaats. Vandaag is de lumpen-ontwikkeling het product van de versnelde sociale afbraak die gepaard gaat met het ontwikkelingsmodel (dat deze naam dan ook niet verdient), dat de monopolies van de imperialistische centra opleggen aan de maatschappijen in de periferie, die zij overheersen. Ze komt tot uiting in de duizelingwekkende groei van overlevingsactiviteiten (de zogenaamde “informele” sector) of met andere woorden in de verpaupering die inherent is aan de eenzijdige logica van de kapitaalaccumulatie.

Men zal opmerken dat ik opkomen geen “kapitalistisch” of “socialistisch” etiket heb gegeven. Want opkomen is een proces, dat zowel in complementariteit als in conflictsituaties de logica van het kapitalistische economische beheer en de “niet-kapitalistische” (dus potentieel socialistische) logica van het maatschappelijk en politiek bestuur met elkaar verbindt.

Als we kijken naar de opkomende landen waar we momenteel ervaring mee hebben, lijkt een aantal van hen deze benaming zeker te verdienen. De emergence heeft er geen processen van lumpen-ontwikkeling tot gevolg. Er is geen verpaupering van de volksklassen, maar integendeel een – bescheiden of meer uitgesproken – vooruitgang van hun levensomstandigheden. Twee van deze ervaringen zijn duidelijk volledig kapitalistisch, deze van Korea en van Taiwan (ik zal hier geen discussie aangaan over de bijzondere historische omstandigheden die het succes van het project in deze twee landen heeft mogelijk gemaakt). Twee andere kunnen zich beroepen op de geërfde aspiraties van revoluties die gevoerd werden in naam van het socialisme, China en Vietnam. We zouden Cuba ook tot deze groep kunnen rekenen als het land erin slaagt de tegenstellingen die het momenteel doormaakt, te beheersen.

In onze analyse van de uitdagingen voor het Zuiden moeten we rekening houden met drie realiteiten: de volkeren, de naties en de staten.

Maar we kennen een aantal andere gevallen van opkomende landen die overduidelijk sterk verbonden zijn met een ontluikend proces van lumpen-ontwikkeling. India is hiervan het beste voorbeeld. Er zijn hier wel een aantal geledingen van de werkelijkheid die beantwoorden aan wat emergence vereist en voortbrengt. Er bestaat een staatsbeleid dat gunstig is voor de versterking van een consequent industrieel productiesysteem; we zien een expansie van de middenklassen, verbonden met dit productiesysteem; er is vooruitgang in de technologische capaciteiten en in het onderwijs en er bestaat een autonome internationale politiek op het wereldschaakbord. Maar er is ook versnelde verpaupering voor de overgrote meerderheid – tweederde van de samenleving. We hebben dus te maken met een tweeslachtig systeem waarin emergence en lumpen-ontwikkeling hand in hand gaan. We kunnen zelfs heel duidelijk de complementaire verhouding van deze beide aspecten van de werkelijkheid aantonen. Ik geloof, zonder in een ongerechtvaardigde veralgemening te vervallen, dat alle andere gevallen van landen die men beschouwt als opkomende landen, tot deze tweeslachtige familie behoren, of het nu gaat over Brazilië, Zuid-Afrika of andere.

Maar er zijn ook situaties – en dat is het geval voor veel andere landen uit het Zuiden – waarin we nog nauwelijks een teken kunnen ontwaren van enige emergence, terwijl de processen van lumpen-ontwikkeling zo goed als alleen het hele toneel van de werkelijkheid beheersen. Dat is onder meer het geval in Turkije, Iran en Egypte. Daarom bestempel ik ze als niet-opkomende landen, waarin de plannen voor een mogelijke ontwikkeling werden geaborteerd.

Het alternatief: naar een nieuwe golf van onafhankelijke initiatieven van het Zuiden

In onze analyse van de uitdagingen voor het Zuiden moeten we rekening houden met drie realiteiten: de volkeren, de naties en de staten.

Het is mogelijk een dominant blok op te bouwen dat bestaat uit verschillende onderdrukte en uitgebuite klassen, als alternatief voor het blok van de compradore burgerij en de overheid in haar dienst, die het uitbuitingssysteem van het imperialistische kapitalisme in stand houden.

De term “naties” verwijst naar het feit dat de imperialistische overheersing de waardigheid ontkent van “naties”, gevormd door de geschiedenis van de maatschappijen in de periferieën. Die overheersing vernietigt hun eigenheid ten voordele van een verloederde “verwestering”. De bevrijding van de volkeren is dan verbonden met de naties waar zij toe behoren. De slagzin “De naties willen bevrijding” is niet in strijd met de strijd van die volkeren. Integendeel, ze vormt hierop een aanvulling. Bevrijding betekent niet het herstel van het verleden – dat is de illusie van het achterom kijkende culturele nationalisme – maar de uitvinding van een nieuwe toekomst, gebaseerd op de radicale omvorming van de historische erfenis in plaats van op de kunstmatige import van een valse “moderniteit”.

De verwijzing naar de staat is gebaseerd op de noodzaak zijn autonome kracht te erkennen in zijn relaties met het dominante blok, waarop hij zijn legitimiteit baseert, zelfs als dit blok volks en nationaal is. Niet alleen omdat de volksnationale vooruitgang moet worden beschermd tegen de permanente agressie van het nog altijd overheersende wereldimperialisme, maar ook – en misschien in het bijzonder – omdat “vooruitgang op het pad van de langdurige overgang” op zijn beurt de “ontwikkeling van de productiekrachten” vereist. Dat wil zeggen dat het noodzakelijk is om te doen wat het imperialisme de landen in de periferie juist verbiedt te doen: komaf maken met de erfenis van de mondiale polarisatie die onafscheidelijk verbonden is met de wereldomspannende uitbreiding van het historisch kapitalisme. Het programma is niet synoniem met “inhalen door imitatie van de modellen in de kapitalistische centra”. Zulk inhaalmanoeuvre is onmogelijk en bovendien onwenselijk. Het vereist een andere benadering van de “modernisering/industrialisering”, namelijk een benadering die steunt op de echte deelname van de volksklassen aan de invoering ervan en met als doelstelling dat de volksklassen er in ieder stadium van de vooruitgang onmiddellijk voordeel bij hebben.

“De staten willen onafhankelijkheid.” Hier zit een dubbele doelstelling achter: onafhankelijkheid (een extreme vorm van autonomie) voor de werkende klassen en onafhankelijkheid van de druk, uitgeoefend door het kapitalistisch wereldsysteem. De “burgerij” (ruimer: de heersende klasse die de machtsposities bij de staat bekleedt, wiens ambities altijd het pad van de burgerlijke evolutie volgen) is tegelijk nationaal en compradore van aard. Als de omstandigheden haar toelaten de graad van autonomie ten opzichte van het dominante imperialisme uit te breiden, zal ze het pad van “de nationale belangen” kiezen. In het andere geval zal ze zich als echte compradore burgerij onderwerpen aan de imperialistische eisen. In dit plan neemt de “nieuwe heersende klasse” (of “leidende groep”) nog altijd een dubbelzinnige positie in, zelfs wanneer ze gesteund wordt door het blok van het volk, door het feit dat de “burgerlijke stroming” dit op z’n minst gedeeltelijk aanwakkert.

De juiste samenhang van deze drie realiteiten bepaalt het succes van de vooruitgang op de lange weg naar de bevrijding. Het is mogelijk om de vooruitgang van het volk, de bevrijding van de natie en de verovering van de staatsmacht verder te versterken. Als de tegenstelling tussen de volkswil en de overheid echter de kans krijgt zich te ontwikkelen, is het mogelijk dat elke vooruitgang wordt verijdeld.

Omdat noch het volk, noch de natie, noch de staten in de periferie een comfortabele plaats bekleden in het imperialistische systeem, blijft het Zuiden “het gebied van de stormen”, waar permanent revoltes en opstanden uitbreken. En de recente geschiedenis is vooral een geschiedenis van revoltes en onafhankelijke (onafhankelijk van de heersende trends binnen het kapitalistische imperialistische systeem) initiatieven van de volkeren, de naties en de staten in de periferieën. Veel meer dan de vooruitgang van de productiekrachten en de relatief makkelijke sociale aanpassingen in de centra van het systeem zijn het deze initiatieven die – ondanks hun beperkingen en tegenstellingen – vorm hebben gegeven aan de meest cruciale veranderingen in de hedendaagse wereld.

De langdurige neergang van het afgedane kapitalisme/imperialisme en de langdurige overgang naar het socialisme zijn twee antagonistische polen. De neergang op zich zal de vooruitgang naar het socialisme niet op gang trekken. Integendeel, de logica dat het kapitaal deze uitdaging zal beantwoorden, leidt naar het hellende vlak van het barbarisme – “apartheid op wereldschaal”. Niettemin schept deze neergang tezelfdertijd de voorwaarden voor een engagement om de weg in te slaan van de langdurige overgang naar het socialisme.

Hoe zijn deze twee mogelijke toekomstperspectieven met elkaar verbonden? De opbouw van een “andere wereld” is altijd ambivalent en draagt zowel het beste als het slechtste in zich en beide zijn mogelijk (er bestaan geen geschiedkundige wetten vóór de gebeurtenissen zich hebben voorgedaan). Een eerste golf initiatieven van de volkeren, naties en staten in de periferie overspoelde de wereld in de 20e eeuw, tot ongeveer 1980. Een tweede golf komt aangestormd. Sommige “opkomende” landen en andere, net als hun volkeren, verzetten zich tegen de tactieken waarmee de Triade van het collectieve imperialisme haar bewind wil bestendigen. De militaire interventie van Washington en de aan de VS onderworpen bondgenoten in de NAVO worden gedwarsboomd. Het financiële wereldsysteem stort in elkaar. Autonome regionale systemen komen in de plaats. De technologische monopolies van de oligopolies brokkelen af. De herovering van de controle over de natuurlijke rijkdommen staat op de agenda. Basisorganisaties en partijen van radicaal linkse signatuur gaan de strijd aan. In een aantal gevallen zijn ze er al in geslaagd af te rekenen met neoliberale programma’s of ze zijn goed op weg om dat te doen. Deze initiatieven zijn hoofdzakelijk en fundamenteel anti-imperialistisch. Ze dragen het potentieel in zich om het pad van de langdurige socialistische omvorming in te slaan.

Dit artikel is een vertaling van Samir Amins bijdrage in Pambazuka News, nummer 580, 5 april 2012. Zie: http://pambazuka.org/en/category/features/81307.

Footnotes

  1. Zie het woord lompenproletariaat dat Marx en Engels gebruiken in het Communistisch Manifest. “Het lompenproletariaat, deze passieve verrotting van de onderste lagen van de oude maatschappij, wordt door een proletarische revolutie hier en daar in de beweging meegetrokken. Door heel zijn levenssituatie zal het eerder geneigd zijn zich tot reactionaire bewegingen te lenen.” Marx en Engels duiden er verlopen elementen, bandieten en dieven mee aan. Het lompenproletariaat is niet in staat een georganiseerde politieke strijd te voeren. Zijn morele instabiliteit, zijn zucht naar avontuur laten de burgerij toe om de vertegenwoordigers van deze groep te gebruiken als stakingsbrekers, als leden van knokploegen, enz. (Marxistische Studies, nr. 41, 1998. Heruitgave van Het Communistisch Manifest.)