Artikel

Over de wortels van fascisme en zijn varianten

Kurt Gossweiler

—16 december 2019

Zodra een monopolie ontstaat wil het niet alleen op economisch maar ook op politiek gebied alleenheerschappij afdwingen. Dat is de essentie van het fascisme.(*)

Lang voordat er over fascisme kon worden gesproken, stelden marxisten zich al de vraag welke politieke veranderingen zouden volgen uit de overgang van kapitalistische vrije concurrentie naar monopoliekapitalisme. In zijn studie over het financieel kapitaal1 uit 1910 onderscheidde de Oostenrijkse marxistische econoom Rudolf Hilferding al nieuwe economische, politieke en ideologische trends die pas onder het fascisme tot volle uitdrukking kwamen.2

Hilferdings werk is belangrijk omdat het de opvattingen weerlegt die de imperialistische oorsprong van de fascistische ideologie ontkennen. “Het financieel kapitaal wil geen vrijheid maar heerschappij”, schrijft hij. “Het financieel kapitaal heeft de staat nodig, die er door middel van hoge invoerrechten en een streng loonbeleid voor moet zorgen dat de binnenlandse markt het domein blijft van het kapitaal, en de verovering van buitenlandse markten gemakkelijker moet maken. […] Zo wordt onbegrensde machtspolitiek snel een basisbehoefte van het financierskapitalisme.” Hilferding toont aan dat dit streven naar expansiepolitiek, dat uit de economie voortvloeit, het hele wereldbeeld van de elite compleet deed omslaan: “Het vredesideaal verbleekt, en in de plaats van de humaniteitsgedachte komt nu het ideaalbeeld van de grootse en machtige staat. […] De wereldheerschappij moet veilig worden gesteld voor de eigen natie. Dit streven is net zo onbegrensd als het winstbejag waaraan het ontsproot, en wordt een economische noodzaak. […] Door de rassenideologie wordt het machtsstreven van het kapitaal zogezegd natuurwetenschappelijk onderbouwd. […] In de plaats van het democratische gelijkheidsideaal kwam een oligarchisch overheersingsideaal. Tegelijk versterkte de toenemende macht van de arbeiders de ambitie van het kapitaal om de staatsmacht nog verder te versterken als beveiliging tegen de proletarische eisen. En zo ontstaat de ideologie van het imperialisme in de vorm van een zege over de oude liberale idealen.”3

Togliatti karakteriseerde de fascistische partij als “een burgerlijke partij van een nieuw type”

Lenin schrijft in zijn hoofdwerk over imperialisme dat “de politiek van het imperialisme over de hele linie wordt gekenmerkt door reactie en versterking van de nationale onderdrukking”.4 “Het imperialisme, aldus Lenin, is het tijdperk van het financieel kapitaal en de monopolies, die hun streven naar overheersing — en niet naar vrijheid — overal geldend maken.”5 In een ander werk uit hetzelfde jaar 1916 luidt het: “De politieke bovenbouw van de nieuwe economie, van het monopolistische kapitalisme […] is de ommekeer van de democratie in de richting van de politieke onderdrukking. De democratie beantwoordt aan de vrije concurrentie en de politieke reactie aan het monopolie.”6

De overgang naar het monopoliekapitalisme als basisvoorwaarde

Zodra een monopolie ontstaat, wil het niet alleen op economisch, maar ook op politiek gebied alleenheerschappij afdwingen. Die drang komt voort uit de objectieve dwang om niet alleen ‘normale’ gemiddelde winst, maar ook extra monopoliewinsten te boeken, zodat accumulaties die noodzakelijk zijn om te overleven in de concurrentiestrijd veilig worden gesteld. Monopoliewinsten worden gemaakt op kosten van de hele maatschappij. Toch laten burgerlijke democratie en parlementarisme de niet-monopolistische klassen en bevolkingslagen een aantal – weliswaar beperkte – mogelijkheden om zich te verweren tegen de versterkte uitbuiting en plundering door het financieel kapitaal en het daarmee nauw verbonden grootgrondbezit. En juist daarom proberen deze laatsten deze nog bestaande mogelijkheden te elimineren, de parlementaire democratie uit te schakelen en de eigen onbeperkte en openlijke dictatuur te vestigen, in welke vorm en onder welke naam dan ook.

Uit dit alles valt af te leiden wat Palmiro Togliatti formuleerde: “Het wezen van het fascisme valt niet te bepalen zolang men het imperialisme niet kent… Het antwoord is bij Lenin te vinden, in zijn werken over het imperialisme.”7 Dat dit een juiste aanpak is, blijkt uit het feit dat Lenins karakterisering van de politieke eigenschappen van het imperialisme werden bevestigd door de opkomst van het fascisme en zijn verdere historische ontwikkeling.

Voor de Duitse monopolieheren en de jonkers was de Republiek van Weimar al van bij het begin slechts een ‘republiek van beperkte duur’

Het fascisme als politieke beweging en nog duidelijker als politiek regime, ontpopte zich overal als de absolute kern van de imperialistische neiging naar overheersing en geweld. De overgang van de vrije concurrentie naar het monopoliekapitalisme vormt dus de economische basis en daarmee de eerste en belangrijkste voorwaarde voor de opkomst van het fascisme. De drang van de financiersoligarchie naar reactie en geweld die vanuit deze economische basis ontstond, de immanente vijandige houding tegenover democratie en zijn natuurlijke, offensieve streven naar grenzeloze machtsuitbreiding vormden de eerste wortels van het fascisme. De imperialistische drang naar reactie en geweld nam echter pas na de Eerste Wereldoorlog en na de overwinning van de Oktoberrevolutie een fascistische vorm aan, toen de algemene crisis van het kapitalisme een feit was.

De algemene crisis van het kapitalisme als rechtstreekse voorwaarde

De algemene crisis van het kapitalisme, die tegelijk met de Eerste Wereldoorlog uitbrak als het onvermijdelijke gevolg van de zich toespitsende imperialistische tegenstellingen, is een crisis van het gehele maatschappelijke systeem. De Russische revolutie deed bij het monopoliekapitaal de diepe wens ontstaan om de arbeidersbeweging niet alleen in haar doen en laten te beknotten, maar veel verder te gaan en haar monddood te maken. De vijandige houding van de elite tegenover de democratie nam nog sterkere vormen aan.

Het streven van het monopoliekapitaal om zijn economisch monopolie uit te breiden met een machtsmonopolie, uitte zich tot dan toe vooral in de voortdurende pogingen om de uitvoerende macht ten koste van het parlement te versterken en in repressieve maatregelen tegen de arbeidersbeweging. Nu kwam daar echter een nog veel zwaardere eis van de elite bij: die wilde dat de revolutionaire arbeidersbeweging en de Sovjet-Unie volledig zouden worden uitgeschakeld. En dat daartoe de reactionaire groeperingen van het financieel kapitaal zouden worden ingezet, wat onder meer tot gewapende acties tegen Sovjet-Rusland leidde. “Alle gebeurtenissen op het vlak van de wereldpolitiek, zo karakteriseerde Lenin de situatie, ballen zich noodzakelijkerwijze samen rond een middelpunt, namelijk de strijd van de wereldbourgeoisie tegen de Russische Sovjetrepubliek.”8

Voor de grootmachten golden de staten in Oost-Europa als uitvalsbasis voor een interventie tegen de Sovjet-Unie.

Een ander gevolg van die eis was dat het politieke spectrum werd ‘verrijkt’ met organisaties en partijen die zich in eerste instantie tot doel stelden het communisme en de arbeidersbeweging uit te schakelen, en dat vooral door het gebruik van gewelddadige middelen. Deze nieuwe gevechtsorganisaties ontstonden nadat het conventionele leger en de politie het onderspit hadden moeten delven in de strijd tegen revolutionaire gewapende arbeiders. In Duitsland hadden de soldaten van het oude leger in 1918 de bevelen in de wind geslagen om de opstand van matrozen en arbeiders neer te slaan, en zich bij de Novemberrevolutie aangesloten. Iets soortgelijks overkwam de landen van de Entente die hun troepen in de strijd tegen het Rode Leger hadden gestuurd. En zo werden uit de restanten van het oude leger gevechtsgroepen gevormd, die, zoals de Freikorpsen in Duitsland, doorgaans onder leiding stonden van contrarevolutionaire officieren. De opstanden wisten ze neer te slaan, maar vooral in Duitsland misten ze de kracht om het hoofd te bieden aan de weerstand van de verenigde werkende klasse en een openlijke dictatuur te vestigen. Dat bleek uit de vele mislukte pogingen om zo’n regime vorm te geven, en vooral uit het fiasco van de Kapp-Putsch. Het ontbrak hen aan een dragende politieke gedachte om een massabasis in het leven te roepen.

Omgekeerd misten de traditionele partijen — ook die aan de rechterkant van het politieke spectrum — de vereiste structuur, organisatie en ideologie om een militante buitenparlementaire, burgeroorlogachtige strijd tegen de arbeidersbeweging aan te kunnen. En de sociaaldemocratie was voor zo’n strijd al helemaal niet geschikt. Die bleef ondanks haar rechtse leiders voor de meest reactionaire kringen binnen het financieel kapitaal nog altijd zelf het doelwit van een dergelijk offensief.

Het bondgenootschap tussen arbeiders en boeren in de Sovjet-Unie bezorgde de Poolse bourgeoisie en grootgrondbezitters nachtmerries.

Zo hadden de revolutionaire gebeurtenissen, die in veel landen op de zege van de Oktoberrevolutie volgden, de machthebbers laten zien dat hun wapenarsenaal niet meer volstond. Ze hadden door de veranderende omstandigheden behoefte aan een modernere organisatie en een nieuw wapen voor zowel de militaire als politieke inzet tegen de arbeidersbeweging. Het fascisme was het antwoord op deze acute behoefte. Togliatti karakteriseerde de fascistische partij daarom ook als “een burgerlijke partij van een nieuw type”. Haar hoofdfunctie en de methodes stonden al vast, nog voordat die partij zelf bestond en er een samenvattende naam of begrip voor was gevonden: optreden als een militante beschermmacht van het kapitaal door een combinatie van burgeroorlogachtige terreur tegen de arbeidersbeweging enerzijds en anderzijds demagogische propaganda en agitatie met als doel een massale aanhang te veroveren.

Het fascisme dankte zijn ontstaan dus aan de behoefte om in de strijd tegen het socialisme niet langer in de verdediging te worden gedrukt, maar opnieuw tot de aanval over te kunnen gaan. De heerschappij moest worden hersteld door het uitschakelen van de communistische partijen en de Sovjet-Unie. Ook belangrijk was de bijna even sterke behoefte aan een organisatie die erin slaagt om grote delen van de werkende bevolking weg te lokken van de marxistisch georiënteerde, internationalistische arbeidersbeweging en blijvend te binden aan de openlijk imperialistische politiek. Het probleem van de ‘nationalisering van de arbeidersgemeenschap’ werd voor de heersende klasse een probleem van de eerste orde, vooral in landen waarin de ideeën over een revolutie de meeste weerklank hadden gevonden. Wat de grote imperialistische landen betreft, waren dat vooral Duitsland en Italië.

Het fascisme in Europa na de Eerste Wereldoorlog

De ongelijke ontwikkeling van het kapitalisme had er al lang voor de Eerste Wereldoorlog toe geleid dat de antidemocratische tendensen en ambities die met de overgang naar het monopoliekapitalisme gepaard gaan, niet overal even sterk tot uitdrukking kwamen. De gevolgen van de algemene crisis van het kapitalisme – het uitbreken van Rusland uit het wereldsysteem, de ontwrichting van de kapitalistische economie, de toespitsing van de klassentegenstellingen en de sociale conflicten – hadden in de afzonderlijke landen na de oorlog een verschillende impact. Algemeen kunnen we drie verschillende groepen onderscheiden.

  • De eerste groep bestaat uit landen die er door de oorlog (bijna) alleen maar op vooruit zijn gegaan. Van de landen die aan de oorlog hebben deelgenomen, zijn dat alleen de Verenigde Staten. Hadden ze in 1913 nog een schuld van drie miljard dollar bij Europa, dan was na de oorlog niet alleen die schuld helemaal verdwenen, maar hadden ze zich tot schuldeisers van hun bondgenoten gemaakt. Die stonden bij de VS voor negen miljard aan leningen en oorlogsleveringen in het krijt. Het Amerikaanse imperialisme, dat door de oorlog niet was verzwakt maar juist enorm in kracht was toegenomen, beschikte nu over grotere mogelijkheden dan ooit tevoren om extra winsten op kosten van andere volkeren binnen te rijven. Een arbeidersbeweging, sterk genoeg om het systeem te bedreigen, kon in deze omstandigheden niet ontstaan; zelfs een reformistische politieke partij van enig gewicht lukte dit niet. De economische macht die van de dollar uitging, maakte het overbodig om een binnenlands regime te vestigen dat overwegend was gebaseerd op het gebruik van bruut geweld tegen de werkende klasse. Tot de grootste profiteurs van de oorlog behoren ook de neutrale landen die als tussenhandelaars en oorlogsleveranciers aan beide zijden leverden en als bankcentrales voor uitgestelde oorlogswinsten veel geld verdienden: vooral Nederland en Zwitserland, evenals de neutrale Scandinavische landen Noorwegen, Denemarken en Zweden. Afgezien van hun gunstige neutrale positie, droeg ook de specifieke economische en sociale structuur in deze landen ertoe bij dat het nog niet tot zulke bitsige klassentegenstellingen kon komen zoals in Duitsland. Ook daar bestond nauwelijks behoefte aan een fascistisch regime.
  • De tweede groep omvat de zegevierende grootmachten van West-Europa met Groot-Brittannië en Frankrijk op kop. De verwoestingen en de kosten van de oorlog hadden de bevolking van deze landen met grote lasten opgezadeld. Daar kwamen nog de verliezen bovenop die het kapitaal moest slikken toen de Sovjetregering besloot om alle tsaristische buitenlandse schulden te annuleren. De burgerij van deze grootmachten kon echter een deel van de schulden en verliezen compenseren door ze te verhalen op de verslagen rivalen; voor een ander deel draaide de bevolking op van kolonies en gebieden waar de grootmachten hun invloed konden doen gelden. Op die manier kon worden voorkomen dat de klassentegenstellingen al te zeer op de spits werden gedreven. Deze compensaties verklaren ook waarom het de heersende klasse in de West-Europese landen na de Eerste Wereldoorlog verstandiger leek de liberale democratie in stand te houden en daarvoor de kosten te dragen dan riskante pogingen te ondernemen om aan die maatschappijvorm met geweld een einde te maken. Onder de overwinnaars nam Italië een uitzonderlijke positie in. De Italiaanse elite had weliswaar de oorlog niet verloren, maar naar haar mening de overwinning aan haar neus voorbij zien gaan. Haar wensen waren lang niet in vervulling gegaan, noch aan de Adriatische kust noch in Afrika. Bovendien betekende het einde van de oorlog de economische ineenstorting van de zware industrie. De situatie waar Italië zich in bevond, leek meer op die van de verliezer Duitsland dan op die van de andere landen, die de oorlog hadden gewonnen. “In Italië, zo verklaarde Clara Zetkin, heeft het fascisme zijn voedingsbodem gevonden in een ontwrichte en zwakke economie. […] Alle negatieve uitwerkingen van de oorlog deden de economie en de staatsfinanciën de das om. Een vreselijke crisis ontwikkelde zich. Industrie, ambachten en handel stokten, bankroet volgde op bankroet […] De oorlog liet honderdduizenden invaliden, weduwen en wezen achter. De crisis deed het leger van gedemobiliseerde soldaten die wanhopig op zoek waren naar werk toenemen met massa’s afgedankte arbeiders en bedienden. Een reusachtige golf van ellende overspoelde Italië en bereikte tussen de zomer van 1920 en het voorjaar van 1921 haar hoogtepunt.”9 Net als in Duitsland in 1918/19 ging ook in Italië achter de revolutionaire spanning geen mogelijkheid schuil om het kapitalistische systeem omver te werpen. Volgens Gramsci en Togliatti was dat bij gebrek aan een communistische partij.10
  • Tot de derde groep behoorden de verliezers van de Eerste Wereldoorlog. Deze groep telde slechts één grootmacht: Duitsland. In geen enkel ander groot imperialistisch land was de echo van de Oktoberrevolutie zo lang blijven doorklinken als daar. Geen enkel ander land werd ook dermate hard met de gevolgen van de algemene crisis van het kapitalisme geconfronteerd.11 Alle factoren die voor de Eerste Wereldoorlog de enorme agressie en de expansiedrang van Duitsland hadden opgewekt, waren ondertussen alleen maar groter geworden. Het exploitatiegebied was door het onteigenen van alle kolonies en de inperking van het grondgebied met één achtste aanzienlijk kleiner geworden. Door de opgelegde herstelbetalingen moest het Duitse monopoliekapitaal de winsten met de overwinnende landen delen. De Duitse concurrentiepositie was bovendien erg verzwakt. Onder die omstandigheden was de liberale democratie voor de Duitse monopoliekapitalisten een ondraaglijke luxe.12 De eerste aanval werd al in 1920 met de Kapp-Putsch ondernomen. Dat werd een fiasco maar het uiteindelijke doel van een onbeperkte dictatuur verloor men niet uit het oog. In de plannen van de Duitse monopolieheren en van de jonkers was de Republiek van Weimar al van bij het begin slechts een ‘republiek van beperkte duur’.13

Wanneer het Duitse fascisme het ultiem criterium wordt dan staat het begrip fascisme in het beste geval voor twee historisch unieke gevallen.

Een en ander verklaart dat Duitsland de enige hooggeïndustrialiseerde staat was waarin het fascisme al in de jaren 1919 tot 1923 in verschillende kringen van de heersende klasse opmerkelijk veel steun kreeg en kon uitgroeien tot een beweging die zich waagde aan een staatsgreep. Het Duitsland van 1918 is er overigens het historische bewijs van dat er geen economisch automatisme bestaat dat onafwendbaar tot het fascisme leidt.14 Voor het monopoliekapitaal was de situatie in de jaren 1918-1923 ongetwijfeld nog dringender dan in 1933. Maar een sterke arbeidersbeweging stond toen de dictatoriale plannen in de weg. Voor een fatale, onafwendbare samenhang tussen crises en een fascistische overwinning bestaan er geen theoretische of historische bewijzen.

Naast deze drie groepen verdienen de staten aan de westgrens van de Sovjet-Unie, Oost- en Zuidoost-Europa, bijzondere aandacht. De kapitalistische ontwikkeling was daar duidelijk achtergebleven op die van West- en Centraal-Europa, wat doet vermoeden dat daar nauwelijks aan de voorwaarden voor de ontwikkeling van het fascisme werd voldaan. Maar in een kapitalistisch wereldsysteem worden de binnenlandse politieke verhoudingen in kleine landen in zeer hoge mate beïnvloed en gestuurd door de grootmachten en hun machtige monopolies. Ten tweede is de opkomst van het fascisme een gevolg van de algemene crisis van het kapitalisme. En het bestaan van de Sovjet-Unie werkte inspirerend, zeker in haar buurlanden. De scherp toegespitste sociale tegenstellingen in deze landen hadden daar revolutionaire bewegingen tot gevolg, die in Hongarije zelfs tot de oprichting van een radenrepubliek leidden.15 De witte terreur en de fascistische ambities in deze regio werden zo uit twee bronnen gevoed: de interne contrarevolutie en de inspanningen van de grootmachten om de Sovjet-Unie te omsingelen met een ring van vijandige staten. Deze ring werd cynisch het ‘cordon sanitaire’ genoemd. Men wilde niet alleen een verdere uitbreiding van de revolutie voorkomen maar vooral ook de uitgangsposities voor een veldtocht tegen de Sovjetmacht opzetten.16

Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije even buiten beschouwing gelaten, kennen die landen vanwege een achtergebleven economische ontwikkeling een reeks overeenkomsten:17 een relatief zwakke bourgeoisie, een numeriek zwakke maar potentieel gevaarlijke arbeidersklasse, een zwakke, door de oorlog ontwrichte economie, een gedesorganiseerd staatsapparaat en een ruime verspreiding van het antisemitisme.18 Communistische partijen waren er nog maar net opgericht en hun actieve kaderleden werden gevangengenomen, vervolgd en geliquideerd. Maar er waren ook enkele belangrijke verschillen tussen deze staten, vooral wat betreft hun verleden en het kamp dat ze in de Eerste Wereldoorlog hadden gekozen. Vanuit dat oogpunt onderscheiden we drie groepen:

  • De eerste groep vormden de staten die tot 1918 bij Rusland hoorden: Finland, de Baltische staten Estland, Letland en Litouwen en ook Congres-Polen. In Finland en de Baltische staten werd in 1917/18 een Sovjetmacht opgericht die door troepen van Duitsland en de Entente werd omvergeworpen. De liberale democratie kregen deze landen opgedrongen door de bajonetten van buitenlandse legers. Die orde werd ‘gestabiliseerd’ door witte terreur. De elite in deze landen kon het risico niet nemen om een democratie zonder aanzienlijke beperkingen toe te laten. De communistische partijen bleven of volledig verboden, of bevonden zich in een toestand van halve (il)legaliteit. Voor de grootmachten golden deze staten altijd als uitvalsbasis voor een interventie tegen de Sovjet-Unie. Ze hadden er belang bij dat er zich in die landen geen werkelijk democratische regeringen vormden die vriendschappelijke betrekkingen met de Sovjet-Unie zouden aanknopen. Ook in Polen werd de radenbeweging met geweld neergeslagen met de hulp van de Entente. Het bondgenootschap tussen arbeiders en boeren in de Sovjet-Unie bezorgde de Poolse bourgeoisie en grootgrondbezitters nachtmerries. Het burgerlijke Polen werd daarom als een van de meest reactionaire staten van Europa heropgericht, zowel wat de nationale als wat de buitenlandse politiek betreft.19 In mei 1926 werd met de staatsgreep van Pilsudski een dictatoriaal regime gevestigd, gelijkaardig aan Horthy’s bewind in Hongarije.

De westerse machten lieten toe dat Nazi-Duitsland moeiteloos een niet aflatende reeks sensationele successen behaalde.

  • De tweede groep bestond uit de staten die als ‘geallieerden’ van de Entente tot de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog behoorden en ten koste van de verliezers hun grondgebied konden uitbreiden. In de regio in kwestie hoorde Roemenië tot deze groep. Net als Polen genoot Roemenië de steun van de Entente. Met behulp van Roemeense troepen maakte de Entente korte metten met de Hongaarse radenrepubliek. Net als de heersende klasse van Polen had die van Roemenië voor niets zo’n grote angst voor als voor de uitstraling van de Sovjetmacht op de eigen bevolking.20 En die angst werd nog eens versterkt doordat de arbeidersbeweging in dit zeer achtergebleven land onder de petroleumarbeiders en spoorwegarbeiders toch een goed georganiseerde revolutionaire kern bezat. De heersende klasse van Roemenië durfde het om die reden niet aan om iets anders dan een sterk gekortwiekt burgerlijk-democratisch regime toe te laten. De communistische partij die na de grote algemene staking van 1920 was opgericht, stond voortdurend aan vervolgingen bloot en werd in 1924 verboden.
  • De derde groep bestond uit de vroegere bondgenoten van Duitsland uit de Eerste Wereldoorlog: Hongarije en Bulgarije. Het is geen toeval dat de heersende klasse juist in deze staten haar openlijke dictatuur zeer snel kon vestigen: in Hongarije al in 1919-20 na de omverwerping van de Hongaarse radenrepubliek en in Bulgarije in juni 1923. De grondslagen van de burgerlijke maatschappij werden in deze landen namelijk niet alleen bedreigd door de factoren die op heel de regio van toepassing waren, maar ook door de vredesverdragen van Trianon (met Hongarije)21 en Neuilly (met Bulgarije)22 die hen opzadelden met territoriale verliezen — een derde van de totale oppervlakte in Hongarije —, en enorme herstelbetaling en drastische inperking van het leger. Met de hulp van de witte terreur werd in Hongarije de Horthy-dictatuur gevestigd, die ondanks meerdere wijzigingen ononderbroken aan de macht bleef tot oktober 1944 en toen door de marionet van de Duitse fascisten, Ferenc Szálasi, werd afgelost.

Het verdrag van Trianon betekende voor grote delen van de Hongaarse bevolking een drastische verslechtering van hun sociale situatie. De meesten stonden in Hongarije voor een zwart gat, hadden geen onderkomen en gingen op in het aangroeiende leger van hopeloze en vertwijfelde Hongaren. 14.000 treinwagons moesten worden vrijgegeven om in noodbehuizing te kunnen voorzien.23 Veel officieren en beroepssoldaten die in het gereduceerde leger geen onderkomen meer vonden, werden eveneens van hun bestaansbasis beroofd. De verbittering hierover werd bewust in antisemitische banen geleid. Uit de rangen van de ontwortelde kleine middenstand kwamen fascistische organisaties voort, die ongebreideld nationalisme en revanchisme met antisemitisme en antikapitalistische slogans verbonden, die op eigen initiatief niet alleen arbeiders terroriseerden, maar ook overvallen op winkels en woningen van rijke Joodse burgers uitvoerden, en zich zelfs tegen grootgrondbezitters richtten.24 Voor de moordacties tegen de socialistische arbeiders vond de Horthy-dictatuur aanvankelijk steun bij deze groepen. De Hongaarse wensen tot herziening van Trianon en het terugwinnen van de verloren gebieden, maar ook het karakter van het regime, brachten Hongarije logischerwijze dichter en dichter bij het fascistische Italië en bij Hitler-Duitsland, de landen waarmee het uiteindelijk een bondgenootschap sloot. Het hoofdmotief voor de vestiging en het behoud van de dictatuur onder Horthy was en bleef de onderdrukking van de arbeidersbeweging, alsook het voornemen om te verhinderen dat de Communistische Partij ooit opnieuw tot een kracht kon uitgroeien.

Het Italiaanse fascisme kende een fase waarin de oppositiepartijen, met inbegrip van de communistische partij, legaal waren.

Ook in Bulgarije stond de revolutionaire beweging bloot aan zware terreur en vervolgingen na het neerslagen van de opstand in de herfst van 1918.25 Toch groeide de invloed van de communisten onophoudelijk. Veertig procent van de arbeiders was lid van de Communistische Partij.26 Net als in Hongarije maakte de burgerij ruimschoots gebruik van het leger. Na een militaire coup op 9 juni 1923 volgde een dictatoriaal regime, genoemd naar minister-president Alexander Zankoff, die door die putsch aan de macht was gekomen.27 De opstand na een oproep van de Bulgaarse Communistische Partij werd neergeslagen en de BKP werd diep in de illegaliteit teruggedrongen.28 Net als de heersende klasse in Hongarije was ook die van Bulgarije niet bij machte haar heerschappij onder een burgerlijk-democratisch regime te stabiliseren. Vanaf 1923 werd het Bulgaarse volk onderworpen aan een vergelijkbare dictatuur als die van Horthy.

De twee hoofdtypes fascistische dictatuur

In deze regio vormden zich in de jaren voor 1923 dus enerzijds staten met een gekortwiekte burgerlijke democratie en anderzijds twee staten met een openlijke dictatuur. Over het karakter van die regimes doen verschillende opvattingen de ronde. Sommigen karakteriseren ze als fascistische dictaturen met een aantal specifieke kenmerken.29,30 Georgi Dimitroff bijvoorbeeld schreef al in 1928: “De bijzondere voorwaarden in de landen van Zuidoost-Europa verlenen het fascisme er een heel eigen karakter. Het fascisme heeft zich in die landen, anders dan het fascisme in Italië bijvoorbeeld, meestal niet van onderuit doorgezet door middel van een massabeweging, maar werd integendeel juist van bovenaf opgelegd. Het fascisme steunt er op de geüsurpeerde staatsmacht, de militaire krachten van de bourgeoisie en de financiële macht van het bankkapitaal en probeert de massa’s te beïnvloeden en bij hen een ideologisch, politiek en organisatorisch steunpunt te vinden.” Anderen gaan er evenwel van uit dat men deze dictaturen moet onderscheiden van fascistische dictaturen, omdat ze enkele essentiële kenmerken ervan missen. Het financieel kapitaal bestaat in die landen niet of is amper ontwikkeld. Evenmin kwamen deze regimes via een fascistische massabeweging aan de macht.31 Ook was de terreur er niet zo hevig als in Italië of Duitsland, en arbeiderspartijen, vakbonden en zelfs de communistische partijen werden niet overal verboden.

Inderdaad vallen bij een vergelijking van bijvoorbeeld de Horthy- en Zankoff-dictaturen met het Duitse fascisme de grote verschillen op. Maar net zomin als het juist is om alles wat niet loepzuivere burgerlijke democratie is tot fascistische dictatuur te verklaren, is de visie onjuist die uiteindelijk alleen Italië en Duitsland als enige werkelijk fascistische staten brandmerkt. Het probleem is dat je er niet komt met een catalogus van kenmerken om een burgerlijk parlementair regime van een fascistisch regime te onderscheiden. Het is nodig in elk land de specifieke nationale kenmerken van het fascisme bloot te leggen en uit te spitten.32 Het is verkeerd om één variant, bijvoorbeeld de Duitse, uit te roepen tot geldende maatstaf voor ‘hét’ fascisme. Onder de vele varianten van een bepaalde soort zijn er altijd een aantal die de specifieke kenmerken van de gehele soort uitdrukken, die in zekere zin de ‘klassieke’ belichaming van de soort vormen. Met betrekking tot het fascisme geldt dat zeker voor de Duitse variant. Maar dat de andere varianten niet even duidelijk alle eigenschappen van de soort bezitten, wil nog niet zeggen dat ze niet tot dezelfde soort behoren. Wanneer het Duitse fascisme tot het ultiem criterium wordt gemaakt waarmee kan worden vastgesteld wat als fascisme gekwalificeerd kan worden en wat niet, dan staat het begrip fascisme zelf niet meer voor een categorie maar in het beste geval voor twee historisch unieke gevallen: Italië en Duitsland.

Zo bekeken zijn de dictaturen in Hongarije en Bulgarije, evenals de latere in Polen, Litouwen en Portugal fascistische varianten die zich door omstandigheden evenwel niet konden ontwikkelen tot een even scherp omlijnde, complete vorm van het klassieke fascisme. De vraag is dan of die opvatting niet leidt tot inflatie in gebruik van het begrip fascisme? En wat is dan nog het onderscheid tussen twee soorten reactionaire dictatuur, de militaire en fascistische? Reinhard Kühnl stelt daarom volgend criterium voor: “Fascistische dictaturen komen aan de macht met behulp van een massabeweging. Ze combineren terreur en totale organisatorische en ideologische beïnvloeding van de maatschappij, die de massa’s aanzet tot actieve ondersteuning van het systeem, en de oppositie, ook ideologisch, van de massa’s isoleert.”33

Vooreerst is het tegenover elkaar stellen van militaire en fascistische dictaturen geen oplossing voor de kwalificatie. Het begrip ‘militaire dictatuur’ wordt ook gebruikt voor regimes met de meest uiteenlopende politieke en sociale signatuur, gaande van relatief gematigde, zoals bijvoorbeeld de dictatuur onder generaal Von Seeckt in Duitsland in 1923, tot fascistische, zoals in het Griekenland van de kolonels en vooral tijdens het Chileense regime van Pinochet.

Maar belangrijker, de aanwezigheid van een massabeweging is geenszins een typisch kenmerk van het ‘klassieke’ fascisme. Zowel het Italiaanse (de Matteotti-crisis) als ook het Duitse voorbeeld (30 juni 1934) hebben daarentegen juist laten zien dat er gewoonlijk na de machtsovername door fascistische massapartijen bij de aanhangers een snelle ontnuchtering optreedt en de massabasis van de dictatuur flink uitdunt. Dat in Duitsland de tendens van verlies aan massabasis werd tegengewerkt is het resultaat van de successen van het naziregime. Die deden hun aanzien geweldig toenemen, en dat niet alleen bij de Duitse bevolking. Veel tijdgenoten geloofden in het onherroepelijke begin van een fascistisch tijdperk. Maar die triomfantelijke, schijnbaar ononderbroken opmars van Nazi-Duitsland tot 1941 is vooral te danken aan haar geplande en aangekondigde vernietiging van de Sovjet-Unie. Om die reden stonden de westerse machten toe dat Hitler-Duitsland het Verdrag van Versailles verscheurde en een onbeperkte herbewapening in gang zette. Zo maakte het regime een ‘wonder’ mogelijk, namelijk het einde van de werkloosheid, wat het fascisme bij de arbeiders meer morele winst opleverde dan alle fascistische demagogie bij elkaar. En om diezelfde reden lieten de westerse machten ook toe, dat het in de buitenlandse politiek moeiteloos een niet aflatende reeks sensationele successen behaalde, gaande van het Saargebied dat weer Duits werd tot de ‘thuiskomst’ van het zogenaamde Sudetengebied door het Verdrag van München. De snelle overwinningen van de fascistische Wehrmacht, waar die ook maar aanviel, riepen daarbovenop nog een mythe van onoverwinnelijkheid in het leven. Dit stopte pas toen heel die verlammende mythe in 1941 uiteen begon te vallen door de overwinningen van het Rode Leger voor Moskou.

De aanwezigheid van een massabeweging als criterium is tot slot ook problematisch omdat het ons afleidt van de kern van het fascisme — te weten de gewelddadige dictatuur van het financieel kapitaal en de grootgrondbezitters — naar de middelen waarmee het fascisme wordt voortgebracht. Fascistische en conservatieve leiders waren het immers eens over dat gemeenschappelijke doel. Een fascistische massabeweging met contrarevolutionaire privéorganisaties die op bevel van het staatsapparaat handelen, stakingen met geweld neerslaan, manifestaties verstoren, pogroms aanrichten enzovoort groeit echter alleen daar waar de behoefte van de heersende klasse om de burgerlijke democratie uit te schakelen, acuut en dringend genoeg is en een militaire staatsgreep met het gebruik van het leger, de regulier gewapende macht, niet begaanbaar blijkt te zijn. Zo’n beweging is een nieuw middel om het doel te bereiken dat ouder is dan de beweging zelf. Maar natuurlijk oefent dat nieuwe middel ook een invloed uit op de vormgeving van de dictatuur die daarmee aan de macht komt. Daardoor ontstaan een aantal specifieke kenmerken van deze dictatuur, die deze echter niet tot een nieuwe soort maken maar hooguit tot een nieuw type binnen één en dezelfde categorie ‘fascistische dictatuur’.

Er bestaan geen algemeen geldende criteria om uit te maken of een bepaalde dictatuur fascistisch is of niet.

Het is nuttig om op dit punt de opmerkingen van Togliatti in herinnering te roepen, die beweerde dat het ‘totalitaire’ karakter van het Italiaanse fascisme niet in eerste instantie valt toe te schrijven aan de fascistische partij, maar aan het monopoliekapitaal. “Het fascisme werd niet totalitair geboren, het is totalitair geworden toen de toonaangevende kringen binnen de bourgeoisie een ultieme economische en dus ook politieke eenheid hadden bereikt.”34 Deze these van Togliatti maakt het gemakkelijker om de bijzonderheden van de Oost- en Zuidoost-Europese variant van het fascisme te begrijpen. Als gevolg van de achterblijvende kapitalistische ontwikkeling stond het financieel kapitaal in die landen nog in de kinderschoenen. Het beschikte dan nog lang niet over de kracht die nodig was om de tegengestelde belangen van de verschillende groepen en fracties van de bourgeoisie binnen het kader van één enkele partij te dwingen. Daarom werd het gemeenschappelijke belang van deze klasse in deze landen gewoonlijk niet via een eenpartijstelsel gearticuleerd, maar door een dictator, die om zich heen een cultus schiep als leider en redder van de natie, en die niet gebonden was aan de besluiten van het parlement en de regering, maar een onbeperkte macht in zijn persoon verenigde. Dat het partijpluralisme bleef bestaan, was ook een gevolg van die tegengestelde belangen.

Het feit dat het fascisme in deze regio niet de steun kreeg van een fascistische massabeweging, omdat het door een staatsgreep aan de macht was gekomen nog voordat er überhaupt een fascistische massapartij bestond, maakte het voor de fascisten noodzakelijk op zoek te gaan naar andere steunpilaren. Fascistische regimes in Hongarije en Bulgarije zagen zich zelfs voor een korte periode gedwongen niet-reformistische arbeiderspartijen te legaliseren.35 Maar net zo min als het bestaan van een fascistisch regime te bewijzen valt met het argument dat communistische partijen worden verboden — men hoeft maar aan de BRD na het verbod van de KPD (1956) te denken — is het tijdelijke ‘legale’ bestaan van communistische in een dictatoriaal regime voldoende bewijs voor zijn niet-fascistische karakter. Overigens kende ook het Italiaanse fascisme een fase heeft waarin de oppositiepartijen, met inbegrip van de communistische partij, legaal en in het parlementvertegenwoordigd waren. Maar ook dát was fascisme.

Kortom, er bestaan geen algemeen geldende criteria – zonder nader onderzoek van elk afzonderlijk geval – om uit te maken of een bepaalde dictatuur fascistisch is of niet. Toch blijft de behoefte aan zulke criteria bestaan, omdat de strijd tegen het fascisme alleen dan zinvol is, wanneer de tegenstander werkelijk fascistisch is en niet een vermeende vorm ervan. Anders worden er onherroepelijk fouten gemaakt in de strijd tegen het fascisme.36 Nu het is wel niet nodig om een nieuwe definitie van het fascisme te zoeken of uit te vinden. Telkens wanneer het fascisme de kop opstak, beantwoordde het aan de karakterisering van Dimitroff. De fascistische dictatuur is een wezenlijk antisocialistische dictatuur; haar antidemocratische houding is diep in haar antisocialisme geworteld. Daarom ook waren bijvoorbeeld de militaire dictaturen in Latijns-Amerika die in de eerste helft van de twintigste eeuw zo talrijk door het Britse en het VS-imperialisme werden geïnstalleerd, geen fascistische dictaturen. De leiding van deze regimes richtten zich namelijk tegen de bedreiging van de door de nationale bourgeoisie geleide onafhankelijkheidsbewegingen die zich tegen de hegemonie van de Noord-Amerikaanse en de Britse concerns verweerden. Het is altijd weer zaak om via heel concrete analyse van het ontstaan, het klassenkarakter, de functie en de bestuursmethoden van elk afzonderlijk dictatoriaal regime de specifieke kenmerken daarvan te bepalen, zodat het mogelijk wordt om een juiste strategische en tactische lijn te kunnen aangeven in de strijd voor nationale onafhankelijkheid, democratie en socialisme.

(*) Dit artikel is een fel ingekorte versie van Kurt Gossweiler, “Over de wortels van het fascisme en zijn varianten” verschenen in Jahrbuch für Geschichte der sozialistischen Länder Europas, dl. 24/1. Berlijn 1980, p. 7-36. De tekst werd ontdaan van overbodig jargon en kende een nieuwe ingrijpende eindredactie. Een (bijna) volledige vertaling verscheen eerder in het Nederlands in Kurt Gossweiler, Hitler: een onstuitbare opgang? Opstellen over het fascisme, Epo, Berchem, 2006. De inleiding en de eerste voetnoot zijn eveneens nieuwe toevoegingen.
Editor’s note: Campagne ‘Extreem rechts, nee bedankt!‘ heeft als missie in Brussel en Vlaanderen organisaties aan te sporen om in de aanloop van de verkiezingen in 2024 mensen aan te spreken. Mensen die twijfelen of die denken dat extreemrechts oplossingen kan aanbieden voor de grote problemen die we kennen: de toename van de sociale ongelijkheid, de wooncrisis, de stijgende prijzen… Ze willen mensen bewapenen om in gesprek te gaan met diegenen die mogelijkerwijze voor extreemrechts zouden stemmen. Meer informatie op hun website.

Footnotes

  1. In zijn werk Het financieel kapitaal (1910) beschrijft de Oostenrijkse marxistische economist Rudolf Hilferding (1877-1941) de ontwikkeling van een nieuw soort kapitaal waarbij de bank een centrale plaats inneemt ten koste van de industriële ondernemingen. Rudolf Hilferding, Le capital financier, Éditions de Minuit, Parijs, 1970, p. 317-318.
  2. F. Oelßners voorwoord in Rudolf Hilferding, Das Finanzkapital. Eine Studie über die jüngste Entwicklung des Kapitalismus. Berlijn 1947, p. XVII.
  3. Ibid., p. 462 e.v.
  4. Lenin, Werke, deel 22, Berlijn 1963, p. 292.
  5. Ibid., p. 302.
  6. Lenin, Werke, deel 23, Berlijn 1969, p. 34.
  7. Palmiro Togliatti, Lektionen über den Faschismus, Frankfurt 1973, p. 9.
  8. Lenin, Werke, deel 31, Berlijn 1965, p. 134.
  9. Zetkin, Clara, “Der Kampf gegen den Faschismus. Bericht auf dem III. Erweiterten Plenum des Exekutivkomitees der Kommunistischen Internationale, 20. Juni 1923”. In Clara Zetkin, Zur Theorie und Taktik der kommunistischen Bewegung. Leipzig 1974, p. 301 e.v.
  10. Togliatti, Palmiro, Antonio Gramsci: Ein Leben für die italienische Arbeiterbewegung. Berlijn, 1954, p. 27 e.v.
  11. W. B. Brjunin, Die Große Sozialistische Oktoberrevolution und die deutsche Arbeiterbewegung in den Jahren 1917/18. Berlijn 1956, p. 3. Wolfgang Ruge, Deutschland von 1917 bis 1933. Berlijn 1974, p. 16 e.v. – Over de bijzonder sterke invloed van de algemene crisis van het kapitalisme op Duitsland zie Gossweiler Großbanken, Industriemonopole, Staat. Berlijn 1971, p. 95 e.v.
  12. Gossweiler 1971, p. 99 e.v.
  13. Zoals in de treffende titel van een geschiedenis van de Republiek van Weimar: Wolfgang Ruge, Weimar – Republik auf Zeit, Berlijn 1969.
  14. Het denkbeeld van zo’n onafwendbaar automatisme ligt bijvoorbeeld aan de basis van de fascisme-interpretatie van A. Sohn-Rethel, vgl. A. Sohn-Rethel, Ökonomie und Klassenstruktur des deutschen Faschismus. Aufzeichnungen und Analysen, Frankfurt am Main 1973, p. 126, 188.
  15. Over de uitwerkingen van de Oktoberrevolutie op de Balkanlanden vgl. Georgi Dimitroff, Ausgewählte Schriften in drei Bänden, dl. 2. Berlijn 1958, p. 324 e.v.
  16. Met betrekking tot de Balkanlanden vgl.: Chr. Kabaktschief, Die Balkanpolitik der Entente, Die Kommunistische Internationale, nr. 12, 1920, p. 112 e.v.; voor Roemenië: S. I. Samoilov, Rumänien. Berlijn 1951, p. 44 e.v.
  17. Dyktatury w Europie środkowo-wschodniej 1918-1939. Konferencja naukowa w Instytucie Historii Polskiej Akademii Nauk, 2-3 XII 1971, Wrocław – Warszawa – Kraków – Gdańsk 1973, p. 15. M. Lacko, Le fascisme – les fascismes en Europe centrale orientale, XIIIe Congrès international des sciences historiques, Moskou 16-23 augustus 1970. Moskou 1970, p. 7 e.v.
  18. Francis L. Carsten, Der Aufstieg des Faschismus in Europ, Frankfurt am Main 1968, p. 200 e.v., 213 e.v.. Ernst Nolte, Die faschistische Bewegungen. Die Krise des liberalen Systems und die Entwicklung der Faschismen, München 1966, p. 230, 234. – Over het antisemitisme in Hongarije vgl. R. M. Bigler, “Heil Hitler and Heil Horthy! The nature of Hungarian racist nationalism and its impact on German-Hungarian relations 1919-1945”, East European Quarterly, Vol. VIII, nr. 3, 1974, p. 251 e.v.
  19. “Die kapitalistische Welt und die Kommunistische Internationale, Manifest, II. Weltkongreß der Kommunistischen Internationale, 17 juli tot 7 augustus 1920”, Die Kommunistische Internationale, Auswahl von Dokumenten der Kommunistischen Internationale von der Gründung bis zum VI. Weltkongreß, 1919-1927. Berlijn 1955, p. 61.
  20. Nolte 1966, p. 214; “In Roemenië worden socialisten en communisten eenvoudig neergeknuppeld, staat in een bericht van de Duitse diplomatieke missie genoteerd.”
  21. Handbuch der Verträge 1871-1964, uitgegeven door Helmuth Stoecker, Berlijn 1968, p. 206 e.v.
  22. Ibid, 205 e.v.
  23. J. Pogany, “Die Krise der Kleinen Entente und Ungarn”, Die Kommunistische Internationale, nr. 19, 1922, p. 49 e.v.
  24. Ibid., p. 50.
  25. Dimitroff, Ausgewählte Schriften, deel 2, p. 370. Die Kommunistische Internationale, nr. 21, 1922, p. 112.
  26. Die Kommunistische Internationale, nr. 27, 1923, p. 116.
  27. Ernstgert Kalbe, “Über die faschistische Dictatur der 20er Jahre in Bulgarien und die deutschen Hilfsaktionen für die bulgarischen Arbeiter und Bauern”, ZfG, 4/1957, p. 749 e.v. Dimitroff, Ausgewählte Schriften, deel 2, p. 173 e.v., 333 e.v.
  28. Ibid., p. 141 e.v.
  29. Ibid., p. 369. — Vanzelfsprekend heeft de formulering van Dimitroff over het zich ‘van onderuit’ doorzetten van het fascisme niets te maken met de voor marxisten onaanvaardbare voorstelling van het fascisme als een oorspronkelijk kleinburgerlijke protestbeweging, die ‘van onderuit’ de macht verovert. Naar de inhoud van het begrip geraakt het fascisme in alle gevallen — zoals precies Dimitroff niet ophield te onderstrepen — slechts als instrument van de heersende uitbuiters aan de macht. Zelfs burgerlijke geschiedschrijvers geven dat overigens toe.
  30. Zie over het Piłsudski-regime: A. J. Manusevič, “U istokov ‘sanazii’”, Novaja i novejšaja istorija, 3/1974, p. 156 e.v.; over het Horthy-regime: Strassenreiter, “Die Vereinigung der beiden Arbeiterparteien in Ungarn (Juni 1948)”, Beiträge zur Geschichte der Arbeiterbewegung, 3 / 1976, p. 418 e.v.
  31. Zo bijvoorbeeld de Poolse historicus J Żarnowski, “Authoritarian regimes in Central and Southeastern Europe in the inter-war period – analogies and differences, Summary”, Dyktatury, p. 39 e.v.).
  32. Dimitroff, Ausgewählte Schriften, deel 2, p. 629. e.v.
  33. Kühnl, Reinhard, “Probleme einer Theorie über den internationalen Faschismus, Teil II: Empirische Untersuchung und theoretische Interpretation”, Politische Vierteljahresschrift, Opladen, XVI. jaargang 1975, p. 104.
  34. Togliatti, Lektionen, p. 30. Het begrip ‘totalitarisme’, zoals Togliatti het hier gebruikt, heeft niets van doen met het gelijkluidende begrip van de aanhangers van de ‘totalitarisme’-doctrine. Terwijl het bij hen als toestand van de totale beheersing van de gehele maatschappij met al haar klassen en lagen vanuit één machtscentrum, de almachtige regeringspartij of zelfs één enkele man, begrepen wordt, betekent het bij Togliatti niet meer dan het monopolie van de regerende fascistische partij op het bestaansrecht als enige legale partij.
  35. I. Barta, I. T. Berend, P. Hanák, M. Lacko, L. Makkai, Zs. L. Nagy, Gy. Ranki, Die Geschichte Ungarns, Budapest 1971, p. 553. Carsten, Der Aufstieg des Faschismus, p. 202, 206 e.v.
  36. Zie Togliatti, Lektionen, p. 13. Dimitroff, Ausgewählte Schriften, deel 2, p. 540 e.v.