Het idee van het almachtige gen is wetenschappelijk achterhaald. Alarmerend is dat het op ideologisch vlak terreinwinst boekt bij de privatisering van grondstoffen.
In het noordelijk halfrond heeft het concept gen de biologie meer dan een eeuw lang gedomineerd. De opgang van genetica is gebaseerd op duizenden jaren ervaring met het verbouwen van gewassen en het domesticeren van dieren — het begin van experimentele biologie — op zijn beurt voorafgegaan door honderdduizenden jaren observatiebiologie door jagers-verzamelaars. Genetica bood een inkijk in hoe levende systemen intern werken en tegelijkertijd was het een soort ‘vijandige overname’ van alle biologische kennis die eerder was vergaard.
In rijke samenlevingen heeft genetica de wetenschap sterk beïnvloed, maar de heerschappij van het gen als het zogenaamde ‘geheim van het leven’ loopt op zijn einde. Hoe meer we leren over natuurlijke systemen — of, in veel gevallen, opnieuw leren wat tot de traditionele kennis behoort — hoe duidelijker het wordt dat genen slechts een groep factoren zijn die bepalend zijn voor ontwikkeling (veranderingen die embryo’s doen uitgroeien tot dieren en planten) en evolutie (de transformatie doorheen de tijd van eenvoudige organismen tot meer ingewikkelde). Maar ook al boet het idee van het almachtige gen in aan wetenschappelijk belang, het is alarmerend te moeten vaststellen dat het op ideologisch vlak terreinwinst boekt als het gaat om het zich toe-eigenen en privatiseren van grondstoffen, en zo bijdraagt tot het aanmoedigen van ongelijkheid tussen volkeren en sociaaleconomische klassen. Hoe dat zo gekomen is en wat er gedaan kan worden om dat een halt toe te roepen is het onderwerp van dit artikel.
In 1931 beschreef Boris Hessen, wetenschapshistoricus in de Sovjet-Unie, hoe Isaac Newtons bewegingswetten, wetten die op het eerste gezicht universele mijlpalen zijn voor ons inzicht in de wereld van de fysica, gedeeltelijk tot stand kwamen als antwoord op de technische behoeften van de Engelse industrie die zich in de zeventiende eeuw begon te ontwikkelen. Het is dan ook logisch dat de theorie beïnvloed werd door de ideologie van die tijd, en het statische wereldbeeld ervan maakte het problematisch ze verder te ontwikkelen. Hessen toonde aan hoe wetenschappelijke analyse van niet-mechanische zaken (hij concentreerde zich op thermodynamica, maar zijn argumenten zijn ook van toepassing voor scheikunde en biologie) gehinderd werd door Newtons paradigma. Zelfs het concept energiebehoud, een duidelijk wiskundig gevolg van Newtons bewegingswetten, werd pas na Newtons dood geformuleerd. Dat was waarschijnlijk te wijten aan het feit dat Newtons vroege theorie niet dialectisch was: alleen puntmassa’s kwamen in aanmerking en zowel dissipatie (het verlies van energie) als niet-mechanische productiewijzen, zoals metallurgie en stoomkracht, werden uitgesloten.
Landbouwers en de vader van de genetica
Sinds Hessen (en bij uitbreiding Karl Marx en Friedrich Engels, uit wier filosofie hij inspiratie putte voor zijn analyse) kunnen eerlijke wetenschappers niet langer om die ideologische dimensie heen. En dat geldt zeker voor het gen. Toen Gregor Mendel in de negentiende eeuw in Moravië met het kweken van planten experimenteerde, gebruikte hij eigenlijke dezelfde methodes die landbouwers duizenden jaren lang hadden gebruikt. Door zijn resultaten nauwgezet te noteren ontdekte hij dat plantenzaden telkens terugkerende overeenkomsten vertoonden van ‘factoren’ (wat we nu ‘genen’ noemen) die later tijdens de ontwikkeling tot andere kenmerken kunnen leiden, bijvoorbeeld een lange of korte stam, grote of kleine peulen. Ter vergelijking, de mensen die in Mexico 9000 jaar geleden maïs kweekten uit grassen uit de teosinte-familie zijn daar niet per toeval bij uitgekomen, ze deden hetzelfde als Mendel: ze kweekten door te selecteren en te kruisen en hielden de resultaten nauwkeurig bij, waarschijnlijk met Meso-Amerikaanse statistische systemen die ook met succes gebruikt werden voor kalenders, astronomie en grote aanleg- en bouwprojecten.
Impliciet kenden de vroege landbouwers Mendels factoren al en pasten ze die toe lang voordat er sprake was van Mendel of de Europese beschaving. Waar het in de traditionele landbouw om te doen was, waren de eigenschappen van volledige organismen (bv. maïsplanten) in de context van de omstandigheden waarin ze verbouwd werden. Variaties in externe omstandigheden, onder andere temperatuur, vochtigheid en kwaliteit van de grond, kunnen net zo goed leiden tot ongelijksoortige fenotypes — structuren en functies — als genetische variatie. Bovendien werden rendabele vormen sociaal verspreid, via families en gemeenschappen, en niet zozeer commercieel (zoals steeds meer het geval was in het Noorden), en waren er tal van varianten, in tegenstelling tot de monoculturen waartoe industriële standaardisering dwingt. Bij de volkeren die die gewassen ontwikkelden, was het beschermen van ecofenotypische variatie (de waaier van fenotypes in hun eigen ecologische omgeving) wetenschappelijk gezien het allerbelangrijkste. Ze hadden er dus weinig belang bij de levenskracht van maïs toe te schrijven aan verborgen elementen in de prilste, onzichtbare ontwikkelingsfase.
Het is dan ook geen verrassing dat Mendels werk in het begin van wetenschappers en landbouwers nauwelijks aandacht kreeg. Die lauwe ontvangst wordt vaak toegeschreven aan het ingewikkelde, radicale karakter van zijn hypothese, maar waarschijnlijk kwam het vooral doordat het idee al lang bekend was dat verborgen factoren in plantenzaden (of in de eieren en het sperma van dieren) een rol spelen in de ontwikkeling van dat organisme.
Wat wel nieuw was, was hoe Mendel de erfelijkheid cijfermatig ontdekte, maar die ontdekkingen konden niet op grote schaal toegepast worden. En hoewel Mendels genetica op termijn verheerlijkt werd als de basis van alles wat met erfelijkheid te maken heeft, wordt volgens Mendels wetten slecht een klein percentage biologische kenmerken overgeërfd: Mendel zelf vond al uitzonderingen op zijn ‘erwtenwet’. De kenmerken die zich op klassiek Mendelse wijze gedragen, zijn vaak curiosa of pathologieën, maar soms zijn ze medisch erg belangrijk, zoals in het geval van bloedgroepen.
Galton en genetische aristocratie
Op het einde van de negentiende eeuw werden industriëlen in Europa en de Verenigde Staten steeds vaker geconfronteerd met de eisen van politiek bewuste arbeiders die een eerlijk deel wilden van de welvaart die zij creëerden. De slaven waren eindelijk vrij en namen hun plaats in in de maatschappij als gelijkwaardige burgers, toch officieel, de werkelijkheid was anders. Vrouwen organiseerden zich om stemrecht te krijgen en probeerden zich van het juk van de patriarchale onderdrukking te bevrijden. Het was in dat klimaat van onderdrukte groepen die almaar meer in verzet kwamen dat de Britse statisticus Francis Galton het concept eugenetica ontwikkelde, een programma voor de zogenaamde biologische verbetering van de menselijke soort via erfelijkheid.
Voor de eerste keer sprak een algemeen erkende wetenschapper over mensen zoals daarvoor enkel over gewassen en vee was gesproken. Galton begon zijn werk met kwantificeerbare kenmerken zoals lengte, gewicht en lengte van de ledematen, maar al gauw begon hij te speculeren over de overerfbaarheid van intelligentie en schoonheid. Natuurlijk waren rassenongelijkheid en het selecteren en ‘fokken’ van mensen endemisch bij systemen die slavernij en koloniale overheersing als normaal beschouwden. Maar de elite uit Galtons tijd, die tot het besef was gekomen dat slavernij — die in Groot-Brittannië intussen was afgeschaft — een schandvlek was, kon de sociale hiërarchie waar zij zo goed bij voer nu verdedigen als een natuurlijk recht, omdat ze geloofden dat ze deel uitmaakten van een soort genetische aristocratie.
Zoals Mendel, van wie hij het werk nooit gekend heeft, en elke kweker van planten en dieren voor hem, volgde Galton de overdracht van variaties van de ene generatie op de andere, en hij gebruikte daarvoor verfijnde statistische methodes. Maar anders dan Mendel concentreerde hij zich vooral op continue variatie (een kleine verandering in elke generatie) en niet zozeer op discontinue variatie (een abrupte verandering). Op die manier sloten Galtons ideeën ook aan bij de evolutietheorie van zijn neef Charles Darwin, die ervan overtuigd was dat zeldzame, discontinue variatie bij dieren en planten (door Britse landbouwers sports, mutaties, genoemd) van weinig belang waren bij het maken van levensvatbare nieuwe levensvormen.
De mensen die 9000 jaar geleden maïs kweekten uit grassen van de teosinte-familie deden hetzelfde als Gregor Mendel, de ‘vader van de genetica’.
Darwins idee van geleidelijkheid heeft niet zo goed standgehouden als sommige van zijn andere ideeën. In de eenentwintigste eeuw bestaat binnen de evolutionaire ontwikkelingsbiologie de consensus dat organismen doorheen hun evolutie zowel door abrupte als door graduele transformaties beïnvloed zijn. Dat maïs uit teosinte is ontstaan, is slechts één voorbeeld van hoe iets nieuws dat plots opduikt, met de mens als sturende factor, wordt opgenomen in het fenotypische repertoire van verschillende variëteiten, en tal van bewijzen suggereren dat bij natuurlijke evolutie datzelfde proces speelt. In tegenstelling tot wat Darwin in zijn theorie van natuurlijke selectie beweert, ontstaan fenotypische nieuwe organismen niet altijd pas na verloop van vele generaties, na een concurrentiestrijd tussen licht verschillende individuen binnen een en dezelfde populatie. Een nieuwe subpopulatie doet het vaak goed omdat ze nieuwe manieren vindt om te overleven in ecologische niches die eerder niet bestonden.
Over dat alternatief voor het darwinisme, het zogenaamde mutationisme, werd druk gediscussieerd in het begin van de twintigste eeuw, maar de stroming slaagde er niet in zich door te zetten. Dat kwam gedeeltelijk omdat burgerlijke intellectuelen en hun geldschieters een afkeer hadden van elke theorie, zowel sociaal als wetenschappelijk, die radicale verandering inhield. Maar Galtons biometrische school slaagde er niet in een mechanisme voor erfelijkheid uit te werken op basis van continue determinanten en dus ontpopte het mendelisme, met zijn losstaande (‘kleine’) factoren, zich tot de algemeen aanvaarde stroming.
Het zelfzuchtige gen?
Maar om een link te leggen tussen de biometrie en Darwins populaire evolutietheorie moest het model van Mendel zo grondig worden herzien dat het bijna onherkenbaar werd. Die assimilatie gebeurde in verschillende stappen. De eerste stap, die de aanzet gaf tot wat later ‘moderne synthese’ werd genoemd, bestond erin voet bij stuk te houden dat de eigenschappen die Darwin bestudeerd had door tal van genen werden beïnvloed. Later werk heeft aangetoond dat dat klopt, maar de manier waarop die invloeden zich hebben doen gelden, is allesbehalve losstaand of kleinschalig.
De tweede stap bestond erin te beweren dat de eigenschappen exclusief door die genen gedetermineerd werden. Dat is niet correct: zo goed als alle eigenschappen worden bepaald door zowel niet-genetische als genetische factoren. De meeste morfologische kenmerken bijvoorbeeld ontstaan door inherente fysieke eigenschappen van levend weefsel (analoog met de manier waarop golven inherent zijn aan water) en die tot uiting komen en verfijnd worden door de inwerking van de genen, maar er niet door veroorzaakt worden.
De derde stap kwam er na de ontwikkeling van de moderne computer halverwege de twintigste eeuw. Men poneerde dat organismen bij hun ontwikkeling geleid worden door op software lijkende ‘genetische programma’s’. Die omschrijving is hoogst misleidend: er zijn nooit zulke programma’s geïdentificeerd. Bovendien blijkt uit de recentste ontdekkingen over hoe de structuur van proteïnes (de producten van genen waardoor ze de meeste van hun functies vervullen) afhankelijk is van de andere omliggende proteïnes en dat genen onmogelijk samen kunnen handelen zoals dat bij een computerprogramma gebeurt.
Die misvattingen hebben in de tweede helft van de twintigste eeuw bij verschillende wetenschappers aan invloed gewonnen en het gen begon in de fantasie van het grote publiek een eigen leven te leiden. Auteurs zoals Richard Dawkins overtuigden heel wat mensen ervan dat kenmerken van organismen niets anders waren dan ‘egoïstische’ vehikels van genen die zichzelf wilden voortplanten.
De elite uit Galtons tijd kon de sociale hiërarchie waar zij zo goed bij voer, verdedigen als een soort genetische aristocratie.
Toen het concept gen — gedeeltelijk empirisch en gedeeltelijk ideologisch — aan het einde van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw vorm kreeg, bevonden de Europese koloniale machten zich op hun hoogtepunt. Toen ze in de decennia na de Eerste Wereldoorlog afbrokkelden, bedachten wetenschappers, met almaar meer steun van de overheid en de commerciële wereld, manieren om genetica te gebruiken om de schade voor hen te beperken. Dat betekende zich verzetten tegen de eisen van de inheemse bevolking en andere gemarginaliseerde binnenlandse bevolkingsgroepen, onder andere het groeiende aantal arbeiders in de landbouw en industrie, en zich aanpassen aan het feit dat de grootmachten het minder makkelijk hadden om de grondstoffen uit hun voormalige koloniën te plunderen.
Het eugenetische denken dat bij opgeleide elites werd gebruikt ter rechtvaardiging van op etniciteit gebaseerde beperkingen inzake immigratie en gedwongen sterilisatieprogramma’s in de Verenigde Staten en Europa (sommige bleven tot in de jaren 1970 bestaan), had ook een bijwerking. Het ondermijnde de solidariteit tussen de arbeiders, want die leerden op school en via de populaire media dat sommige groepen intrinsiek inferieur waren aan andere. De voorstanders van de uitroeiingsprojecten in de Tweede Wereldoorlog in nazi-Duitsland, gaven openlijk toe dat ze de mosterd hadden gehaald bij Noord-Amerikaanse en Britse eugenetische publicaties uit het begin van de twintigste eeuw, ook al waren sommige auteurs helaas prominent linkse biologen.
Agrobusiness
Na de oorlog werd het ongepast om publiek voor eugenetica te pleiten, en er ontstond een subtielere ethiek van ‘genetisch advies’ waarbij gezinnen werd afgeraden om bepaalde genen aan hun toekomstige kroost over te dragen. De academische sectoren van de sociobiologie en de evolutionaire psychologie boden ook een podium voor evolutionaire verklaringen die stelden dat er een genetische basis is voor de sociaal ondergeschikte rol van vrouwen, die de marxistische biologen Stephen Jay Gould en Richard Lewontin vergeleken met Rudyard Kiplings fantasievolle ‘waarom-daarom-verhalen’ voor kinderen.1
Intussen zorgde de genetica in de landbouw voor een hefboomeffect in de agrobusiness in de metropoolgebieden. Tegen het einde van de jaren 1960 bijvoorbeeld was een hybridevariëteit met één eigenschap goed voor 90 procent van de maïs in de VS. Dat soort monocultuur was vragen om een ramp. In 1970 veegde de Southern corn leaf blight (een maïsschimmel) in de VS 15 procent van de maïsoogst weg. Andere, op genen gebaseerde strategieën om de landbouwproductie in het zuidelijk halfrond te verbeteren hadden, zoals voorspeld kon worden, negatieve gevolgen aangezien ze in de eerste plaats ten dienste stonden van de behoeften van de kapitalistische politieke economie.
De ‘superzaden’ van de Groene Revolutie bijvoorbeeld zorgden vaak voor een spectaculaire stijging van de oogstopbrengst, en op die manier verlichtten ze in eerste instantie de honger in landen die die zaden gebruikten. Maar de dure kunstmest en pesticiden die voor dat landbouwmodel nodig zijn, zorgen er bij zakelijk georiënteerde regimes voor dat gemeenschappelijke gronden en boerderijen die aan subsistentie-economie deden, geprivatiseerd werden. Het gevolg was dat het sociale weefsel op het platteland verstoord werd, miljoenen mensen wegtrokken en de armoede op het platteland aanzienlijk steeg.
In het begin van de jaren 1970 leerden wetenschappers de precieze volgorde van strengen DNA-moleculen te bepalen en in de jaren 1980 ontdekten ze hoe ze DNA konden aanpassen (‘genetische modificatie’) bij meercellige planten en dieren. In het laatste decennium heeft de opmars van uiterst precieze CRISPR/Cas9-technieken voor genetische modificatie het mogelijk gemaakt enkele nuttige toepassingen te ontwikkelen, zoals de bacteriële productie van proteïnes om bepaalde ziektes te behandelen en, meer recent, het gebruik van ‘genetische merkers’ om natuurlijke gewasvarianten te helpen selecteren en om op cellen gebaseerde immuuntherapieën tegen kanker te verbeteren. Maar die verwezenlijkingen stellen niet veel voor als je ze vergelijkt met het almaar agressievere gebruik van genetica en ideologieën die genen centraal stellen om controle te verwerven over de biologische middelen op aarde, tot het genetisch manipuleren van mensen toe, met het neo-eugenetische argument dat mislukken of ongelukkig zijn te verklaren is door inferieur biologisch materiaal.
In de landbouw hebben biotechbedrijven zwaar gelobbyd om genetisch gemodificeerde organismen (GGO’s) via patenten te beschermen zodat ze landbouwers kunnen dwingen elk seizoen opnieuw zaden met nieuwe eigenschappen te kopen, die schandalig duur zijn. Landbouwers die conventionele zaden planten en ongewild GGO’s krijgen door bestuiving van naburige velden worden met rechtszaken bedreigd. Bedrijven hebben ook gepoogd wetenschappers te bedreigen wier onderzoek twijfel heeft gezaaid over de veiligheid van met GGO’s geproduceerd voedsel en de onkruidverdelgers die bij de productie ervan worden gebruikt. Onder druk van bedrijven zijn sommige wetenschappers ontslagen of hun middelen werden geschrapt, van anderen werd gepubliceerd onderzoek weer ‘ ingetrokken’.2 De regering van de VS heeft, in haar pogingen de gewassen van Amerikaanse bedrijven de wereldhegemonie te bezorgen, verdragen onderhandeld waarin geëist wordt dat voedingsproducten met GGO’s aanvaard moeten worden en voert achter de schermen diplomatieke druk uit om landen die die producten hebben geweigerd, onder andere Mexico en Frankrijk, op hun beslissing te laten terugkomen.
In de menselijke biologie heeft de efficiëntie van de CRISPR/Cas9-techniek ertoe geleid dat wetenschappers, risicokapitalisten en zelfs bio-ethici oproepen lanceren om menselijke embryo’s te bewerken om ziektes te voorkomen of, ambitie, intelligentie, schoonheid en andere factoren die economisch succes voorspellen te verbeteren. Tot dusver lijken die pogingen op niets te zijn uitgelopen, maar misschien zitten ze er toch aan te komen.
Procedures om kerngenen (de belangrijkste set genen in een cel) over te dragen van de ene vrouwelijke eicel naar de andere zijn intussen al aan het grote publiek verkocht onder het mom van ‘mitochondrische vervanging’ (focussen op één eigenschap van de eicel van de tweede vrouw, vergelijk het met naar een nieuw huis verhuizen en zeggen dat je ‘je ramen vervangt’). Dat manoeuvre wordt wereldwijd doorgevoerd, onlangs nog in Mexico, door een Amerikaanse arts die geen toestemming kreeg om de procedure in eigen land uit te voeren.
Wat in politieke discussies over het modificeren van embryo’s zelden wordt erkend is dat, hoewel het bedoeld is om de levenskwaliteit te verbeteren, het in een bepaald percentage van de gevallen onvermijdelijk tot experimentele fouten zal leiden. Wat zal men doen met kinderen van wie de ouders werd beloofd dat ze ‘meer’ zouden krijgen, maar waarvan het resultaat ‘minder’ was ?
Besluit
Genetica en genetische ideologie hebben samen hun intrede gedaan in de kapitalistische landen van Europa en Noord-Amerika, waar de heersende klassen kort daarvoor hun slavensysteem hadden moeten opgeven en zich geconfronteerd zagen met de opkomst van bewegingen die voor arbeiders- en vrouwenrechten ijverden. Het zou nog decennia duren voordat de wetenschap de productiemethodes zou beïnvloeden, maar vanaf het begin was het genetisch denken sterk beïnvloed door racisme en seksisme, ook al gebeurde dat omfloerst of goed vermomd.
Toen het concept gen rond de vorige eeuwwisseling vorm kreeg, bevonden de Europese koloniale machten zich op hun hoogtepunt.
Tegen de Tweede Wereldoorlog waren de kapitalistische landen het flink oneens, gedeeltelijk vanwege de beslissing van één natie om het uitroeiende aspect van die genetische ideologie in de praktijk om te zetten. Daarna, toen de genetica zich heroriënteerde en zich op de verbetering van gewassen richtte, werd ze gebruikt om de afbraak van sociale weefsels te versnellen, sociale weefsels die het ontstaan van landbouw mogelijk hadden gemaakt, en komaf te maken met de vele plantenvariëteiten die zij in de loop van duizenden jaren hadden ontwikkeld.
Vandaag zien we hoe het concept gen, altijd al een onstabiel wetenschappelijk idee, vervangen wordt door meer gesofisticeerde facetten van erfelijkheid waarbij veel types interne en externe oorzaken en factoren een rol spelen en zowel samenwerken als elkaar tegenwerken. De oude genetische ideologie blijft voortbestaan, maar nu in de almaar luider weerklinkende oproepen om ons voedsel en onze kinderen genetisch te modificeren. Burgers overal in de wereld, en het meest prominent in Mexico, verzetten zich tegen die aanvallen op hun manier van leven door op te roepen om vast te houden aan de bestaande verboden op GGO-gewassen en om nieuwe verboden op te leggen tegen genetisch gemodificeerde mensen. Alleen wanneer we de biologische wetenschap heroveren op de bedrijfsbelangen en erop toezien hoe die wetenschap gebruikt wordt, kunnen we ervoor zorgen dat ons collectief intellectueel erfgoed de mensheid sterker maakt in plaats van ze te verdelen.
Voor de oorspronkelijke tekst zie Stuart A. Newman, “The Divisive Gene”, Monthly Review, jg. 69, nr. 6, november 2017.
Footnotes
- Stephen Jay Gould en Richard C. Lewontin, “The Spandrels of San Marco and the Panglossian Paradigm : A Critique of the Adaptationist Programme”, Proceeedings of the Royal Society of London B 205, 1979, p. 581-598.
- “Top Researchers Back Suspended Lab Whistleblower”, The Guardian, 12 februari 1999 ; Rex Dalton, “Ecologist Sues for Lost Tenure After Transgene Controversy”, Nature, jg. 434, 2005, p. 945.