Artikel

Geschiedenis van de fiscale onrechtvaardigheid in België

Simon Watteyne

—2 april 2025

De krachtlijnen van onze belastingen na een duik in twee eeuwen Belgische fiscale geschiedenis ? Het afschermen van het kapitaal en stijgende belastingdruk
op inkomen uit arbeid. De Arizonahervorming biedt geen kentering.

In het voorbije decennium hebben verschillende gebeurtenissen het debat over de keuzes die de overheid moet maken in haar fiscaliteit, op de voorgrond geplaatst : de financiële crisis van 2007-2008 en de daardoor groeiende overheidsschuld, de COVID-19 pandemie en de daaruit voortvloeiende discussie over wat de prioritaire collectieve behoeften zijn, samen met de klimatologische, democratische en institutionele uitdagingen. Vandaag lijken alle sociale en economische actoren het eens dat de belasting op inkomen uit arbeid moet dalen. Maar over hoe zo’n hervorming moet gebeuren en over de verdere consequenties zijn ze het grondig oneens. Moet zo’n verlaging worden gecompenseerd door een hogere belasting op financiële activa ? Moeten we de belastingen op consumptieproducten verhogen ? Of moet er in de overheidsuitgaven worden gesnoeid ? In 2025 kiest het regeerakkoord van de nieuwe federale Arizona-coalitie vrij duidelijk voor die laatste optie.

Hoe moeten we het begrijpen dat de politieke en publieke druk om de belasting op kapitaal te verhogen – tot vandaag – relatief weinig resultaat heeft opgeleverd ? Om licht te werpen op dit debat is het essentieel om de debatten die gepaard gingen met de invoering en de ontwikkeling van het Belgische belastingsysteem te documenteren en te beschrijven. We moeten daarbij teruggaan tot de beslissingen die al in 1830 werden genomen. Het is ook nodig om de machtsverhoudingen in detail te beschrijven, om de inzet en de belangen te specificeren die door de verschillende spelers worden verdedigd en natuurlijk om de opeenvolgende veranderingen in dit belastingstelsel te presenteren, dat nog steeds in grote mate een bepalende erfenis vormt.

Doorheen de studie van de politieke strijd komen we tot twee belangrijke vaststellingen over de fiscaliteit in België : kapitaalinkomsten worden in ons land heel sterk afgeschermd en er is een haast constante stijging van de belastingdruk op inkomen uit arbeid.

Hoe gaven de talloze confrontaties tussen politieke, administratieve, sociale, economische en financiële actoren vorm aan de Belgische fiscaliteit in de loop van de 19e en 20e eeuw ? De studie van dit politiek strijdtoneel leidt tot twee historische bevindingen. Ten eerste wordt de Belgische fiscaliteit gekenmerkt door sterk beschermde kapitaalinkomsten. Sinds de stichting van het land in 1830 verdedigen de Katholieke Partij en de Liberale Partij allerlei wettelijke mechanismen (bankgeheim, geen vermogenskadaster, geringe of zelfs onbestaande belasting op de financiële inkomsten) die de door Belgen of buitenlanders in België belegde roerende goederen beschermen tegen de toepassing van een fiscaal beleid. Ze voeren daarvoor zowel morele als economische argumenten uit de achttiende eeuw aan. Vanuit moreel oogpunt hoort het privébezit van elke burger bescherming te krijgen door het te behoeden voor elke fiscale inmenging door de staat zonder toestemming van het individu. Op economisch vlak is de achterliggende gedachte dat de bescherming van kapitaal aanzet tot investeren in de nationale economie, terwijl een beleid dat dit kapitaal belast, alleen maar aanzet tot kapitaalvlucht naar belastingparadijzen.

De tweede vaststelling is dat, in tegenstelling tot de belastingdruk op financiële activa, die in België relatief laag bleef in vergelijking met de buurlanden, de fiscale druk op inkomsten uit arbeid in de hele 20e eeuw haast voortdurend is gestegen. Zodanig zelfs dat België nu het OESO-land is met de hoogste gemiddelde belastingkloof (fiscale en parafiscale ‘ druk ’ op inkomsten uit arbeid) ter wereld wat betreft lage en middelhoge lonen.

De geschiedenis van het Belgische belastingstelsel kan worden onderverdeeld in vier hoofdperiodes.

Het liberale belastingstelsel van de 19e eeuw

De Belgische revolutie van 1830 vertoont een paradox : het is een opstand van de bevolking van het zuiden van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, grotendeels uit ontevredenheid over de belastingen, zodat men kon verwachten dat de regering van de nieuwe Belgische staat vanaf zijn oprichting een belastinghervorming zou doorvoeren. Maar omdat België nog tot 1839 in oorlog is met Nederland, durft de wetgever niet te raken aan de belastingwetgeving. De enige grote verandering is de invoering van een nieuw kiesstelsel in België : het cijnskiesrecht. Dat geeft alleen stemrecht aan mannen die een bepaalde som betalen aan een van de drie directe belastingen : de grondbelasting (voorloper van de onroerende voorheffing), het octrooirecht betaald door bepaalde commerciële, ambachtelijke en vrije beroepen (een soort voorloper van het vennootschapsrecht) en de persoonlijke bijdrage, een speciaal soort vermogensbelasting die de fiscus bepaalt op basis van uiterlijke tekenen van rijkdom zoals het aantal deuren en ramen in elke woning, of het aantal paarden en bedienden.

De conservatieve vleugel weet het ontstane Belgische belastingparadijs te redden

Pas in de jaren 1840 ondernemen ministers van Financiën een poging om belastinghervormingen door te voeren. Tussen 1847 en 1851, wanneer het land te kampen krijgt met een begrotingstekort veroorzaakt door sociale uitgaven tijdens de crisis in Vlaanderen (de aardappelziekte die heel Europa teistert, vooral Ierland), probeert de liberale minister Walthère Frère-Orban de successierechten te hervormen door de invoering van 1 procent belasting op erfenissen in directe lijn. Zijn initiatief stuit echter op zo’n fel verzet van de katholieke volksvertegenwoordigers en een groot deel van de liberale volksvertegenwoordigers en senatoren, dat de regering in 1851 moet aftreden zonder dat de maatregel is aangenomen.

Simon Watteyne is doctor in de geschiedenis en onderzoeksmedewerker van het FNRS aan de ULB.

Begin jaren 1880 komt er een nieuwe schoolwet die elke gemeente verplicht om een rijksschool te openen.1 Ook de militaire uitgaven stijgen in de jaren 1870 na de Frans-Pruisische oorlog, en voor de aanleg van spoorwegen, die in volle expansie zijn, moeten ook nieuwe bronnen van inkomsten worden aangeboord. De regerende liberalen kunnen daardoor niet anders dan de belastingen verhogen. De liberale minister van Financiën, Charles Graux, probeert de octrooiheffing op de winsten van naamloze vennootschappen te verhogen en het bankgeheim te doorbreken.

Meteen zetten de katholieken de publieke opinie van de bourgeoisie op tegen deze maatregelen. Dat baart de conservatieve liberalen dan weer grote zorgen, de mannelijke bourgeoisie is immers het enige kiespubliek in de 19e eeuw (tot 1893 mag zo’n twee procent van de bevolking aan de verkiezingen deelnemen). De regering slaagt erin bepaalde consumptiebelastingen te verhogen, maar de voorgestelde winstbelasting wordt verworpen. Bij de verkiezingen van 1884 gaan de liberalen fors achteruit, de katholieken flink vooruit. Die blijven aan de macht tot 1914 met de belofte voortaan van de belastingen af te blijven. Ze hebben hun les geleerd.

Met de nakende dreiging van een Europese oorlog rest de katholieke minister van Financiën Michel Levie in 1913 geen andere keuze dan te proberen de belastingen te verhogen om de militaire uitgaven te dekken. De maatregelen die hij voorstelt zijn echter uiterst controversieel in de ogen van de conservatieven binnen de Katholieke Partij. Wat de conservatieven het meest tegen de borst stuit, is dat Levie het voor rijke Fransen minder aantrekkelijk wil maken om hun financiële waardepapieren bij Belgische banken te deponeren. Zij begonnen dat meer en meer te doen omdat de Franse regering in 1902 de eerste progressieve successierechten had ingevoerd en het Franse parlement na 1907 een debat had gelanceerd over het al dan niet invoeren van een progressieve belasting op het totale inkomen. In die tijd ontstaat het fenomeen – al dan niet legaal, afhankelijk van het geval – dat tot op de dag van vandaag blijft toenemen : de kapitaalvlucht naar belastingparadijzen (meer dan 8.000 miljard euro volgens econoom Gabriel Zucman, hetzij acht procent van het vermogen van huishoudens). De conservatieve vleugel weet het ontstane Belgische belastingparadijs te redden

In juni 1913 slaagt de conservatieve vleugel erin de katholieke regering zwaar onder druk te zetten, de invoering van de meest controversiële belastingen te verijdelen en zo het ontstane Belgische belastingparadijs in stand te houden. Terwijl alle buurlanden in de jaren 1890 en 1900 een belastinghervorming inzetten met het oog op de verhoogde militaire uitgaven.

Overwinning en nederlaag voor eerlijke belastingen in de jaren 1920

De Eerste Wereldoorlog betekent een grote breuk in de Belgische belastingen. De Duitse bezetters doen er alles aan om de rijkdom van België aan te wenden voor de oorlogsinspanningen, maar gedurende bijna de hele bezetting slagen Belgische ambtenaren van het ministerie van Financiën erin de controle over de belastingheffing te behouden. Pas in 1917, het laatste jaar van de oorlog, voeren de Duitsers noodgedwongen een progressieve belasting op financieel inkomen in naar Pruisisch model. Dat wordt dus de allereerste progressieve belasting in België. De Belgen ontduiken ze echter met gemak : naar schatting vult minder dan één procent van de betrokken bevolking de gevraagde aangifte in.

De naoorlogse periode brengt in België heel wat grote omwentelingen teweeg : de invoering van enkelvoudig kiesrecht voor mannen, het einde van katholieke meerderheidsregeringen en het begin van coalitieregeringen. Het Belgische belastingstelsel maakt zich op voor een grote verandering, want de financiële en economische situatie na de oorlog is dramatisch. In slechts enkele jaren tijd verzevenvoudigde de staatsschuld van 3,7 miljard Belgische frank in 1913 tot 26 miljard BF in 1919. De wederopbouw van de infrastructuur van het land kost een fortuin. Onder impuls van de nieuwe socialistische ministers stijgen ook de sociale uitgaven door de nieuwe sociale verzekeringsprogramma’s voor arbeiders, veteranen, oorlogsweduwen en gepensioneerden. België rekent er ten onrechte op dat het herstelbetalingen van Duitsland zal krijgen en dat het daarmee een groot deel van de schuld zal kunnen verminderen, een kwestie die de internationale diplomatieke betrekkingen gedurende de hele jaren 1920 zal vergallen.

De bestaande Belgische belastingen volstaan niet langer om de uitgaven te dekken. Een grote belastinghervorming vindt plaats in 1919 onder de regering van nationale eenheid (van socialisten, liberalen en katholieken) onder leiding van Léon Delacroix. Na maanden van onderhandelingen vindt Delacroix een compromis tussen de drie partijen om de eerste progressieve belasting (toen variabel van 1 tot 10 procent) op lonen in te voeren en de eerste belasting op inkomsten uit roerende goederen (10 procent). Daar komt nog een superbelasting bij (1 tot 10 procent) op de inkomsten van de rijksten op basis van een nieuw mechanisme : de verplichte aangifte.

De regering van nationale eenheid vindt een compromis om de eerste progressieve belasting op lonen en de eerste belasting op roerende inkomsten in te voeren, plus een superbelasting op het inkomen van de rijkste mensen

Ondanks deze mooie parlementaire overwinning, die het begin inluidt van de belastingheffing op financiële en beroepsinkomsten, blijft het bankgeheim van kracht. Ook de fiscale aantrekkingskracht van België blijft grotendeels buiten schot, dankzij een wetsartikel dat de wettelijke vrijstelling regelt van financiële inkomsten geïnvesteerd in holdings, inkomsten die zelf voortkomen uit investeringen in andere vennootschappen. De belastingdienst kan op geen enkele manier de aangiften van belastingbetalers op hun correctheid controleren. Dat heeft voor gevolg dat het land in het begin van de jaren 1920 worstelt met een massale ontduiking van de superbelasting : twee derde van de inkomens wordt niet aangegeven. Maar de conservatieven en de financiële gemeenschap verwerpen elke vorm van strengere controles, in de overtuiging dat dit enkel de kapitaalvlucht naar het buitenland zal versnellen. Het land krijgt te kampen met massale fraude. De conservatieven en financiële kringen weigeren echter elke vorm van strengere controles

Gezien de slechte prestaties van de nieuwe progressieve belastingen, besluit de regering in 1921 om de overdrachttaks in te voeren, de voorloper van de belasting op de toegevoegde waarde, die van toepassing is op goederen. Hoewel deze belasting de staat meteen veel geld oplevert, wekt ze de woede van de socialisten op. Zij zien die als een oneerlijke belasting op de consumptie van de arbeidersklasse, terwijl de frauduleuze praktijken van de rijken vrijuit gaan. De socialisten stappen uiteindelijk in 1921 uit de regering, zodat de katholieken tot 1925 alleen met de liberalen regeren.

Met bankiers in de regering wordt de superbelasting , die de financiële wereld met afschuw had vervuld , afgeschaft , net als de verplichte aangifte.

Vanaf 1925 wordt de economische situatie echter catastrofaal. De staat is niet langer in staat om de Belgische overheidsschuld, die sinds de oorlog gestaag is gegroeid, te herfinancieren. De waarde van de Belgische frank daalt als gevolg van de kapitaalvlucht naar andere deviezen die als stabieler worden beschouwd. De prijzen van consumptiegoederen kennen een buitensporige inflatie, de begrotingen vertonen tekorten, en vergroten de overheidsschuld almaar meer. Albert-Édouard Janssen, minister in een coalitieregering van socialisten en christendemocraten, onderneemt langdurige onderhandelingen in Londen en New York met de Bank of England en de New York Federal Reserve om de situatie te redden met een grote buitenlandse lening.

Maar net als de inmenging van het Internationaal Monetair Fonds in de landen van het Zuiden sinds de jaren 1970 en in Griekenland in de jaren 2010, stellen buitenlandse bankiers voorwaarden : Janssen moet de begrotingen weer in evenwicht brengen, anders zullen buitenlandse investeerders nooit voldoende vertrouwen hebben om geld te lenen aan België. Janssen verhoogt daarop de bestaande belastingen aanzienlijk, vooral die op hoge inkomens, om de socialisten tevreden te stellen. Die bedingen ook grote vrijstellingen voor de superbelasting voor de arbeidersklasse. Woedend over de nieuwe belastingen bundelen de conservatieven en de bank- en zakenwereld hun krachten tegen de regering in een anti-taxenliga. De mensen raken in paniek, het kapitaal ontvlucht het land met miljarden, de waarde van de frank stort in tot minder dan een vijfde van zijn vooroorlogse waarde en de Bank of England weigert geld te lenen wegens de crisis. De regering treedt af om plaats te maken voor een regering van nationale eenheid met Belgische bankiers aan het hoofd van het ministerie van Financiën (Maurice Houtart en Émile Francqui), die met veel moeite buitenlandse hulp weten te bedingen om te voorkomen dat het land volledig failliet gaat.

Met bankiers in de regering wordt de superbelasting, die financiële kringen met afschuw had vervuld, in 1930 afgeschaft, net als de verplichte aangifte. Opnieuw worden indicatoren van rijkdom ingevoerd, die in de 19e eeuw werden gebruikt als belastinggrondslag om de verschuldigde belasting te bepalen. De euforie in financiële kringen is echter niet van lange duur : in 1931 wordt België hard getroffen door de Grote Depressie.

De Grote Depressie en het falen van de ‘ socialistische ’ belastingheffing

Tijdens de zwaarste economische crisis van de 20e eeuw groeit de kapitaalvlucht enorm en moet de staat steeds hogere sociale uitgaven financieren voor werkloosheid. De opeenvolgende katholiek-liberale regeringen voeren een bezuinigingsbeleid. Ze snijden in de globale uitgaven, verhogen de consumptiebelastingen en vanaf 1933 stijgt ook de belasting op het arbeidsinkomen met een nationale crisisbijdrage. De superbelasting wordt in 1934 opnieuw ingevoerd in een gereduceerde vorm : progressieve tarieven worden beperkt, maar indicatoren van rijkdom worden afgeschaft om weer plaats te maken voor belastingaangiften.

Wanneer de economische situatie vanaf 1937 nog verslechtert en er opnieuw grote kapitaalvluchten plaatsvinden, krijgt de socialist Henri de Man de portefeuille Financiën in handen. Hij probeert nieuwe belastingen op grote vermogens in te voeren, maar de katholieken zijn daar fel tegen uit angst voor de toorn van hun rechtse kiezers. De rexistische partij van Léon Degrelle maakte immers een doorbraak bij de verkiezingen van 1936. Uiteindelijk neemt De Man in maart 1938 ontslag, omdat hij er niet in gelukt is om zijn belastingprogramma erdoor te krijgen. Zijn opvolger, de socialist Eugène Soudan, haalt wel een parlementaire meerderheid om nieuwe belastingen goed te keuren. Maar de katholieke ministers nemen dan onverwijld ontslag en de hele regering van de liberaal Paul-Émile Janson valt in mei 1938 door de blokkade van de katholieke partij. Deze enige keer in de Belgische geschiedenis dat socialisten aan het hoofd staan van het ministerie van Financiën loopt uit op een faliekante nederlaag tegen de conservatieve oppositie.

Eind jaren 1930 stijgt de belasting op het beroepsinkomen aanzienlijk, als gevolg van het beleid om de begroting in evenwicht te brengen, maar ook door een vrij lage belasting op kapitaalopbrengsten. Tegen 1939 betalen de meeste Belgen tussen 5 en 8 procent belasting op hun loon (tot een maximum van 13 procent), en tussen 1 procent en 4 procent crisisbelasting. Met onze huidige ogen lijken zulke tarieven erg laag, maar bedenk wel dat vóór 1918 de lonen helemaal niet belast werden.

Na de gruwel van de Tweede Wereldoorlog, de fiscale gerechtigheid van Operatie Gutt

Van 1940 tot 1944 gebruikt nazi-Duitsland verschillende middelen om de rijkdom van België te plunderen en zijn oorlogsmachine te bevoorraden : papiergeld zonder tegenwaarde, oorlogsbelastingen, gedwongen opeisingen, onteigening van de joden. De Duitse bezetting kost België meer dan 227 miljard BF. Aangezien de belastingen in 1939 slechts 10 miljard BF opbrengen, wordt de Belgische fiscus tijdens de bezetting gedwongen om de belastingdruk op de Belgische bevolking zeer sterk op te voeren. Vooral de belasting op inkomen uit arbeid wordt verhoogd. De rest wordt gedekt door een verhoging van de staatsschuld, die stijgt van 66 miljard BF einde 1939 tot 275 miljard BF einde 1944.

Na de bevrijding is de financiële situatie dan ook rampzalig. Minister van Financiën Camille Gutt, lid van een nieuwe regering van nationale eenheid, voor het eerst met communisten, voert een grote monetaire operatie uit om de hyperinflatie terug te dringen en de staatsschuld drastisch te beperken. Alle bankrekeningen worden geblokkeerd en het bankgeheim wordt opgeheven om de monetaire operatie makkelijker te laten verlopen. Hij laat de oude Belgische bankbiljetten vervangen door nieuwe met een lagere waarde. Om de staatsschuld deels weg te werken hoopt Gutt ook Belgische roerende goederen te kunnen belasten. Zijn voorstel voor een bijzondere belasting is revolutionair : progressieve tarieven van 70 tot 100 procent voor meer dan 500.000 BF vermogensgroei vergeleken met wat elke Belg vóór de oorlog bezat. In naam van fiscale rechtvaardigheid vindt Gutt het maar normaal dat degenen die tijdens de bezetting rijker zijn geworden, bijdragen aan het herstel van het land. Maar het wetsvoorstel stuit op fel verzet van katholieke en liberale parlementsleden. Zij vinden het voorstel oneerlijk omdat oorlogsprofiteurs en de rest van de bevolking qua belasting over één kam gescheerd worden. De regering treedt af in februari 1945 zonder de bijzondere belasting goed te keuren.

De enige keer in de Belgische geschiedenis dat de socialisten aan het hoofd staan van het ministerie van Financiën loopt uit op een faliekante nederlaag tegen de conservatieve oppositie.

Gutt’s opvolger, een zekere Gaston Eyskens, werkt een reeks belastingvoorstellen uit, eveneens met het doel de schuldenlast verminderen. Hij maakt wel onderscheid tussen oorlogsprofiteurs en andere Belgen die winst maakten tijdens de bezetting. Zijn partij, de PSC-CVP, besluit echter in de oppositie te gaan vanwege de Koningskwestie (of Koning Leopold III al dan niet moest terugkeren) voordat de belastingen konden worden goedgekeurd.

Pas in een derde regering zonder de christendemocraten, onder leiding van de socialist Achille Van Acker, worden er eindelijk speciale belastingen ingevoerd, met name een belasting van 100 procent op de oorlogswinsten van collaborateurs en een belasting van 5 procent op het vermogen van alle Belgen. De stemming in het Parlement in augustus 1945 is unaniem. Voor de eerste en enige keer in de geschiedenis van het land wordt met succes een belasting op kapitaal geheven dankzij het vermogensregister dat tot stand komt door de monetaire operatie van oktober 1944. Een dergelijke operatie zal in de geschiedenis van België nooit meer voorkomen : de christendemocraten en liberalen stemmen ervoor in ruil voor de verzekering dat het een eenmalige operatie zou zijn.

Een belastingstelsel voor de groei van de “ Trente Glorieuses ” (dertig glorierijke jaren)

Ook na de jaren 1950 typeren twee kenmerken het Belgische belastingstelsel : de belasting op inkomen uit arbeid, die sinds de jaren 1930 aanzienlijk is gestegen, blijft hoog, terwijl daarentegen de belasting op kapitaalinkomen vrij laag blijft. Deze twee realiteiten gaan gepaard met diverse pogingen, eind jaren 1940 en begin jaren 1950, om een belastingstelsel te hervormen dat te ingewikkeld was geworden, zowel voor de administratie als voor de belastingbetalers. Zo wordt inkomen uit arbeid bijvoorbeeld op drie verschillende manieren belast ! Maar politieke crisissen, vooral de Koningskwestie over de terugkeer van Koning Leopold III, beletten de opeenvolgende regeringen om deze hervormingen door te voeren, terwijl alle andere buurlanden hun belastingsystemen moderniseren door het principe van één enkele belasting op het totale inkomen (bekend als personenbelasting) aan te nemen.

Pas in 1958, tien jaar na Frankrijk, bij de toetreding van België tot de nieuwe Europese Economische Gemeenschap, hervormt een liberaal-christendemocratische regering onder leiding van Gaston Eyskens de economische structuren van het land door de Wetten van Economische Expansie aan te nemen. Het belangrijkste van deze wetten is dat meerwaarden die gerealiseerd worden door in België gevestigde bedrijven en financiële instellingen, vrijgesteld worden van belastingen. Zo bezit bijvoorbeeld de grootste holding van het land, de Generale Maatschappij van België, in 1958 een aandelenkapitaal van 14 miljard euro, waarvan 10 miljard euro meerwaarden, evenveel als alle andere Belgische holdings samen. Als je die getallen met twee vermenigvuldigt, heb je een idee van de omvang aan meerwaarden die holdings in België kunnen realiseren en die opnieuw in de economie kunnen worden geïnjecteerd zonder belemmerende fiscale heffingen. De vrijstelling van de belasting op de meerwaarde is het startschot voor het aantrekken van miljarden Belgisch en internationaal kapitaal, vooral voor de industrieën die tijdens de Golden Sixties in Vlaanderen worden gevestigd. Tot op heden is het ook een van de sterke punten van de Belgische fiscale aantrekkelijkheid voor de doorverkoop van financiële activa.

Na de onafhankelijkheid van Congo in 1960, die het gat in de begroting met ongeveer 10 miljard BF dieper maakt op een budget van ongeveer 122 miljard BF, drukt de regering van Gaston Eyskens de eenheidswet erdoor ondanks de grootste stakingen ooit in België in de winter van 1960-61. Die eenheidswet zal leiden tot een forse verhoging van de belastingdruk, vooral op consumptiegoederen.

De eenheidswet kan het begrotingsevenwicht echter niet herstellen. In 1962 wordt een nieuwe grote belastinghervorming doorgevoerd door een regering van christendemocraten en socialisten. Er zijn tal van meningsverschillen : de socialisten willen het bankgeheim opheffen, een vermogensbelasting invoeren en een vermogenskadaster aanleggen. De christendemocraten willen de vrijstelling van belasting op meerwaarde, het bankgeheim en de fiscale niches voor financiële bedrijven behouden. De kern van het conflict draait om fraude en kapitaalvlucht : zo “ vlucht ” in 1960 ongeveer 12 miljard BF uit België. Voor de socialisten is dit het teken dat het belastingstelsel versterkt moet worden. Volgens de christendemocraten zal een fiscale verstrenging deze realiteit alleen maar erger maken.

De hervorming zelf streeft ernaar één enkele progressieve belasting op persoonlijk inkomen en een proportionele belasting op bedrijfswinsten in te voeren, zoals in de buurlanden. Dit is het belastingstelsel dat we vandaag nog steeds kennen. Aan de ene kant verkrijgt de Socialistische Partij een progressieve schaal die zij bevredigend vindt en ook vrijstellingen voor lage inkomens. De meeste Belgen betalen nu meer dan 30 procent belasting op hun beroepsinkomen, terwijl het maximumtarief is verhoogd tot 55 procent.

De vrijstelling van de meerwaardebelasting is het startsein voor het aantrekken van miljarden aan kapitaal tijdens de Golden Sixties.

De christendemocraten van hun kant bekomen dat het bankgeheim behouden blijft, dat vermogenswinstbelasting vrijgesteld blijft en dat er geen vermogensbelasting of een kadaster van de fortuinen komt. Ze verkrijgen ook dat holdings de belastingontheffing kunnen behouden op hun financiële inkomsten die ze in andere bedrijven investeren.

Met de uitgebreide hervorming van 1962 en de politieke compromissen tussen de socialisten en de christendemocraten over het behoud van het bankgeheim, het niet invoeren van een vermogensregister en van aandelen op naam, zien we hoe de geschiedenis zich herhaalt in de jaren 1960 en 1970. Net als in de jaren 1920 bereikt de fraude ongekende hoogten. Een van de liberaal-christendemocratische regeringen onder leiding van Wilfried Martens in 1983 besluit dan ook de inkomstenbelasting te de-globaliseren en de roerende voorheffing in te voeren (die de belastingbetaler ‘ ontslaat ’ van de verplichting om zijn financiële inkomsten aan te geven). Zoals we die we vandaag nog kennen.

Maar de belastingdruk op inkomen uit arbeid blijft toenemen : in 1980 betalen de meeste Belgen meer dan 50 procent belasting op hun beroepsinkomen, terwijl het maximumtarief, in 1962 vastgesteld op 55 procent, inmiddels is opgelopen tot 72 procent. In 1980 bedraagt de belastingdruk 43 procent van het bbp, waarvan meer dan de helft afkomstig uit de inkomensbelasting uit arbeid. Aan deze trend komt geen einde : tegenwoordig komt meer dan 70 procent van de belastinginkomsten uit belastingen op arbeid.

De consequenties van het Belgische belastingstelsel onder beleid van de rechterzijde sinds 1830

Sinds 1830 speelt de politieke bescherming tegen de belasting van privévermogen dat in Belgische banken is ondergebracht, een dominante rol. Die is vooral te verklaren door de langdurige controle van het ministerie van Financiën door katholieken en liberalen

Uit deze geschiedenis van de Belgische fiscaliteit komen een aantal transversale elementen naar voren.

Ten eerste overheerst sinds 1830 de politieke bescherming van privévermogen dat in Belgische banken is ondergebracht tegen belastingen op vermogen. Dit is geenszins het resultaat van een ‘ natuurlijke ’ ontwikkeling van het land tot een soort belastingparadijs voor kapitalisten. De belangrijkste reden is dat gedurende de hele negentiende en twintigste eeuw het ministerie van Financiën in handen is van katholieken en liberalen, ongeacht of er socialisten in de regering zitten. Sinds 1830, dat is 195 jaar, is het ministerie van Financiën bijna 180 jaar lang in handen van een katholieke of een liberale minister (120 jaar alleen katholieken) ; tel daarbij 4 jaar N-VA (2014 tot 2018 en vanaf 2025), 8 jaar niet-partijgebonden deskundigen die dicht bij de rechtse partijen staan, en 2 jaar socialisten. Bij deze ministers van Financiën, hun kabinetsadviseurs en de netwerken van belastingdeskundigen vind je geen vrouwen ; zij hadden nooit inspraak in de uitwerking van het belastingbeleid.

De belangrijkste rechtvaardiging die conservatieve en liberale technici geven voor de lage belastingen op financieel inkomen is in de loop der tijd nauwelijks veranderd. Ze voerden altijd aan dat een vexatoir en inquisitoir belastingbeleid ten aanzien van financiële inkomsten de Belgische economie meer schade dan voordeel zou berokkenen. Dit klinkt als een economisch argument maar is bij uitstek politiek. Het rechtvaardigt de bescherming geboden aan de grote roerende vermogens die door slechts enkele duizenden individuen in België zijn vergaard : eerst omdat er vóór 1914 geen wetgeving is en later door een reeks wettelijke mechanismen die gedeeltelijke of volledige vrijstelling bieden voor het beleggen van vermogens, voor winsten en investeringen die erop volgen, met name via holdings, zoals vandaag nog steeds het geval is.

Het overwicht van de liberale principes inzake belasting op roerende goederen kwam al meermaals in het vizier , meestal door de gebundelde druk van linkse politieke groepen en vakbonden.

Het overwicht van de liberale principes inzake belasting op roerende goederen kwam al meermaals in het vizier, meestal door de gebundelde druk van linkse politieke groepen en vakbonden.

Ten slotte, al was de uiterst voordelige ontwikkeling van de belasting op roerende goederen in België allesbehalve natuurlijk, toch was die ook nooit onafwendbaar. Meermaals lag het overwicht van de liberale principes inzake belasting op kapitaalopbrengsten onder vuur, meestal onder de convergerende druk van linkse politieke groepen en vakbonden, de belastingautoriteiten en sommige hervormingsgezinde ministers. Deze kansen op omwenteling botsten echter systematisch op hevig politiek verzet, vaak gepaard met massale bewegingen van fraude en kapitaalvlucht. Politiek rechts kon zo een fiscaal beleid rechtvaardigen dat comfortabele voorwaarden schept voor het kapitaal (inclusief inzake de strijd tegen grote belastingfraude) en dat vooral het inkomen uit arbeid belast, dat makkelijker te controleren is.

Zo bekeken, lijkt het regeerakkoord van januari 2025 behoorlijk verrassend, wat mogelijk te verklaren is in het kader van de aangekondigde inspanning tot deflatie van de begroting : “ Een eerlijke bijdrage van de sterkste schouders”. Deze fiscale rechtvaardigheid zou worden bereikt door een verbreding van de belastinggrondslag en door de strijd tegen belastingontduiking en -ontwijking, maar ook door “ een algemene solidariteitsbijdrage op de gerealiseerde meerwaarden op financiële activa”. Op het eerste zicht lijkt dit een vrij grote breuk met de Belgische tradities met de onroerendgoedbelasting, tenminste als we de Vlaamse socialisten moeten geloven. Maar de duivel zit in de details : vrijstelling voor historische meerwaarden, jaarlijkse aftrek, vrijstelling onder 1 miljoen euro (en vrijstelling voor meerwaarden van meer dan 4 miljoen euro gerealiseerd via holdingmaatschappijen). Met andere woorden, grote vermogens kunnen gemakkelijk aan de belasting ontsnappen. Minder indrukwekkend dan het lijkt, zou deze maatregel ook kunnen worden afgezwakt door de belastingconcurrentie van Luxemburg (dat ook meerwaarden vrijstelt), waar Belgische financiële activa kunnen worden verkocht. Er is dus een groot risico dat de belastinghervorming die bedoeld is om de belasting op arbeid te verlagen – een uitbreiding van de minimale belastingvrije beroepsinkomsten – uiteindelijk zal neerkomen op bezuinigingen op de overheidsuitgaven en de sociale zekerheid : een taxcut eerder dan een taxshift, de Franstalige liberalen bleven het herhalen, in hun virulent verzet tegen deze voorgestelde nieuwe belasting, en in overeenkomst met de fiscale geschiedenis van België.

Het gevaar is dan ook reëel dat de belastinghervorming van de federale Arizona-regering bedoeld om de belasting op arbeid te verlagen, uiteindelijk enkel zal uitlopen op bezuinigingen op de overheidsuitgaven en op de sociale zekerheid.

Footnotes

  1. Een officiële school, dus seculier en neutraal, die ook de aanzet gaf tot de eerste schoolstrijd tussen liberalen en katholieken.