Wat de coronacrisis alvast niet veranderde is de binaire opvatting dat dit land uit twee onverzoenlijk tegenover elkaar staande blokken zou bestaan.
Wie de saga volgt die al dan niet tot de vorming van een federale regering moet leiden, merkt dat die visie breed gedragen wordt door politieke journalisten, als commentator ingehaalde politicologen en andere Wetstraat-watchers. Op enkele schaarse uitzonderingen na hebben ze gemeen dat ze overzicht en perspectief verliezen. Sommigen metamorfoseren mede daardoor van analist tot actor. Zo wordt door deze commentatoren bijna dagelijks een dominante visie bevestigd die de politieke blokkeringen in België herleidt tot het bestaan van twee verschillende entiteiten, een Vlaamse en een Waalse. Vaak wordt dit met de huwelijksmetafoor ingekleurd: het koppel raakte van elkaar vervreemd (of was het altijd al) en kan beter in goede verstandhouding uit elkaar gaan en onderling de inboedel van het gemeenschappelijke huis verdelen. De bicommunautaire bril waarmee de politiek gelezen wordt, werkt sterk depolitiserend.
Abstracte homogeniteit
Noteer meteen dat dit beeld beide landsdelen meer homogeniseert dan de realiteit toelaat: regio’s worden voorgesteld als quasi ondoordringbare en onveranderlijke blokken waarbinnen iedereen er min of meer hetzelfde over zou denken. Dergelijke vertogen herkent men aan zinsneden als “Vlaanderen denkt”, “de Vlaming meent” of — toppunt van essentialisme — “het DNA van Vlaanderen”.
Merk eveneens op dat dit beeld abstractie maakt van twee andere landsdelen die er niet in passen en volledig in de schaduw worden geplaatst van de twee hoofdcomponenten: Ostbelgien (de Duitstalige Gemeenschap) en Brussel, een sui generis gebied dat door iedereen geclaimd maar door niemand geliefd wordt. Tot nader order is de hoofdstad van het land België nochtans ook die van de regio Vlaanderen. Het belet flamingantische politici niet om enerzijds bij hoog en bij laag te zweren dat ze “Brussel niet loslaten” en anderzijds de hoofdstad eenzijdig en afwisselend als zorgenkind, ondankbare slokop of poel van verderf af te schilderen. Meestal is die negatieve kijk gelinkt aan het multiculturele karakter van Brussel.
Ook vanuit Wallonië klinkt regelmatig uitgesproken dubbelzinnigheid als het over Brussel gaat. In 1912 schreef de Waalsgezinde socialist Jules Destrée dat dit gebied bevolkt werd door “Kakebroeks en Beulemansen” die het “slechtste van beide rassen” verenigden en uitblonken in mediocriteit. De Brusselse regio maakt deel uit van de Franse Gemeenschap die in 2011 veelbetekenend in Fédération Wallonie-Bruxelles werd omgedoopt. Maar historisch is Brussel voor de Waalse beweging een kiezelsteen in de sandaal, iets dat men liever kwijt dan rijk is. Dat laatste was natuurlijk vanaf het fin de siècle de nachtmerrie van de Franstaligen in Brussel die zich, zonder de link met Wallonië, helemaal overgeleverd voelden aan wat ze het Vlaamse imperialisme noemden. In Brussel (en in wat toen nog de Vlaamse gebieden of gewesten werd genoemd) stond zelfs eind negentiende eeuw de wieg van de Waalse beweging als een antiflamingantische beweging, erop gericht Vlaamse taaleisen tegen te houden om de geprivilegieerde positie van Franstaligen in het ambtenarenapparaat te bestendigen.
De bicommunautaire bril waarmee de politiek gelezen wordt, werkt sterk depolitiserend.
Het deel van de Waalse beweging dat voornamelijk zijn bolwerk in Luik had en was voortgekomen uit de wens om het Waalse culturele erfgoed te koesteren maar wel de Franse taal te handhaven als opstap naar de “Europese beschaving”, zou zich eveneens die binaire voorstelling gaan eigen maken. In die kringen werden de Vlaamse taaleisen buitenproportioneel gevonden. Tenslotte was het Waalse dialect voor hen slechts een “simple amusette”, zoals Joseph Grandgagnage het in 1845 in een polemiek met Jan-Frans Willems formuleerde. Geen kip die er aan dacht een dialect te verwarren met een cultuurtaal (het Frans) en al zeker niet om daar een beweging aan op te hangen. Dat laatste, de lancering van een Waalse beweging, werd enkele decennia later ten aanzien van “la menace flamingante” wel degelijk het geval.
Sinds enige tijd wordt die binaire voorstelling “verzacht” met het voorstel België institutioneel te hervormen tot vier gewesten (régionalisme à quatre), waarbij over het Duitstalige deel en Brussel ook weinig tot niets gezegd wordt. Net als in de zomer van 1912 met Jules Destrée (het voorstel van “bestuurlijke scheiding”) of de winter van 1960-61 met André Renard (het federalisme) gaat het in essentie om een terugplooibeweging tegenover een vermeend rechts-flamingantisch offensief waarvan de greep op de heersende Belgische staatsstructuur niet losgewrikt kan worden.
Het opgedrongen beeld van twee tegenover elkaar staande entiteiten is uiteraard geen neutrale maar wel een normerende voorstelling: een onderscheid tussen “goed” en “kwaad”, “juist” en “fout”. In de brutaalste wallingantische variant was Vlaanderen achterlijk, ruraal en boers, katholiek en rechts. Nog vandaag achten velen Vlaanderen ongeneeslijk rechts en zelfs uiterst rechts met weerkerende allusies op het activisme van de Eerste en de collaboratie van de Tweede Wereldoorlog. In de flamingantische antikarikatuur wordt de eigen Vlaamse streek doorgaans voorgesteld als performanter en productiever, bewoond door “hardwerkende” mensen. Die superioriteit wordt — volgens deze voorstelling — niet gehonoreerd: de opbrengst van dat harde werk verdwijnt — middels transferten en institutionele Belgische hefbomen — naar “de overkant”. Daar verdwijnt het geld in “bodemloze putten” gecreëerd door een laissez-aller-beheer waar men teert op overheidsgelden en “aan het infuus van uitkeringen hangt”. Dat vertoog bevat zowel een superioriteits- als een slachtoffercomponent. Vanaf een zeker punt krijgt deze voorstelling ook een etnische toets als een oppositie tussen een streng Germaans noorden en een laks Latijns zuiden. Ooit benoemde de Vlaams-nationalistische parlementair Jeroom Leuridan die kloof als “onbijlegbaar”.
Centrifuge
Los van de karikaturen, stereotyperingen en andere essentialistische uitspraken over “volksaard” zijn al deze landsdelen onderling uiteraard verschillend en is een terugkeer naar de unitaire natiestaat van vóór de staatshervormingen een illusoir project. In Europa vormt België qua gefedereerde opdeling geenszins een uitzondering naast landen als Duitsland en Spanje, om slechts die twee te noemen. Daar werden eveneens belangrijke bevoegdheden naar sub-nationale niveaus overgeheveld of er van in den beginne gesitueerd. Maar daar valt vanuit het oogpunt van de democratisering van een overheid wat voor te zeggen wanneer via bijvoorbeeld het subsidiariteitsbeginsel beslissingsniveaus dichter bij de burger gebracht worden.
De binaire voorstelling van België als optelsom van twee onoverkomelijke blokken werd niet uitgevonden door de bevolking.
De binaire voorstelling van België als optelsom van twee onoverkomelijke blokken werd niet uitgevonden door de respectievelijke bevolkingen van die regio’s en onderzoek wijst vaak uit dat het alvast niet de prioritaire bekommernis van de mensen is. Nee, die voorstelling is het product van historische, voluntaristische actie vanwege politieke en andere maatschappelijke actoren (zoals bijvoorbeeld cultuurverenigingen). Dit mag evenwel niet als een voortdurende top-down beweging gezien worden. Van zodra er van onderop een aanname is van dit discours, wordt het daar ook verder ingekleurd en elementen ervan naar “boven” gezonden waardoor een soort van wisselwerking gaat ontstaan (waardoor men komt tot wat in het hedendaagse politieke jargon “grondstroom” of “draagvlak” wordt genoemd). Het afgelopen decennium werd die karikaturale, versteende opvatting actief opgelegd door de N-VA die er een dominant vertoog wist van te maken. Interne spanningen en tegenstellingen — zoals die tussen werknemers en werkgevers, stedelijke versus suburbane bekommernissen, etc. — werden naar de achtergrond gedrukt. Minder sterke politieke actoren van zowel christendemocratische als liberale huize werden zo onder druk gezet om in dat discours te stappen. Het versterkt een karikaturale homogenisering van de overzijde die op zijn beurt — in één en dezelfde beweging — het eigen kamp homogeniseert.
Sinds de sukkelgang die tot een federale regeringsvorming moest leiden, kan het probleem dus concreter gesitueerd worden. Enerzijds is België luidens artikel 1 van zijn grondwet een federale staat en zegt geen enkele wet dat een federale regering op politieke meerderheden in elk van de twee naar voor geschoven regio’s moet steunen. Anderzijds maakt de hierboven geschetste evolutie dat door de meeste politici én de commentatoren nadrukkelijk gepleit wordt voor dergelijke regionale meerderheden. Of althans voor een meerderheid in Vlaanderen. Dat is niet alleen een sterke bicommunautarisering van de gang van zaken (een gebrekkige dus, men spreekt niet van noodzakelijke Brusselse of Duitstalige meerderheden) maar de impliciete overgang van een federale naar een confederale logica. Uiteraard is het handiger, wenselijker dat een federaal kabinet zo breed mogelijk gedragen wordt, maar die meerderheid moet in het parlement gevonden worden en niet vooraf in de regio’s… tenzij men de koepelregering wil vormen binnen een confederale staat. Commentatoren hechten bijvoorbeeld weinig tot geen belang aan het feit dat het sociaaleconomische beleid van de Zweedse regering “niet over een meerderheid lijkt te beschikken” in zowat alle mogelijk denkbare regio’s van het land.
Bijkomend probleem van deze de facto confederalisering in denken en doen is dat het ons belet de meest efficiënte beslissingen te nemen omdat nu eenmaal regionalisering de boventoon voert. Dit maakt waarom we in volle coronacrisis zes bevoegde ministers maar geen mondmaskers hadden. We moeten met andere woorden kijken waar geherfederaliseerd kan worden. Dit werpt de kwestie op van het grootste sociale patrimonium van de werkende klasse in dit land, de sociale zekerheid. Naast het leegzuigen ervan (door een verminderde input van werkgeverszijde) vormt communautarisering van bepaalde elementen ervan een uitermate nefast punt. De opsplitsing is — met andere woorden — de slecht verhulde voorbode voor een vergemakkelijking en versnelling van de afbraak.
Verschillen tussen een links Wallonië en een rechts Vlaanderen zijn reëel maar allerminst onontkoombaar.
De bicommunautarisering van het land leidde tot een middelpuntvliedende dynamiek die geen fataliteit is maar actief aangezwengeld wordt door politieke en maatschappelijke actoren. Het topos van de “twee democratieën” werd zodoende een selffulfilling prophecy, ook vaak verbaal verpakt als “tweelandenland”. Historisch nam dat een “ongewilde” start. In haar oorsprong was de Vlaamse beweging — met haar eerste taaleisen — een Belgisch-patriottische beweging die vond dat precies het “Vlaamse element” de frêle, jonge natiestaat zou onderscheiden van het grote, “dreigende” Frankrijk. De Waalse beweging daarentegen was precies van oordeel dat het Frans als voertaal een voorwaarde was om die natiestaat een plaats te geven in Europa. Gaandeweg ontwikkelden zich op die manier twee subnationale narratieven die het Belgische natievormingsproces ondergroeven.
De weg vooruit
Politiek-electorale verschillen tussen een links Wallonië en een rechts Vlaanderen zijn mede daardoor een hardnekkige historisch gegroeide realiteit maar geen fataliteit en allerminst onontkoombaar. Wie daar niet van overtuigd is, vervalt in essentialistische fabels over het “DNA” van een volk. Maar een volk is geen lichaam. Het is een komen en gaan van mensen binnen een min of meer afgebakende ruimte. In Wallonië zijn grote delen van de bevolking niet immuun voor rechtse rattenvangers van Hamelen. Denk maar aan de populariteit die een gespierd rechtse politicus als Theo Francken in peilingen kon oogsten. Maar de actoren die tot nu toe de verzuchtingen politiek wisten te vertolken zijn eerder links met een historisch overwicht dat eerst liberaal, daarna socialistisch was met eind twintigste eeuw een sociaalecologische en begin 21ste-eeuw een marxistische component erbovenop. In Vlaanderen ging het aanvankelijk vooral om een katholieke motor die overvleugeld werd door rechtse en extreemrechtse nationalisten. Dezelfde verzuchtingen en dezelfde hoop die onder de sociale meerderheid in Wallonië leven worden er op een gedeformeerde, ja, zelfs geperverteerde wijze politiek vertolkt. Als het succes van de PVDA in Wallonië grotendeels verklaard kan worden door haar sociale programma, kan onder werkende mensen in Vlaanderen het succes van Vlaams Belang verklaard worden door haar sociaal-nativistisch programma: sociale eisen maar dan enkel voor het eigen volk.
Dat het evenwel niet over homogene en onverzoenlijk tegenover elkaar staande linkse en rechtse blokken gaat, wordt aangetoond door minstens twee zaken. Ten eerste dat de sociale krachtsverhoudingen in Vlaanderen veel gunstiger liggen voor de brede linkerzijde dan de louter politieke. Ten tweede dat ook in Vlaanderen linkse politieke krachten deels de verzuchtingen van de mensen weten te vertolken zoals blijkt uit de gestage vooruitgang van de PVDA, zoals omgekeerd in Wallonië ook de liberale MR wat werkende mensen weet te verleiden, of correcter: misleiden.
Het is precies de sociale kwestie die zowel Walen, Vlamingen, Brusselaars als Duitstaligen bekommert en dus kan verenigen.
Voor de progressieven van dit land, voor de linksen, voor wie links écht aan zet wil brengen — en dat betekent: de macht veroveren door een politieke meerderheid te verwerven — maakt dit meteen in grote lijnen de agenda duidelijk. Die agenda moet gedecommunautariseerd worden en hij moet gehersocialiseerd worden. Dat is tegelijkertijd een daad van herpolitisering. De communautaire bril waarmee héél de politiek gelezen wordt, is wazig, deformerend, vernauwend en werkt depolitiserend, niet in het minst omdat het de centrale uitdagingen —de sociale kwestie— naar de achtergrond schuift. Het is precies deze kwestie —die van loon- en arbeidsvoorwaarden; van zorg, degelijke en betaalbare huisvesting, een waardige oude dag dankzij een degelijk pensioen etc. — die zowel Walen, Vlamingen, Brusselaars als Duitstaligen bekommert én dus kan verenigen.
Dat betekent niet dat links abstractie moet maken van culturele verschillen. Dat betekent evenmin dat links een soort van neo-unitarisme moet uitdragen, laat staan het koningshuis omarmen of op 21 juli met de Belgische vlag staan zwaaien als antidotum tegen het vendelzwaaiend flamingantisme. Het betekent wel dat de linkerzijde met een even helder als strak programma een radicale breuk met het de facto failliete neoliberalisme moet voorstaan en een sociale trendbreuk moet voorstellen in heel het land vanaf het optrekken van alle minima boven de armoedegrens, het instellen van een minimumloon van 14 euro en een minimumpensioen van 1.500 euro netto tot het invoeren van een vermogensbelasting en het hernationaliseren van vitale diensten als de post, de energiesector en minstens een bank of twee. Want dàt zijn de hefbomen waarmee welvaart en geluk tot bij de overgrote sociale meerderheid kan gebracht worden in Vlaanderen, Wallonië, Brussel en Oost-België.