De zogenaamde sociale vrede is zelf niet zonder conflict, en de bewakers ervan niet zonder eigen belangen. Voor een emancipatorische lezing van het collectief arbeidsrecht.
Door de dubbele wet van 24 mei 1921 kwam in België een (te laat) einde aan een decennialange strijd voor de depenalisering van de syndicale (actie)vrijheid en van de werkstaking. In een eerste wet werd het beruchte art. 310 van het Strafwetboek opgeheven. Deze bepaling had jarenlang de repressie van stakers een rechtsgrond bezorgd. De tweede wet leidde tot de erkenning van de syndicale (actie)vrijheid als onderdeel van de algemene vrijheid van vereniging. De wetten maakten een einde aan een bijna 100 jaar oude tegenstrijdigheid tussen de Grondwet, die reeds in 1831 aan alle burgers een algemene verenigingsvrijheid toezegde, en het Strafwetboek, dat aan dezelfde burgers het recht zich te organiseren ontzegde als het op de verdediging van beroepsbelangen aankwam. Na de dubbele wet lag voor de arbeidersbeweging de weg open om de belangen van de werknemers collectief te verdedigen tegenover de overheid en tegenover de werkgevers. De wetten lieten dus toe dat de arbeiders zich als een syndicale en politieke entiteit organiseerden en manifesteerden, en in die hoedanigheid betere loon- en arbeidsvoorwaarden opeisten, maar ook de legitimiteit van de onderwerping van arbeid aan kapitaal in twijfel trokken.
De overheid, als emanatie van de gestelde economische orde, stond voor een dilemma. Enerzijds kon ze niet anders dan de sociale emancipatie, die ze opgestart had, bevestigen en bekrachtigen. Anderzijds was ze geroepen om de liberale kapitalistische ordening af te schermen. Tegen de achtergrond van een in het interbellum nog volop evoluerend syndicaal en patronaal landschap, tracht de overheid langs diverse wegen de actieradius van de arbeidersbeweging te beperken. Om te beginnen laat ze het liberale recht van de arbeidsverhoudingen ongestoord verder zijn rol spelen als (verdoken) grondslag van de arbeidswetgeving. Door de arbeid in loondienst wettelijk te blijven definiëren als arbeid verricht onder het gezag van de werkgever, die het belang van de kapitaalinbrengers vertegenwoordigt, bevestigt ze haar gehechtheid aan de kapitalistische productieverhoudingen.
Maar er is meer aan de hand … De overheid blijft gelaten toezien hoe een rechtspraak op grond van uiterst twijfelachtige rechtsargumenten de stakingsdeelname blijft gelijkstellen met een contractbreuk door de staker. Decennialang (tot eind jaren zeventig van de vorige eeuw) zal staken dus voor de werknemers gelijk staan met werkverlies door “eigen fout”. Door de organisatie van de sociale dialoog, voor maar vooral na WOII, verwerft de overheid structuren die haar toelaten rechtstreeks het stakingsgedrag van de georganiseerde werknemers te beïnvloeden. Het streven naar een bestendige sociale vrede staat hierbij centraal. Bovendien zal ze met het invoeren van het zogenaamde “Fordistische model” de gelegenheid te baat nemen om de syndicale beweging op een sluikse wijze te depolitiseren.
Decennialang (tot eind jaren zeventig) zal staken dus voor de werknemers gelijk staan met werkverlies door “eigen fout”.
De wettelijke erkenning van het stakingsrecht (begin jaren tachtig van de twintigste eeuw) zal de overheid en de werkgevers evenwel dwingen bijkomende repressiemiddelen aan te spreken. Zo merken we dat de overheid passief toeziet op de twijfelachtige jurisprudentiële praktijk van de interventie van de burgerlijke kortgedingrechter tegen stakingsgebonden praktijken. Zo merken we eveneens dat dezelfde overheid zich schijnt te schikken in een criminaliseringsbeleid van handelingen door vakbondsleiders gesteld naar aanleiding van syndicale acties. Vooral de complexe vakbondsacties lijken in het vizier te liggen van sommige strafrechters. We spreken van ‘complexe’ vakbondsacties wanneer in het kader van een algemeen verzet tegen een antisociaal regeringsbeleid de syndicale organisaties beroep doen op een verscheidenheid aan actiemiddelen, zoals betogingen, stakingen of wegblokkades.
Daarnaast zien we een diabolisering van het syndicaal optreden in het algemeen. In de huidige neoliberale, door het marktmodel overheerste samenleving, wordt de syndicale actievrijheid ervaren als een bedreiging van de economische welvaart en wordt ze als storend voorgesteld voor de vlotte werking van de maatschappij. In dit perspectief worden werknemers niet zelden tegen consumenten uitgespeeld. In een op marktefficiëntie afgestelde samenleving wordt elke syndicale actie afgedaan als een ongewenst collectief arbeidsconflict, dat de concurrentiepositie van de onderneming verzwakt. Enkel de bestendige sociale vrede kan nog getolereerd worden…
Het wegdrummen van de sociale tegenmacht wijst op een bedreiging van het democratisch gehalte van de maatschappelijke verhoudingen. Hoog tijd dus om het fenomeen van de sociale vrede van dichterbij te bestuderen en te kijken naar de rol van de overheid als bewaker (lees beknotter) van de syndicale actie. Hoog tijd ook om te peilen naar de werkelijke aard van de arbeidsverhoudingen en naar de reële rol van de werkgeversmacht bij het ontstaan en bij het afhandelen van collectieve werknemersacties.
- 1 De sociale vrede of de overheid als bewaker van het syndicale actierecht
- 2 De intrinsiek conflictueuze aard van de arbeidsverhoudingen
- 3 De limieten aan het doorbreken van het patronale gezagskader
- 4 De culpabilisering van de onderdrukten
- 5 De werkgeversmacht als primaire oorzaak van de sociale ordeverstoring
- 6 Sociale vrede of sociale onderdrukking
- 7 Voor een emancipatorische lezing van het collectief arbeidsrecht
Collectieve arbeidsverhoudingen: de dominantie van het kapitaal afgeschermd
Onder collectieve arbeidsverhoudingen begrijpt men doorgaans de vreedzame of conflictueuze relaties tussen de georganiseerde werknemers enerzijds en de al dan niet georganiseerde werkgevers anderzijds. Het collectief arbeidsrecht omvat dan weer de rechtsregels die de collectieve arbeidsverhoudingen beheersen. De collectieve arbeidsrelaties kunnen vrij verlopen of gebruik maken van vooraf uitgetekende structuren en procedures. In het eerste geval wordt grotendeels vrij spel gegeven aan de machtsverhoudingen. In het ander geval wordt gepoogd het verloop van de verhoudingen enigszins te kaderen. Het Belgisch collectief arbeidsrecht is gestoeld op een geheel van wetten en collectieve arbeidsovereenkomsten, die vooral in de periode tussen 1945 en 1978 het licht zagen. Dat het recht der collectieve arbeidsverhoudingen het voorwerp uitmaakt van een amalgaam van eigenlijke wetten en collectieve akkoorden allerhande vormt meteen een belangrijk kenmerk ervan.
Officieel heet het dat de Belgische wetgever heeft geopteerd voor de subsidiariteit. Hij wil de georganiseerde werknemers en werkgevers de kans geven om zelf eerst regulerend op te treden. De overheid (wetgever, rechter, administratie) komt slechts in tweede orde tussen. De interventie ondersteunt het zogeheten voluntarisme van de syndicale en patronale organisaties. De overheid stimuleert hierbij de uitbouw van stabiele arbeidsrelaties. Dit houdt in dat de overheid in zijn diverse verschijningsvormen zal ijveren voor de sociale vrede.
Al zweert de Belgische wetgever bij het strikt tweepartijenkarakter van de arbeidsverhoudingen, toch zal hij erover waken dat de overheid als een discrete derde partij kan optreden. Hiermee raken we aan een ander fundamenteel kenmerk van het Belgische model van sociale dialoog. Al is de overheid zelden of nooit formeel een derde partij bij de collectieve arbeidsverhoudingen, toch is haar greep erop zeer reëel. De voorbeelden zijn legio, maar stippen we vooral aan dat het ganse paritaire overleg op niveau van de bedrijfstak in ‘goede’ banen wordt geleid door de ambtenaren-sociaal bemiddelaars.
Het stelsel heet gelaagd te zijn en regelt de collectieve arbeidsverhoudingen op drie niveaus: het interprofessionele niveau, dat samenvalt met de ganse particuliere sector, het professionele echelon, dat overeenstemt met de bedrijfstak, en het ondernemingsniveau, waarmee in eerste instantie de productie-eenheid wordt bedoeld. Het toepasselijke rechtskader is voor de drie lagen zowel van wettelijke als van conventionele (cao) origine. De toegankelijkheid van de rechtsbronnen voor de rechtsonderhorige laat meer dan eens te wensen over. Bij gebrek aan een door de arbeidswetgever zelf uitgewerkte duidelijke en volledige ordening, dient een beroep worden gedaan op de algemene rechtsbeginselen om de toepasselijke regel aan te wijzen. Onnodig te preciseren dat de gebrekkige toegankelijkheid de beschermende werking voor de werknemer sterk vermindert.
Al is de overheid zelden of nooit formeel een derde partij bij de collectieve arbeidsverhoudingen, toch is haar greep erop zeer reëel.
België is een van de weinige Europese staten waar effectief op de drie voormelde echelons collectieve arbeidsovereenkomsten worden gesloten. Enkel representatieve organisaties van werknemers, werkgevers en individuele werkgevers nemen aan de collectieve arbeidsverhoudingen deel. Het besloten karakter van de representativiteitsvereiste voor werknemersorganisaties verstevigt de positie van de vakorganisaties in het systeem. Dit kan evenwel niet beletten dat vooral het interprofessionele en professionele overlegniveau lijden onder de (neoliberale) kritiek van de EU en van de OESO.
De gestructureerde vreedzame collectieve arbeidsverhoudingen vormen een stevig uitgewerkt systeem dat duwt in de richting van een paritaire dialoog. En dit ongeacht de vorm die de tweespraak aanneemt: onderhandelen, overleg plegen of informatie uitwisselen. Zo bevordert het stelsel ook de dialoog om collectieve arbeidsgeschillen op te lossen door bemiddeling en verzoening. De paritaire comités onder de leiding van de sociale bemiddelaars maken het sluitstuk uit van de mediatie en conciliatie. Doorheen de Prestatiewet heeft de wetgever de sociale gesprekspartners een apparaat ter beschikking gesteld om sectoraal het algemeen belang te dienen in geval van staking of lock-out. Het betreft niet meer en niet minder dan een poging om ook het arbeidsconflict (lees syndicale actie) onder paritair beheer te brengen.
Het Belgisch recht bevat geen expliciete erkenning bij wet van het stakingsrecht. Het subjectief recht te staken wordt vooral afgeleid uit het recht op syndicale vrijheid en uit de doorwerking van het Europees Sociaal Handvest in het interne recht. De regulering ervan gebeurt door de collectieve arbeidsovereenkomsten. De rechtspraak geeft de limieten aan van het getolereerde stakingsgedrag. Het Belgisch stakingsrecht is dus in die zin hoofdzakelijk een jurisprudentieel gegeven. De overigens onwettige criminalisering van het optreden van vakbondsleiders bij complexe collectieve actie past volkomen in het plaatje.
De consistentie en de alom aanwezigheid van de sociale dialoog in het Belgisch stelsel van collectieve arbeidsverhoudingen mag ons niet blind maken voor de limieten en voor de systeembevestigende dynamiek ervan. Zoals verder in dit stuk zal blijken zijn de limieten verre van onbelangrijk. Zo ontzegt de wetgever (overheid) reeds decennialang aan de werknemers vrije loononderhandelingen. Zo ook blijkt het niet evident de sociale dialoog te tillen op het niveau van het concern. Men blijft gedwee steken op het productieniveau. Zodoende krijgen de georganiseerde werknemers nauwelijks rechtstreekse toegang tot cruciale informatie over het economische beleid van de groep. Evenmin dulden de werkgevers een aanpassing van de dialoogstructuren om de ongelijke behandeling weg te werken van de werknemers over de verschillende entiteiten van de netwerkonderneming. Ook blijven de werknemers van de kleine ondernemingen verstoken van het elementair genot van het grondrecht op informatie en raadpleging. Vermelden we tenslotte nog het voorbeeld van de onmogelijkheid te dialogeren over het onderscheid tussen arbeidsverhoudingen en personeelsbeleid. Als wezenlijk neoliberaal ankerpunt in de onderneming lijkt de HRM wel ongenaakbaar…
Maar vergeten we vooral niet hoe het stelsel van de gestructureerde collectieve arbeidsverhoudingen systeembevestigend werkt door de syndicale dynamiek naar de loon- en arbeidsvoorwaarden af te leiden. En hoe doorheen het onvoorwaardelijk nastreven van de sociale vrede de arbeidersbeweging wordt vastgekluisterd aan het Fordistische compromis… en aan de onderwerping van arbeid aan kapitaal.
Verankerd in en bekrachtigd door internationale en Europese normen, is het nastreven en organiseren van een sociale dialoog en van de bijhorende stabiele arbeidsverhoudingen uitgegroeid tot een wezenlijke plicht voor elke nationale staat. De Internationale Arbeidsorganisatie, de Raad van Europa, De Europese Unie en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling zien elk op hun manier erop toe dat de staten een adequate wetgeving en dialoogpraktijk ontwikkelen en aanhouden. De sociale dialoog wordt in het voorgehouden model geënt op een nationaal gekaderde vrije arbeidsmarkt en de bijhorende zogeheten vrije sociale concurrentie. De dialoog moet sociale rechtvaardigheid belichamen en bijdragen tot sociale welvaart. Het realiseren van een toestand van overwegende sociale vrede (lees bestendige stakingsonderdrukking) vormt er het sluitstuk van.
Het stimuleren van sociale vrede vormt dus onbetwistbaar de hoofdmotivatie van de Belgische wetgever bij het uitwerken van dialoogstructuren en -procedures. Vreemd genoeg komt het begrip zelden of nooit voor in de eigenlijke wetsbepalingen. Laat staan dat de wetgever er een omschrijving zou van geven. Uit de wetbegeleidende teksten blijkt evenwel duidelijk hoezeer de wetgever begaan is met het vermijden van stakingen. Hij zet de overheid in om de dialoog te ondersteunen. Doch het vermijden van arbeidsconflicten is, naar zijn oordeel, in eerste instantie de plicht van het georganiseerde salariaat en dito patronaat.
De collectieve arbeidsovereenkomsten vormen dus het rechtsinstrument dat de sociale vrede vorm en inhoud zal geven. De plicht de sociale vrede te eerbiedigen wordt doorgaans ondergebracht in het obligatoire of contractuele deel van de cao. De vredesplicht is relatief of obligatoir, expliciet of impliciet, eenzijdig of tweezijdig. Ze verbiedt dus de georganiseerde werknemers, en meestal ook de al dan niet georganiseerde werkgevers, tot collectieve actie over te gaan tijdens de duurtijd van de cao en met betrekking tot de in de cao geregelde materies. Uitzonderlijk strekt ze zich uit tot alle aangelegenheden die voor onderhandeling vatbaar zijn. In feite verwoordt de vredesplicht meestal het beginsel van de uitvoering te goeder trouw van de overeenkomst. Zogenaamd wederkerig richt ze zich in feite evenwel vooral tot de werknemerszijde van de overeenkomst. De werknemers wordt verboden nieuwe eisen te stellen, en vooral ze af te dwingen door een beroep te doen op feitelijke machtsontwikkeling, zolang de cao loopt.
Collectieve arbeidsovereenkomsten worden gesloten voor bepaalde of voor onbepaalde tijd. De eerste betreffen de zogenoemde conjunctuurgebonden overeenkomsten. Ze regelen de concrete loon- en arbeidsvoorwaarden en gelden voor de gebruikelijke onderhandelingsperiode van twee jaar. De tweede betreffen oneigenlijke wettelijke regelingen van meer structurele aangelegenheden. Indien het recht inzake de vredesplicht naar de letter zou worden toegepast, rest er voor de vakorganisaties bijna geen actieruimte meer. De ettelijke cao’s waaraan ze gebonden zijn slorpen immers het merendeel van de ruimte op. De praxis leert evenwel dat de vredesplichtproblematiek meestal slechts selectief wordt gejuridiseerd door de werkgevers, en dat ze die in het verleden maar al te graag gebruikten om dissident stakingsgedrag te sanctioneren.
Het stimuleren van sociale vrede is de hoofdmotivatie van de Belgische wetgever bij het uitwerken van dialoogstructuren en -procedures.
Wel hebben de wetgever en de contractpartijen bij cao’s de naleving van de vredesplicht verheven tot een voorwaarde om van een aantal sociale voordelen te kunnen genieten… of hoe de sociale vrede ook opgelegd wordt door de sociale (zekerheids)wetgeving en doorheen secundaire conventionele voordelen. Zo is de uitbetaling van de syndicale premie voorwaardelijk gebonden aan de naleving van een absolute sociale vrede. De vakbonden hebben zich hier dus gebonden om geen enkele nieuwe eis met actie af te dwingen, zolang de syndicale premie door de werkgever wordt betaald. Een soortgelijke constructie is terug te vinden in de cao’s die de patronale financiering regelen van de sectorale sociale zekerheid via de Fondsen voor bestaanszekerheid. Of hoe de sociale dialoog soms meer op een koehandel lijkt… Maar onthouden we vooral dat de regelingen de werkgever toelaten zijn juridische aanspraak op sociale vrede (lees stakingsverlet) te verstevigen met een financiële greep op de vakorganisaties.
De overheid ten dienste van de overheersing van het kapitaal
De door de overheid georganiseerde of ondersteunde gestructureerde collectieve arbeidsverhoudingen dienen om het actiegedrag van de georganiseerde werknemers in te tomen. De overheid wil greep krijgen en houden op het collectief optreden van de werknemers. Net zoals hij het arbeidscontractenrecht onderbrengt in het liberale recht der arbeidsverhoudingen, en dus onderwerpt aan de vrije markt en de vrije sociale concurrentie, zo zal hij ook de reikwijdte van de sociale tegenmacht aanzienlijk inperken. En dit door de actieradius van de tegenmacht te limiteren tot de arbeidsverhoudingen (loon- en arbeidsvoorwaarden), en bovendien door via een verstrekkende sociale vrede het verzet tegen de dominantie van de kapitaalinbrengers in de onderneming te muilkorven.
Door het internationaal en Europees bevorderen van de sociale dialoog ten dienste van “stabiele arbeidsverhoudingen” en sociale welvaart, verwerft het Fordistisch compromis een transnationale legitimiteit. Het recht op syndicale vrijheid en syndicale actie wordt een subsysteem van de kapitalistische rechtsordening. De staat is gedegradeerd tot een bewaker die erop dient toe te zien dat het zijn karakter van subsysteem behoudt. De wettelijke regeling van de collectieve arbeidsverhoudingen verzwakt dus geenszins de overheersing van het kapitaal in de productieverhoudingen…
Wel integendeel: de regeling versterkt het overwicht en beperkt de sociale correctie van de markt tot een element van het nationale recht. Wat zal toelaten om bij een schaalvergroting van de markten de nationale sociale rechtssystemen met elkaar in concurrentie te brengen, en dus te verkoopwaren… Pervers hierbij is wel dat samen met de nationale rechtsstelsels ook de nationale overheden als bewakers van de dominantie van het kapitaal met elkaar in competitie worden gebracht. Getrouwheid aan de marktorde wordt bijgevolg niet altijd beloond. De boodschap is duidelijk: de politiek dient de markt en de markt gebruikt de politiek…
De intrinsiek conflictueuze aard van de arbeidsverhoudingen
Het autocratisch bestuur van de arbeid in de onderneming
Binnen de kapitalistische productieverhoudingen is de arbeidsovereenkomst het instrument bij uitstek dat moet toelaten aan de ondernemer om op een geordende wijze een beroep te doen op arbeidskrachten die zullen samenwerken. De arbeidsovereenkomst dient dus in wezen de belangen van de kapitaalinbrengers. Voor de werknemer biedt het arbeidscontract hem de gelegenheid zijn arbeidspotentieel te gelde te maken, en zo zeer tijdelijk te remediëren aan de staat van behoeftigheid waartoe de vrije markteconomie hem in principe veroordeelt.
Ondanks het permanente karakter van de nood aan inkomen door werk, schenkt de arbeidsovereenkomst hoegenaamd geen zekerheid van bestendigheid. Is de arbeidscontractant niet langer van nut voor de ondernemer, dan verhuist de werknemer terug naar de arbeidsmarkt en naar de open sociale concurrentie. Door middel van tal van wettelijke bepalingen mag de arbeidswetgever dan nog gepoogd hebben zijdelings belangen van de werknemer in het contract in te brengen, steeds blijft de belangenerkenning secundair. Anders gesteld, het winstbejag domineert over de zucht naar werk- en inkomenszekerheid.
Allicht past de term ‘sociale onderdrukking’ dus beter dan ‘sociale vrede’.
De ondergeschiktheid van arbeid aan kapitaal kent een dubbele vergrendeling. Een eerste vergrendeling is algemeen en globaal. Ze vloeit voort uit de kapitalistische productieverhoudingen zelf. Een tweede is specifiek gebonden aan de werking van de onderneming. Ze onderwerpt de inbrengers van arbeid aan de dominantie van de inbrengers van kapitaal en aan het autocratische bestuur, dat de wet gunt aan de leiding van de onderneming ten aanzien van de arbeidskrachten (werknemers of zelfstandigen). Het arbeidsrecht wordt zo de rechtstak die de onderdrukking van arbeid aan kapitaal vorm geeft en sociaal aanvaardbaar maakt.
Een en ander kan evenwel niet voorkomen dat de alzo gereguleerde arbeidsverhoudingen intrinsiek conflictueus blijven. Ook al wordt wijd en breed de lof gezongen van de permanente sociale vrede, toch is niet het vreedzame karakter van de arbeidsrelaties de regel… maar wel de conflictueuze aard ervan en de aangehouden inspanning om dit te verbergen en te onderdrukken. Allicht past de term ‘sociale onderdrukking’ dus beter dan ‘sociale vrede’. Meteen wordt duidelijk dat de syndicale actie een daad van bevrijding betreft voor de actievoerders. Ze rukken zich zeer tijdelijk los van de staat van onderwerping.
De uitsluitende werking van het liberale recht van de arbeidsverhoudingen
Het liberale recht der arbeidsverhoudingen ziet de arbeidsrelatie als een individueel gegeven. Het betreft de verhouding tussen een individuele werkgever en een individuele werknemer op grond van een vrijelijk gesloten arbeidsovereenkomst. De economische vrijheden van ondernemen en van arbeid vormen er de directe grondslag van. De prijs te betalen voor de arbeid (lees de loon- en arbeidsvoorwaarden) wordt in beginsel aangegeven door de verhouding tussen vraag en aanbod van arbeidskracht op de arbeidsmarkt.
Trouw aan de marktwerking en aan de erdoor verwekte sociale concurrentie, onderwerpt het liberale recht der arbeidsverhoudingen de werknemers aan een gestage competitie voor het behoud van een arbeidscontract. Het louter formele karakter van de vrijheden van contract, ondernemen en arbeid, laat in de arbeidsverhoudingen het economische gewicht der partijen voluit spelen. Het quasi structurele overwicht van het aanbod aan arbeidskracht op de vraag, brengt op haast natuurlijke wijze een uitsluiting van arbeidskrachten met zich mee. Zoals het eveneens zal leiden tot een voortwoekerende sociale uitbuiting. Maar geen nood. De uitsluiting en de uitbuiting drukken de loon- en arbeidsvoorwaarden constant naar beneden…
De sociale wetgeving schept aldus een terecht gevoel van materiële lotsverbetering voor velen… maar een illusie van reële sociale emancipatie voor allen.
Het vormt de verdienste van de arbeidersbeweging dat ze de arbeidswetgever en de sociale dialoog ertoe heeft gebracht de arbeidsmarkt en de sociale concurrentie in sterke mate sociaal te corrigeren. En dit door de diverse facetten van de waardigheid van de werkende mens in de arbeidsverhoudingen in te brengen. In het verlengde van dit elan, zal de erkenning van sociale grondrechten de aspiratie concretiseren van de economisch zwakkeren naar meer werkelijke vrijheid en gelijkheid. De sociale wetgeving schept aldus een terecht gevoel van materiële lotsverbetering voor velen… maar een illusie van reële sociale emancipatie voor allen.
De reden hiervoor is eenvoudig. In zijn geestdrift een sociale lotsverbetering te verwezenlijken, liet de sociale wetgever het liberale recht der arbeidsverhoudingen, als verdoken grondslag van de arbeidsrelaties en van het nieuw gerealiseerde sociaal recht, verder bestaan. Evenmin werd geraakt aan de principes van de vrije arbeidsmarkt en die van de vrije sociale concurrentie. Het sociaal recht werd een subsysteem van het liberale arbeidsverhoudingenrecht. Het resultaat is zichtbaar: de massale sociale uitsluiting waar miljoenen mensen in de Europese Unie het slachtoffer van zijn, de agressieve sociale uitbuiting die door een aanhoudende flexibilisering en deregulering een gestaag toenemende precarisering van de arbeidsverhoudingen met zich mee brengt, en een algemene verarming van de bevolking…
De tegenstelling arbeid – kapitaal: onderdrukt maar niet verdwenen
Zoals eerder aangestipt, fungeert het arbeidsrecht als een subsysteem van het liberale recht der arbeidsverhoudingen. Het accepteert de kapitalistische productieverhoudingen en schijnt vrede te nemen met de onderwerping van arbeid aan kapitaal. De arbeidswetgeving lijkt wel de bezegeling van een belangenevenwicht. De belangen van de werknemer schijnen zich verzoend te hebben met deze van de werkgever. Het arbeidsrecht heeft wel door de tempering van de sociale concurrentie, de logica van de verzakelijking en van de ontmenselijking van de arbeidsverhoudingen enigszins doorbroken, maar het heeft hoegenaamd niet de oorzaken ervan weggenomen. De schijn van belangenevenwicht, die de arbeidswetgeving uitademt en die de verantwoording vormt voor het opeisen van sociale stabiliteit, past in het kader van de aanvaarding van de onderschikking van arbeid.
Zo schrijft het ontslagrecht wel voor dat de werkgever bij het beëindigen van het arbeidscontract gehouden is aan het eerbiedigen van de vastheid van betrekking en de bestaanszekerheid van de werknemer, toch ontneemt hetzelfde ontslagrecht de werkgever nooit de macht het contract te beëindigen, tegen de ontslagbeschermende regels in als het moet… Hetzelfde kan trouwens gezegd van het schorsingsrecht. De wetgever kent aan bepaalde situaties en gebeurtenissen een schorsende werking toe op de arbeidsovereenkomst en laat de schorsing meer dan eens vergezellen door een inkomenswaarborg en ontslagverbod. Een en ander heeft de wetgever evenwel niet belet om ook hier de weg open te laten naar de aanwending van de patronale ontslagmacht. Immers, de werkgever mag steeds een einde stellen aan het contract, elk ontslagverbod of inkomenswaarborg ten spijt.
In feite kan in regel gesteld dat de werkgever de grote meerderheid van de arbeidsrechtelijke regels mag miskennen, als hij maar de voorziene vergoedingen betaalt. De ongeldigheid van de arbeidsrechtmiskennende handeling komt bijna nooit ter sprake…. zelfs niet wanneer hij zou weigeren aan zijn vergoedingsplicht gevolg te geven. Met de zogeheten conventionele werkzekerheidsbedingen in cao’s bereikt het juridische cynisme wel een hoge top. Met het voornoemde beding verbindt de werkgever zich ertoe de werknemer gedurende een zekere periode in dienst te houden. Hij verzaakt formeel aan de aanwending van zijn ontslagrecht. Toch zal hij bij miskenning van het beding ternauwernood door de rechter verplicht worden een vergoeding te betalen. Ondernemingsbelang primeert dus zonder meer op het werknemersbelang.
In feite kan in regel gesteld dat de werkgever de grote meerderheid van de arbeidsrechtelijke regels mag miskennen, als hij maar de voorziene vergoedingen betaalt.
De schijn van belangenevenwicht beheerst trouwens ook het collectief arbeidsrecht… en is er allicht nog meer nadrukkelijk aanwezig. De (te geringe) correcties aan de economische ongelijkheid, die aanwezig zijn in het arbeidscontractenrecht, ontbreken manifest in het recht der collectieve arbeidsverhoudingen. Arbeidszijde en kapitaalzijde van de arbeidsbetrekkingen worden geacht even zwaar te wegen, ongeacht of het nu om collectieve onderhandelingen gaat dan wel om een collectief conflict. De benadering is uitgesproken aanwezig in de zogenoemde theorie van de “wapengelijkheid”, die als rechtvaardiging moet dienen voor het recht op lock-out van de werkgever. Aangezien bij collectieve arbeidsverhoudingen de werknemerscollectiviteit en de werkgeverscollectiviteit elkaars gelijke zijn, vereist het respect van het evenwicht dat als compensatie voor het stakingsrecht de kapitaalzijde ook over een drukkingsmiddel zou beschikken, met name het recht op uitsluiting.
Deze zienswijze berust evenwel op verkeerde uitgangspunten en op het bewust verzwijgen van de basisregels der productieverhoudingen. Zo wordt zonder enige schroom de onderwerping van arbeid aan kapitaal onder de mat geveegd. Zo ook wordt geen gewag gemaakt van het autocratische bestuur van de onderneming, dat het bestaan van werknemers in rechte zo goed als negeert. Zo wil men ook niet gezegd zien dat de werkgever doorheen zijn beschikkingsmacht het machtskader uitzet, waarbinnen zowel de individuele als collectieve arbeidsverhoudingen zullen verlopen. In wezen is het nochtans de schijn van (machts)evenwicht die als legitimatie zal dienen voor het opleggen aan de werknemers van een sociale vrede. Of hoe het verzwijgen van de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal moet laten uitschijnen dat een eenzijdig opgelegde vrede (lees stakingsverbod) niet meer dan rechtvaardig zou zijn…
Conclusie: zelfs op een verstandige wijze onderdrukt blijft de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal een realiteit, die de arbeidsverhoudingen conditioneert. De zucht naar enige werk- en inkomenszekerheid van de werknemers spoort immers niet noodzakelijk met de nagestreefde winstmaximalisatie door de kapitaalinbrengers en is er in elk geval ondergeschikt aan. Meer nog, van zo gauw de werknemersverzuchtingen niet langer het winstbejag dienen, zijn ze geen factor van betekenis meer in de ondernemingsstrategie. De verwaarloosbaarheid van de werknemersbelangen voor het kapitaal maakt ze bijgevolg intrinsiek tegengesteld aan het kapitaalbelang… Ook het machtsonevenwicht blijft een feit. De beperkte feitelijke macht, die het syndicaal actierecht toelaat, weegt hoegenaamd niet op tegen de structurele werkgeversmacht en zijn drievoudige grondslag: de onderwerping van arbeid aan kapitaal, het autocratisch bestuur van arbeid, en de patronale bepaling van het gezagskader van de arbeidsverhoudingen.
De limieten aan het doorbreken van het patronale gezagskader
Macht en tegenmacht
Macht betreft in wezen het vermogen van een persoon of entiteit om een andere persoon of entiteit te dwingen te handelen of zich van handelen te onthouden. Macht veronderstelt een tweezijdige relatie. Tweezijdig omdat een machthebber staat tegenover een machtsonderhorige. De machthebber beschikt over het vermogen te dwingen. De machtsonderhorige is verondersteld de dwang te ondergaan. Macht is ook gebonden aan een of meer belangen.
Macht kan niet zonder kader. Het kader is ruimtelijk, materieel en tijdsgebonden. Het kader bepaalt de ruimte die aan de machtsonderhorige is gelaten om de dwang te ontwijken. Een efficiënte machtsuitoefening berust op een goede afstelling tussen het kader en het aangewende dwangmiddel. Het dwangmiddel kan afhankelijk van het belang, van zeer uiteenlopende aard zijn: economisch, moreel, juridisch, cultureel, e.a.
Macht is feitelijk of institutioneel. Institutionele macht betreft een vermogen, dat gelet op het behartigde belang, in het recht is opgenomen en door het recht wordt beschermd. De tegenmacht verdedigt een tegenbelang. Dit is een belang dat strijdt met een heersend belang, dat al dan niet institutioneel is afgeschermd. De tegenmacht vertoont dezelfde kenmerken als de macht en bezit dezelfde bestanddelen. In regel streeft de tegenmacht ernaar het gevestigde machtskader te doorbreken om het door haar verdedigde tegenbelang te vestigen.
In arbeidsverhoudingen staat de sociale tegenmacht in regel tegenover de patronale macht. De tegenmacht neemt het op voor de productiefactor arbeid, die binnen de kapitalistische productieverhoudingen structureel onderworpen is aan het kapitaal. De patronale macht valt in wezen samen met de structuren die het kapitaal zijn dominantie bezorgen. Patronale macht is dus afgeschermd door verschillende machtskaders en verschillende dwangmiddelen, al dan niet door het recht beschermd. Lees, de patronale macht vloeit voort uit de dominantie van kapitaal op arbeid. En zal steeds op dit primaire kader kunnen terugvallen.
De patronale macht vloeit voort uit de dominantie van kapitaal op arbeid. En zal steeds op dit primaire kader kunnen terugvallen.
Maar binnen een onderneming dienen zich, afhankelijk van de materie, nog meer specifieke machten en machtskaders aan, al dan niet door het recht gewaarborgd en beschermd. Zo situeren arbeidsverhoudingen zich veelal binnen het specifieke kader van het gezagsrecht en het bijhorende beschikkingsrecht over de onderneming. Het recht levert in deze gevallen het kader aan waarbinnen de patronale macht zal kunnen worden uitgeoefend. Lees, de werkgever dient zich bij het uitoefenen van de bevoegdheid ten aanzien van de werknemers te houden aan de door het recht voorgeschreven gedragsregels. Problematisch is evenwel dat de werkgever zich nog al eens vlot buiten het rechtskader begeeft en op de primaire dominantie van kapitaal op arbeid terugvalt om zijn wil door te drukken, zonder dat hij hierbij door het recht adequaat wordt gesanctioneerd.
Maar hoe legt de problematiek zich aan voor de sociale tegenmacht? Laat ons vooreerst aanstippen dat het door de tegenmacht behartigde belang in wezen sociaal is. Sociaal staat dan voor alle materies en aangelegenheden die betrekking hebben op de emancipatie, de waardigheid en de lotsverbetering van de economisch zwakkeren. Sociaal reikt dus verder dan de arbeidsverhoudingen tussen werknemers en werkgevers. Afhankelijk van het te behartigen belang, zal de sociale tegenmacht zich binnen andere machtskaders moeten bewegen, en zal ze ook andere dwangmiddelen moten aanwenden, die al dan niet een rechtsbescherming genieten. Voor de specifieke problematiek van de arbeidsverhoudingen zal de sociale tegenmacht zich doorgaans bewegen binnen het machtskader van de syndicale actievrijheid en er gebruik maken van de institutionele en feitelijke macht die het recht voorziet.
Zoals verder zal blijken zijn de institutioneel aangereikte mogelijkheden verre van onbeperkt… Zo zal het aanvechten door de tegenmacht van de wettigheid van de onderwerping van arbeid aan kapitaal al gauw de grenzen van de syndicale actiebevoegdheid overschrijden. Het ontwikkelen van feitelijke macht zal zijn rechtsgrond moeten vinden in andere grondrechten dan de syndicale vrijheid. Of de tegenmacht zal het recht moeten negeren en transgressie plegen. Alhoewel de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vereniging en de persvrijheid in principe een voldoende rechtsgrond bieden voor dergelijke acties, is de rechterlijke erkenning van de wettigheid ervan niet meteen verworven.
Dit blijkt uit de tendens tot criminalisering van het optreden van vakbondsleiders bij complexe syndicale acties. Dergelijke acties zijn vaak een antwoord op het antisociaal beleid van de regering en van het patronaat. De acties maken meestal gebruik van verschillende drukkingsmiddelen, waaronder wegblokkades, en onderstrepen het intrinsiek politieke karakter van de arbeidsverhoudingen. Ze doorbreken het fordistische onderscheid tussen het ‘syndicale’ karakter van de arbeidsrelaties en de politieke inslag van het ruimere sociaal- economische beleid. Geconfronteerd met de weigering van sommige rechters om aan te sluiten bij een vroegere rechtspraak, die zich op de grondrechten beriep om het kwaadwillig opzet te verwerpen, lijkt het thans aangewezen om de strafwet te wijzigen en zo de collectieve actievrijheid te vrijwaren. Binnen het domein van de arbeidsverhoudingen zal de sociale tegenmacht er allicht op gericht zijn het patronale machtskader te doorbreken.
Syndicaal actierecht als feitelijke machtsontwikkeling
Met de erkenning van de syndicale vrijheid opende de wetgever voor de georganiseerde werknemers de weg naar de wettige ontplooiing van feitelijke macht. In een op machtsverhoudingen gegronde samenleving bestaat feitelijke macht naast institutionele of door het recht beschermde macht. Machten dekken niet zelden strijdende belangen. Een belang staat dan tegenover een tegenbelang. Macht strijdt zo met tegenmacht. De sociale tegenmacht neemt het op tegen de gevestigde economische macht. De sociale tegenmacht, waarvan de syndicale vrijheid een sleutelelement vormt, bevat zowel vormen van institutionele als van feitelijke macht.
Alhoewel syndicale actie in de brede zin van het woord ook institutionele machten (lees rechten) kan bevatten, wordt het begrip doorgaans gelijkgesteld met het ontplooien van feitelijke macht. De feitelijke machtsontwikkeling is niet onbegrensd. De wet en de rechtspraak geven er de limieten van aan. Zo stellen we vast dat de macht in relatie moet staan tot wat men doorgaans “arbeidsverhoudingen” (loon- en arbeidsvoorwaarden) noemt. Ook mag de feitelijke macht enkel berusten op het toebrengen, of dreigen toe te brengen, van economische of morele schade met uitsluiting van elke vorm van fysiek geweld.
Het kader doorbreken
De onderwerping van arbeid aan kapitaal is uiteraard structureel verankerd. De verankering vertaalt zich in de plaatsing (of niet plaatsing) van de inbreng van arbeid binnen door het recht ontworpen en gelegitimeerde machts- of gezagskaders. De kaders situeren zich vooral op drie niveaus: het primaire niveau van de productie, het secundaire niveau van het bestuur en het beheer van de onderneming en het tertiaire vlak van de eigendom van het kapitaal en van de productiemiddelen.
Het Belgisch recht voorziet enkel in de expliciete plaatsing van arbeid binnen het gezagskader van de productie. Op enkele zeldzame uitzonderingen na kent het voornoemde recht geen formele plaatsing van arbeid in het secundaire en tertiaire gezagskader. Wat uiteraard niet betekent dat de inbrengers van arbeid niet zouden geconfronteerd worden met het gezag op deze niveaus uitgeoefend. Voor de werknemer betekent de arbeidsovereenkomst meer dan enkel zijn binding aan een werkgever: het opent de toegang tot de arbeidswetgeving, de onderwerping aan de sociale dialoog en aan de sociale zekerheid. Maar toch biedt de overeenkomst geen aanspraak op betrokkenheid bij het beheer en bestuur van de onderneming, noch bij de eigendom van het ondernemingskapitaal.
Dankzij solidariteit kan de arbeidersbeweging historisch meer dan eens de hoogste patronale machtskaders doorbreken.
Concreet houdt dit in dat het recht enkel de inbreng verzekert van het primaire gezag in de individuele arbeidsovereenkomst en in het ondernemingsoverleg. Bij afwezigheid van formele inpassing zal de sociale tegenmacht slechts op een beperkte wijze op institutionele machtselementen kunnen terugvallen. De algemene beginselen van het (arbeids)overeenkomstenrecht en de grondrechten kunnen hierbij een beperkte soelaas brengen. Dezelfde algemene rechten dienen trouwens aangesproken om voornoemde machtskaders door het ontwikkelen van feitelijke macht te pogen te doorbreken. Desbetreffende bepalingen moeten de aanwending van feitelijke macht een wettig karakter verschaffen. Concreet betekent dit dat de feitelijke macht verbonden aan de collectieve acties ondernomen tegen beleidsbeslissingen en beslissingen in verband met de eigendom over de onderneming door algemene rechtsbeginselen en/of fundamentele rechten moet kunnen worden gewettigd. Bovendien zal de tegenmacht niet zelden botsen op het transnationale karakter van de onderneming, waardoor de reikwijdte van de nationaal gewettigde machtsontwikkeling nog eens aan effectiviteit inboet…
Ook berust het uitoefenen van macht, ongeacht het niveau waarop dit geschiedt, op informatiebeheersing. Andermaal ligt het kapitaal weer voor op arbeid, daar het meestal zelf aan de bron ligt van de informatie en dus zal beslissen wanneer ze die verspreidt. De ontwikkeling van sociale tegenmacht is dus geen makkelijke klus, ondanks de (beperkte) institutionele middelen, want ze moet oproeien tegen de structurele onderwerping van arbeid aan kapitaal. De sociale geschiedenis leert ons evenwel dat deze structurele handicap de arbeidersbeweging niet heeft kunnen beletten meer dan eens de hoogste patronale machtskaders overtuigend te doorbreken, dankzij een hechte solidariteit aan de zijde van de arbeid…
De culpabilisering van de onderdrukten
Als men de inhoud van het collectief arbeidsrecht schematiseert, onderscheidt men doorgaans de vreedzame collectieve arbeidsverhoudingen van de conflictueuze. De werkstaking en de andere collectieve actievormen worden dus behandeld onder de primaire noemer van collectieve arbeidsconflicten. Dus men onderstreept vooral het sociale vrede-verstorende karakter ervan. Men haast zich vervolgens om de methoden toe te lichten die kunnen leiden tot het wegwerken van het conflict en tot het herstel van stabiele arbeidsverhoudingen (bemiddeling en verzoening, of rechterlijke stakingsonderdrukking). Het accent ligt dus zwaar op de ordeverstoring door de werknemersacties.
Alleen vergist het officiële discours zich van schuldige. Het wijst de onderdrukten met de vinger, en niet de institutionele onderdrukker…
Het recht en het algemeen verspreide discours van de sociale dialoog gaan er dus stilzwijgend, maar daarom niet minder stellig, van uit dat het gedwee uitvoeren van de bedongen arbeid door de werknemers de natuurlijke toestand vormt waarbinnen de arbeidsverhoudingen zich ontwikkelen. Individueel of collectief spreken over arbeidsvoorwaarden mag. Eisen stellen en kracht bijzetten door acties niet. Dit mag ook niet verwonderen.
Het officiële discours, dat de wetgever verheft tot de filosofie der arbeidsverhoudingen, onderstreept het harmonieus samengaan van de belangen van arbeid en kapitaal. De wezenlijke belangentegenstelling tussen beide productiefactoren wordt vlotjes onder de mat geveegd, net zoals de werkelijkheid van de structurele onderdrukking van arbeid (de werknemers) door het kapitaal (de werkgevers). Geen sprake dus van het onderkennen van de bevrijdende werking van de syndicale actie… Wel integendeel: stakers zijn ordeverstoorders, die zich niet houden aan het “natuurlijk vreedzame” verloop van de arbeidsrelaties. Dat de term collectief arbeidsconflict hen culpabiliseert is dan ook volkomen “terecht”. Alleen vergist het officiële discours zich van schuldige. Het wijst de onderdrukten met de vinger, en niet de institutionele onderdrukker…
Het recht vestigt een autocratisch bestuur van de arbeid in de onderneming. Terugvallend op zijn beschikkingsrecht en zijn beschikkingsmacht over de onderneming beslist de werkgever autonoom en soeverein over de organisatie van de arbeid. Hij kiest de vormen van arbeid, waarmee hij de productie zal onderbouwen. Hij bepaalt de voorwaarden en de omstandigheden waaronder de ingezette arbeidskrachten zullen functioneren. Zijn gezagsrecht is in beginsel eenzijdig en reglementair. Hij duldt geen reguliere inhoudelijke betrokkenheid van de werknemers bij het beslissen over de inhoud en de toepassing van het arbeidsverhoudingenbeleid.
Enkel het beroep op de syndicale vrijheid en de vrijheid van collectieve actie laat de werknemers toe zich tijdelijk van de onderdrukking te bevrijden.
De door de arbeidsovereenkomstenwet bevestigde ondergeschiktheid van arbeid aan kapitaal voert de werknemers naar een blijvende onderwerping aan het werkgeversrecht, en indien nodig aan de werkgeversmacht. Met de economische vrijheid van arbeid en de formele individuele contractvrijheid als grondslag, neemt de onderdrukking de vorm aan van een aanhoudende sociale concurrentie onder de werkenden in de onderneming. De HR consolideert de onderwerping door het in competitie brengen.
Enkel het beroep op de syndicale vrijheid en de vrijheid van collectieve actie laat de werknemers toe zich tijdelijk van de onderdrukking te bevrijden, en de voortdurende verdringing van de tegenstelling tussen arbeidsbelang en kapitaalbelang heel even te doorbreken. In tegenstelling tot wat het officiële discours voorhoudt, zijn het daarom meestal niet de werknemers die autonoom beslissen de sociale vrede te “schenden” door het aanvoeren van nieuwe stakingseisen. Het doorbreken van de institutionele onderwerping maakt veelal slechts een reactie uit van de werknemers op de drukkende werking van de werkgeversmacht.
In de verhouding tussen de werkgever en zijn personeel is het de ondernemer die kan buigen op een overwicht aan informatie, competenties en dus aan macht. Door het beleid dat hij kiest te voeren, door de keuzes in de oriëntatie van de productie, en door het tijdstip en de wijze van informeren, zet hij de primaire voorwaarden uit van de ontvangst van zijn beleidskeuzes door het personeel… Anders gesteld, niet de werknemers met hun reactie liggen aan de basis van de “verstoring van de sociale orde” maar wel de werkgever door de conditionering van het gedrag van zijn personeel…
De arbeidsverhoudingen geven in wezen gestalte aan de betrekkingen tussen een dominante werkgever en institutioneel onderdrukte werknemers. De onderdrukking situeert zich op drie niveaus. Het basisniveau betreft die van de productieverhoudingen tussen arbeid en kapitaal. De arbeid is er ondergeschikt aan het kapitaal. De onderschikking krijgt vorm in het liberale recht der arbeidsverhoudingen, dat de werknemers in een aanhoudende competitie duwt met andere arbeidskrachten binnen en buiten de onderneming.
Een tweede niveau van onderdrukking ligt vervat in het arbeidsovereenkomstenrecht zelf. Het arbeidscontract is er gedefinieerd in termen van juridische ondergeschiktheid van de werknemers aan de inbrengers van kapitaal, waarvan de werkgever de emanatie vormt. De onderdrukking verbergt meteen ook een institutionele verdringing van de permanente belangentegenstelling tussen arbeid en kapitaal.
De sociale vrede, die de wetgever conceptueel verbindt aan de collectieve arbeidsovereenkomsten, vormt het sluitstuk van de onderdrukking. De vredesplicht, verwoord en gebruikt in collectieve arbeidsovereenkomsten en sociale wetgeving, heeft als doel de vrijheid van syndicale actie af te remmen en af te stoppen. Om zo de verwerping van de onderdrukking binnen perken te houden. Sociale vrede verwijst dus niet, zoals de wetsfilosofie het wil laten uitschijnen, naar een vrijelijk door de georganiseerde werknemers onderschreven tijdelijke afstand van collectieve actie, maar naar het consolideren van de structurele onderwerping van arbeid aan kapitaal. Sociale vrede vormt dus niet meer en niet minder dan het derde niveau van onderdrukking…
Voor een emancipatorische lezing van het collectief arbeidsrecht
De syndicale vrijheid ligt aan de grondslag van het recht van de collectieve arbeidsverhoudingen. Ook wel eens vrijheid van vakvereniging genoemd, opent de syndicale vrijheid de weg voor de werknemers om zich als collectiviteit te organiseren en op te treden. Concreet betekent dit dat werknemers zich als sociale tegenmacht kunnen manifesteren om door collectieve acties de onderdrukking van arbeid door kapitaal occasioneel te doorbreken. De actie heeft als doel het machtsonevenwicht tijdelijk en beperkt op te heffen om tot een dialoog te kunnen komen.
Informatie verkrijgen, geraadpleegd worden of collectief onderhandelen zijn de meest voorkomende vormen van sociale dialoog. De vakverenigingsvrijheid legitimeert binnen zekere perken het recht voor de werknemers om feitelijke macht te ontwikkelen. Als onderdeel van het Fordistische compromis werd het optreden van de georganiseerde werknemers vrij vlug in structuren gevat. De sociale dialoog, eerst occasioneel, werd structureel en permanent. De dialoog werd de regel, de confrontatie werd de uitzondering. De onder toezicht van de overheid toegepaste verzoenings- en bemiddelingsprocedures moesten dit concretiseren.
Tegelijk vond een bewuste sluikse depolitisering plaats van de vakbeweging. Loon- en arbeidsvoorwaarden waren voorwerp van dialoog. Productieverhoudingen daarentegen niet. Het collectief arbeidsrecht, dat de gestructureerde collectieve arbeidsverhoudingen omarmt, werd door de wetgever “gerecupereerd”. Het werd het uitstalraam van de sociale consensus en van het harmoniemodel tussen arbeid en kapitaal. Het groeide uit tot de bezegeling van de verdringing van het principieel conflictueuze karakter der arbeidsverhoudingen. Het moest en moet de historische betekenis van de syndicale vrijheid als bakermat van de sociale tegenmacht laten vergeten…
Als onderdeel van het Fordistische compromis werd het optreden van de georganiseerde werknemers vrij vlug in structuren gevat.
Gestructureerde collectieve arbeidsverhoudingen bestaan bijna “ondanks” de syndicale vrijheid en niet langer dankzij die vrijheid. De permanente sociale dialoog diende dan ook wonderwel de belangen van de sociaal- en christendemocratie… De pseudosociale staat, die erop werd gebouwd, moest de klassentegenstellingen voorgoed doen vergeten.
Een hersituering van het recht der collectieve arbeidsverhoudingen lijkt ons dan ook zeer gewenst… In essentie kan het collectief arbeidsrecht worden herleid tot het formaliseren, structureren en bijgevolg recupereren van enkele belangrijke aspecten van de sociale tegenmacht. Gaande van de syndicale vrijheid, over de rechtspositie van de vakverenigingen, naar de diverse vormen van dialoog tussen arbeid en kapitaal, om uiteindelijk het recht op collectieve actie te bereiken, en met het actierecht het beroep op feitelijke machtsontwikkeling. Het gaat dus om het omzetten in institutionele macht (lees recht) van vormen van feitelijke macht die de sociale tegenmacht reeds had ontwikkeld.
De geïnstitutionaliseerde tegenmacht valt grosso modo samen met de collectieve grondrechten van de werknemers. Het betreft voornamelijk de grondrechten op syndicale vrijheid, collectief onderhandelen, collectief overleg en collectieve actie. De grondrechten werden verder uitgewerkt in wetten en in allerhande cao’s, en onderwerpen het optreden van de tegenmacht aan het beschikkingsrecht van de werkgever. Anders gesteld, het collectief arbeidsrecht vestigt de juridische modaliteiten van de occasionele doorbreking van de onderdrukking van arbeid door kapitaal.
Het gaat dus slechts om een gedeeltelijke institutionalisering van de tegenmacht. De collectieve grondrechten en vooral de syndicale vrijheid garanderen de werknemers een bredere ruimte voor het ageren van de tegenmacht. Als de geïnstitutionaliseerde en geformaliseerde macht onvoldoende soelaas brengt, staat het de werknemers nog steeds vrij buiten de structuren te treden om daar een meer efficiënte vorm van sociale tegenmacht te ontwikkelen. Anders dan dat het gevestigde discours van de sociale dialoog voorhoudt, belichaamt het collectief arbeidsrecht niet het harmonieuze en vreedzame samengaan van de belangen van werknemers en werkgevers, maar vertaalt het zeer gedeeltelijk elementen van tegenmachtsontwikkeling naar structuren en naar het recht. En dit tegen de achtergrond van de permanente belangentegenstelling tussen arbeid en kapitaal. Zowel de geïnstitutionaliseerde als de niet-geïnstitutionaliseerde sociale tegenmacht blijven bijgevolg de instrumenten bij uitstek om de verkoopwaring van de arbeid en de ontmenselijking van de arbeidsverhoudingen te bestrijden, met het oog op het realiseren van meer waardigheid voor de werkende mens en voor een meer beduidende emancipatie van de economisch zwakkere.