Artikels

De kloof tussen intellectuelen en de werkende klasse

Vivek Chibber

+

Daniel Steinmetz-Jenkins

 

—30 september 2022

Vivek Chibbers nieuwe boek The Class Matrix : Social Theory After the Cultural Turn is een vurig pleidooi om, zowel in theorie als in praktijk, de klassenpolitiek in het middelpunt te plaatsen.

De op klasse gebaseerde opvatting van de sociale verhoudingen – een opvatting die hoofdzakelijk door Marx is beïnvloed en die het linkse denken tot de jaren 70 heeft gedomineerd – legt de nadruk op de materiële omstandigheden die reële beperkingen opleggen aan de keuzes die mensen kunnen maken. Marx, zo legt Chibber uit, geloofde dat zulke economische beperkingen een klassenbewustzijn zouden doen ontstaan bij de werkers, waarna ze zouden overgaan tot collectieve actie voor hun economische belangen, wat uiteindelijk tot revolutie zou leiden.

Hoewel Chibber veel van dit marxistische perspectief onderschrijft, meent hij dat een aantal elementen ervan een update nodig hebben. Om die reden staat hij open voor bepaalde aspecten van de zogenaamde “culturele wending”, die zich voordeed in de jaren 60 en 70 met de opkomst van Nieuw Links. Volgens Chibber wilden de vroege theoretici van de culturele wending aanvankelijk begrijpen waarom de werkende klasse, in plaats van de doodgraver van het kapitalisme te worden zoals Marx had voorspeld, die economische status quo best comfortabel vond. Ze betoogden dat het aan de cultuur (godsdienst, ideologie enzovoort) lag dat de werkers zich vaak ‘niet bewust waren’ van hun economische belangen.

Maar Chibber lijkt een meer geradicaliseerde versie van de culturele wending, die volgens hem in de academische wereld overheerst, veel minder genegen. In plaats van een marxistisch perspectief dat uitgaat van de materiële omstandigheden die de economische keuzes van mensen beperken, zien bepaalde stromingen onder de academici zulke keuzes als een weerspiegeling van onze interpretaties van de wereld om ons heen. Volgens Chibber krijg je dan een visie op de maatschappij die los staat van de onderliggende economische belangen. En uiteindelijk leidt die versie van de culturele wending tot een soort identiteitspolitiek die blind is voor de werkende klasse.

Met zijn boek wil Vivek Chibber opnieuw een centrale rol toekennen aan de economische en structurele krachten bij die machtsposities in het moderne kapitalisme creëren.

Daniel Steinmetz-Jenkins sprak met Chibber over zijn ideeën over het marxisme, de werkende klasse, de culturele wending, hedendaagse politiek en de toekomst van links. Dit gesprek is bewerkt omwille van lengte en duidelijkheid.

Daniel Steinmetz-Jenkins. Voor Karl Marx waren economische conflicten inherent aan de klassenstructuur van een maatschappij, aangezien een dominante klasse haar inkomen verkrijgt door onder dwang arbeid te onttrekken aan een ondergeschikte klasse. Het was die tegenstrijdigheid van het kapitalisme, aldus Marx, die het klassenbewustzijn deed ontstaan en op zijn beurt het verlangen naar een revolutie aanwakkerde. Gezien de explosie van opstanden van de werkende klasse in Europa in de jaren na Marx’ dood, de opkomst van de socialistische partijen, de bolsjewistische revolutie en de antikoloniale bewegingen over de hele wereld, is het makkelijk te begrijpen waarom het marxisme als sociale theorie tot in de jaren 70 zijn grootste aanhang vond onder de progressieve intellectuelen. Toch begonnen in die tijd veel sympathisanten van links het marxisme de rug toe te keren. Hoe heeft in het bijzonder de zogenaamde culturele wending van de jaren 70 de linkse critici weggedreven van de marxistische klassenanalyse?

Vivek Chibber. De marxistische klassenanalyse ging altijd uit van twee stellingen: ten eerste, dat de klassenstructuur een onwrikbaar feit was van het maatschappelijk leven; die klassenstructuur was reëel en legde de economische actoren, ongeacht hun cultuur, een reeks keuzes en beperkingen op; ten tweede, dat de klassenstructuur de voornaamste determinant van de klassenvorming was, waarmee de bewuste organisatie van de actoren van een bepaalde klasse rond hun economische belangen werd bedoeld. Dit impliceerde ook dat er zoiets bestond als objectieve klassenbelangen, die uit de structuur voortkwamen.

Dit geheel van ideeën vormde het fundament waarop de socialistische politiek was gegrondvest. Daarom begon links elke politieke campagne altijd met een onderzoek naar de lokale of nationale klassenstructuur, omdat dit hun informatie gaf over de belangen van de hoofdrolspelers, over wie hun achterban zou zijn en hoe ze een programma moesten opstellen om de werkende klasse mee te krijgen. Dit alles berustte op de overtuiging dat klassen en klassenbelangen reëel waren en door empirische analyse konden onderscheiden worden.

In het begin stelde de culturele wending de opvatting ter discussie dat er een noodzakelijk verband bestond tussen klassenstructuur en klassenvorming. De motivatie hiervoor was eigenlijk heel begrijpelijk. Volgens het klassieke marxisme was het omdat de werkende klasse door haar structurele positie te lijden had onder de uitbuiting van de kapitalisten, dat de werkers zich uiteindelijk zouden organiseren en hun uitbuiters omver zouden werpen. De klasse zou samensmelten tot een klasse voor zichzelf en een nieuw systeem inluiden. Aan de basis lag het feit dat conflict ingebouwd was in de structuur van het kapitalisme zelf, en dit conflict zou uiteindelijk zijn beslag kennen als een politieke strijd tussen de twee belangrijkste klassen.

Tegen de jaren 50 echter was het duidelijk dat die voorspelling niet was uitgekomen. De uitbuiting en het conflictpotentieel waren springlevend, maar iets blokkeerde het vormingsproces van de werkende klasse. Dat er vragen werden gesteld over de oorzaak van die blokkering was dan ook niet meer dan normaal. Het antwoord van Nieuw Links en latere theoretici was ‘de cultuur’. De werkende klasse was in het systeem geïntegreerd door de kracht van de ideologie en de culturele instellingen. Dankzij de klassenstructuur ontwikkelen de werkers een antikapitalistisch politiek bewustzijn, wat echter door de culturele integratie werd afgestompt of zelfs teniet gedaan. Het probleem met het klassieke marxisme, zo luidde het verder, was dat het cultuur als vanzelfsprekend beschouwde, en dus de mogelijkheid over het hoofd zag dat ze op die manier zou kunnen ingrijpen.

In het begin stelde de culturele wending de opvatting ter discussie dat er een noodzakelijk verband bestond tussen klassenstructuur en klassenvorming.

Maar tegen de jaren 90 was de culturele wending heel wat ambitieuzer geworden. De cultuur moeide zich niet alleen met de band tussen klassenstructuur en klassenvorming, maar moest ook een beslissende rol spelen in de klassenstructuur zelf. Dit werd nu een argument voor een volwaardige constructivistische visie. Het basisidee was het volgende: de actoren van een bepaalde klasse gebruiken niet alleen de ideologie om hun politieke belangen te begrijpen, maar ook hun economische positie. Werkers en kapitalisten moeten hun klassenpositie interpreteren en begrijpen om überhaupt aan de structuur te kunnen deelnemen. Die interpretatieve handeling is een voorwaarde voor alle actie, ook voor economische actie. De klassenstructuur zelf wordt dus alleen geactiveerd als de actoren op de juiste manier gesocialiseerd zijn – de klassenstructuur wordt zo zelf een gevolg van de cultuur.

Tegen het einde van de eeuw waren beide pijlers van de klassieke marxistische visie dan ook door veel sociale theoretici verworpen en was de klassentheorie een verwaarloosde uithoek van de cultuurtheorie geworden.

Ik citeer even uit uw boek: “In plaats van een antwoord te moeten geven op de vraag waarom de klassenstructuur er niet in slaagt de werkers tot klassenstrijd aan te zetten, moeten we uitleggen hoe de verenigende kracht van de werkende klasse en de zoektocht naar collectieve klassenstrategieën überhaupt tot stand komen.” Kunt u dat wat nader verklaren?

Het klassieke marxisme leek te voorspellen dat de uitbuiting van de werkers door de kapitalisten hen zou aansporen om zich te organiseren en te proberen het systeem omver te werpen. Die uitbuiting, die de werkers moest aanmoedigen om zich te organiseren, was door de klassenstructuur zelf in het leven geroepen. Als we dat verder doortrekken, kunnen we zeggen dat de klassenstructuur dus niet alleen de uitbuiting heeft gegenereerd, maar ook de werkers heeft gemotiveerd om ze te overwinnen. Toen die voorspelling in de jaren 50 niet bleek uit te komen, riep dit ernstige vragen op over de fundamentele veronderstellingen van de marxistische klassentheorie. Maar die twijfels berustten op een ernstige vergissing: als Marx’ beschrijving van de klassenstructuur juist is, zou die de werkers ertoe moeten aanzetten organisaties op te bouwen met het oog op de klassenstrijd.

Volgens mij was de beschrijving van Marx in feite juist maar hebben de naoorlogse theoretici er de verkeerde conclusies uit getrokken. Zij hebben de impact ervan op de politieke strategie van de werkers verkeerd begrepen. Het is waar dat hun plaats in de structuur en hun ervaring met uitbuiting de werkers aanzet tot rebellie. Maar daaruit volgt niet dat dit verzet collectief zal zijn. Doorgaans verzetten de werkers zich individueel en vermijden ze collectieve actie.

De voornaamste reden hiervoor is dat de organisatie ervan, onder de voorwaarden van de arbeidsovereenkomst, niet alleen onbetaalbaar is, maar ook grote risico’s inhoudt: je kunt ontslagen worden, de campagne kan mislukken enzovoort. De werkers gaan dus de makkelijkste weg kiezen en op subtielere manieren opkomen voor hun welzijn. En dat zijn allemaal individualistische oplossingen: getreuzel, verzuim, af en toe een daad van sabotage. Wie de werkers probeert te organiseren komt er meestal snel achter dat ze wel degelijk het management vijandig gezind zijn, precies zoals Marx voorspelde, maar dat ze het zware werk om de mensen te organiseren voor collectieve onderhandelingen liever aan iemand anders overlaten. Economen noemen dat “meeliften”.

Dat heeft niets te maken met de macht van de ideologie. Het is een rationele reactie op hun structurele situatie. Het betekent dus dat de klassenstructuur die klassentegenstellingen genereert, tegelijk maakt dat de werkers zich verzetten tegen hun bazen als individu en niet als een collectieve, georganiseerde kracht. Anders gezegd: de klassenstructuur remt de klassenvorming af.

Het is dus ironisch dat de marxisten correct waren in hun beschrijving van de klassenstructuur en ook gelijk hadden dat de structuur bepalend was voor de klassenvorming, maar dat hun beoordeling van hoe de structuur dat laatste bepaalde, fout was. Zij dachten dat de structuur zou leiden tot klassenvorming; ik beweer dat ze in feite de klassenvorming afremt. Het probleem is dus niet hoe de werkende klasse in het systeem werd geïntegreerd, maar hoe de werknemers erin geslaagd zijn alle obstakels voor klassenvorming te overwinnen in die gevallen waarin zij zich met succes hebben georganiseerd. De culturele wending is ontstaan door de verkeerde vraag te stellen.

Uw boek is eigenlijk een poging om de klassenstructuur en de klassenvorming weer centraal te stellen met het oog op een beter begrip van de realiteit van het sociale en economische leven. Wat vindt u dan zo fascinerend aan de culturele wending en haar kritiek op het marxisme?

In haar beginfase, haar minder ambitieuze fase, richtte de culturele wending zich op een belangrijk verschijnsel, namelijk dat de marxisten niet adequaat theoretisch hadden geformuleerd hoe de cultuur ingrijpt in het proces van de klassenvorming. Ze wisten in de praktijk dat het zo is en schreven er zelfs over, maar dat was meer in debatten over strategie en tactiek en niet geïntegreerd in de meer algemene klassentheorie.

De vroege aanhangers van Nieuw Links hadden het goed gezien en het heeft ook een tijdje tot degelijk onderzoek geleid. Maar zij beoordeelden de rol van de cultuur negatief, voor hen was ze een factor die de klassenvorming belemmerde. Dat kwam, zoals ik al zei, doordat zij de klassieke marxistische vooronderstelling aanvaardden dat de klassenstructuur in de eerste plaats een conflict tussen arbeid en kapitaal in het leven riep. De cultuur werd beschouwd als het mechanisme dat dit conflictueuze gevolg van de klassenstructuur afstompte en zodoende het systeem stabiliseerde.

De klassenstructuur wekt tegenstellingen op, maar maakt tegelijk dat werkers zich verzetten als individu en niet als een collectieve, georganiseerde kracht.

Wat ik in mijn boek zeg is dat de stabiliteit van het systeem voortkomt uit de klassenstructuur zelf. De structuur genereert conflicten, zoals vroege marxisten verklaarden, maar kanaliseert die ook in geïndividualiseerde betwisting door de werkers. Cultuur helpt het verzet van de werkers te veranderen van een geïndividualiseerde in een collectieve vorm. Cultuur speelt bijgevolg een cruciale rol bij de klassenvorming — ik draai de conclusie van de culturele wending dus om. Hoe doet de cultuur dat? Door een sleutelrol te spelen in de vorming van een gemeenschappelijke identiteit onder de werkers; door hen een gevoel van gemeenschappelijke doelstellingen en een gemeenschappelijk engagement bij te brengen zodat ze niet langer geneigd zijn mee te liften. Maar zoals gezegd komt dit op geen enkele manier neer op constructivisme over identiteiten. Het zijn nog steeds identiteiten die rond gemeenschappelijke belangen zijn gesmeed.

Ik wil het ook even hebben over uw ideeën over ideologie. Een deel van de culturalistische verklaring waarom werkers bereid zijn om de nadelen en vernederingen van hun arbeidsomstandigheden te tolereren, komt doordat zij verblind zijn door de ideologieën van de dominante instellingen waarvan zij deel uitmaken – dat wil zeggen dat zij gesocialiseerd zijn om de status quo te accepteren. Maar hoe komt het dan dat de culturalist wel die ideologie, die de werker verblindt, ontwaart en de werker niet?

Is dat niet een beetje elitair?

Ja, dat is absoluut elitair en dat is precies wat ik probeer duidelijk te maken. Een van de deugden van het materialisme is dat, als je uitgaat van de veronderstelling, zoals materialisten doen, dat mensen in wezen rationeel zijn en geneigd zijn gevoelig te zijn voor hun belangen, je geneigd bent aan te nemen dat er bepaalde redenen moeten zijn waarom zij strategieën volgen die jou op het eerste gezicht vreemd of zelfs irrationeel lijken. Het dwingt je om ze het voordeel van de twijfel te geven en na te gaan of je misschien iets in hun omstandigheden over het hoofd hebt gezien. Je hoeft hun acties niet legitiem te vinden of het ermee eens zijn dat ze steun verdienen. Maar je mag ze wel niet als idioten behandelen. Nu kan blijken dat het in sommige gevallen inderdaad om idioten gaat, maar als het gaat om fundamentele zaken van het welzijn van handelende mensen. is dat vrij zeldzaam.

U beweert dat de cultuurtheoretici misbruik hebben gemaakt van de ideeën van de grote marxistische denker Antonio Gramsci over culturele hegemonie. Kunt u uitleggen waarom? Hoe interpreteert u zijn ideeën dan?

Naar mijn mening was Gramsci een vrij rechtlijnige materialist, net als elke andere belangrijke marxistische leider van zijn generatie. De culturalisten, als die er al waren, waren allemaal beroepsintellectuelen. Het is echt heel moeilijk om zijn gevangenisdagboeken te lezen en tot andere conclusies te komen, tenzij je oogkleppen op hebt.

De opvatting die aan Gramsci wordt toegeschreven is dat het kapitalisme gestabiliseerd is doordat de kapitalistische klasse een vorm van culturele hegemonie heeft verworven over de werkende klassen. Die klassen aanvaarden hun positie in het systeem omdat hun wereldbeeld gevormd wordt door de politieke en ideologische instellingen en zij zodanig gesocialiseerd zijn dat ze instemmen met het kapitalisme. Dat standpunt maakt van Gramsci de eerste grote marxistische culturalist.

Ik ben van mening, net als anderen voor mij, dat die interpretatie van Gramsci ernstige gebreken vertoont. Hij stelde wel dat de heersende klasse de instemming van de massa’s verwerft, en hij had wel een theorie over hegemonie. Maar hij beweerde niet dat hegemonie een culturele constructie was. Hij zei heel duidelijk dat hegemonie gebaseerd is op de materiële voordelen die het kapitalisme de werkers biedt, zolang het een dynamisch, groeiend systeem is. De werkers stemmen in met het systeem zolang zij hun toestand zien verbeteren. Het gaat dus om instemming die gebaseerd is op materiële belangen en niet op de macht van een of andere ideologie.

De vraag is hoe werknemers erin geslaagd zijn alle obstakels voor klassenvorming te overwinnen, wanneer zij zich met succes organiseerden.

Dus pleit ik voor een materialistische Gramsci. Maar ik voeg eraan toe dat die materialistische Gramsci zich vergiste. Terecht merkt hij op dat de instemming van de werkers gebaseerd is op materiële belangen, maar ten onrechte dat het verkrijgen van die instemming de sleutel is tot kapitalistische stabiliteit. Die berust volgens mij niet op instemming, maar op berusting in de situatie. Doorgaans weten de werkers maar al te goed dat ze aan het kortste eind trekken, maar vanwege de beperkingen op klassenvorming, op hun collectieve actie, die ik hiervoor heb uiteengezet, zien ze weinig kans om daar iets aan te doen. Dus leggen ze zich bij hun situatie neer, ze hebben immers geen andere keuze.

Af en toe krijgen de kapitalisten die instemming, en bij momenten zullen ook heel wat werkers met het systeem instemmen. Maar ze is altijd onzeker, altijd onevenredig in het beste geval, en er zijn lange perioden geweest waarin er zelfs geen sprake was van instemming. Het neoliberale tijdperk is zo’n episode in de VS, terwijl het in het mondiale Zuiden altijd zo geweest is. En toch zijn de werkers niet in opstand gekomen. Waarom? Als instemming aan de basis zou liggen van de duurzaamheid van het systeem, dan zou de afwezigheid ervan tot grote instabiliteit moeten leiden. Maar dat is niet zo. Dit moet ons op zijn minst doen stilstaan bij de mogelijkheid dat het kapitalisme nooit op instemming heeft berust, dat dit hooguit een secundair mechanisme was.

U legt heel erg de nadruk op de historische omstandigheden en hoe bijzonder zij waren voor de opkomst van de arbeidersbewegingen en socialistische partijen vanaf het einde van de 19e eeuw tot halverwege de 20e eeuw. Is het dan verkeerd dat degenen die vandaag ijveren voor de heropleving van de instellingen van de werkende klasse naar het verleden kijken voor inspiratie?

We moeten een onderscheid maken tussen algemene principes en strategieën enerzijds en meer specifieke tactieken anderzijds. Inzake de basisprincipes van organisatie en politieke strategie heeft het verleden genoeg te bieden, denk ik. Elke ambitie om het neoliberalisme werkelijk terug te dringen en een meer egalitaire samenleving tot stand te brengen zal nog altijd de politieke invloed nodig hebben die de arbeidersbeweging ooit heeft gehad; elke politieke partij die zo’n agenda wil uitvoeren zal een basis onder de werkende klasse moeten opbouwen; dat programma zal nog altijd universalistisch moeten zijn, niet het soort elitegedreven identiteitspolitiek dat we vandaag de dag zien; de werkende klasse zal nog altijd in vakbonden moeten worden georganiseerd; en de vakbonden zullen moeten streven naar echte democratie en wederzijds respect binnen hun rangen, zoals de linkse vakbonden dat in vroegere decennia deden. Dat is allemaal nog zeer relevant.

Maar het landschap is duidelijk zo veranderd dat de tactiek voor zo’n strategie er helemaal anders zal moeten uitzien. Dat begrijpt iedereen, denk ik, en dat is ook niet de grote intellectuele uitdaging. De uitdaging is om eerst binnen een linkse intellectuele cultuur die wordt geteisterd door een zeer bekrompen, zeer elitaire identiteitspolitiek, een lans te breken voor de socialistische principes van de ‘oude stijl’, te zeggen dat die nog altijd relevant zijn, en vervolgens concreet uit te zoeken wat de nieuwe tactische oriëntatie zal moeten zijn. Dat is op dit ogenblik erg moeilijk, want dat soort tactische kennis moet je “al doende leren” – en aangezien links niet veel “doet”, kan het ook niet echt “leren”. Links heeft zo goed als geen band meer met de werkende klasse en daardoor wordt alleen nog theoretisch gedebatteerd, zonder enige praktische ervaring om de theorie te toetsen.

U verwijst naar de econoom Thomas Piketty wanneer u stelt dat de sociaaldemocratische partijen in het Westen de werkende klasse niet langer zien als hun basis en veel meer afhankelijk zijn van de professionele, hooggeschoolde lagen van de bevolking. In hoeverre is die vervreemding van de werkende klasse het gevolg van de culturele wending die u hebt beschreven? En hoe zou uw interventie – een interventie waarbij inzichten uit de culturele wending worden gebruikt om een nieuwe materiële benadering van klasse te ontwikkelen – de middelen kunnen verschaffen, als die er al zijn, om de kloof te overbuggen?

Ik denk niet dat de verschuiving van de klassenbasis van de arbeiderspartijen het gevolg was van de culturele wending. Het tegendeel is waar: de culturele wending was het resultaat van de toenemende verwijdering van de kritische intellectuelen van de arbeidersbeweging. Dit is wat ik in het laatste hoofdstuk van het boek heb uitgelegd en wat ik in andere artikelen nog nadrukkelijker heb gedaan. En dit wordt vandaag algemeen aanvaard onder de weinige socialisten die er in de intellectuele wereld nog zijn. Hoe is dan de scheiding tussen de arbeiderspartijen en de werkende klasse te verklaren? Eerlijk gezegd hebben we daar geen goed antwoord op. Piketty haalt ook zijn schouders op, wat zeer bewonderenswaardig is. Ik ben nog geen betrouwbare analyse tegengekomen.

De culturele wending was het resultaat van de toenemende verwijdering van de kritische intellectuelen van de arbeidersbeweging.

Die breuk is er gekomen over de hele linie en in tal van contexten, en daardoor weten we dat ze verband houdt met zeer diepgaande structurele veranderingen in het kapitalisme en niet gebonden is aan deze of gene plaatselijke transformatie. We weten ook grotendeels wat die verschuivingen zouden kunnen zijn: de de-industrialisatie die sinds de jaren zestig aan de gang is, de verspreiding van het hoger onderwijs, de enorme groei van het aantal kantoorbanen, de verandering van de sociale ecologie in de steden – en de hele verkiezingskoorts die door die veranderingen op de sociaaldemocratische partijen inwerkt. Maar hoe die factoren op elkaar hebben ingewerkt of hoe die factoren zich hiërarchisch verhouden, dat is nog altijd niet duidelijk. Met andere woorden, we kunnen ze opnoemen, ze beschrijven, maar we kunnen ze niet analyseren.

Hoe kan mijn aanpak ons helpen de kloof te overbruggen? Welnu, het is niet per se mijn aanpak; het is veeleer hoe ik die benadering verwoord en die was volgens mij gedurende tientallen jaren typerend voor de manier waarop de socialistische partijen de werkers organiseerden. Je kunt mensen niet organiseren als je geen respect voor ze hebt, als je geen oog hebt voor hun behoeften, hun zorgen, hun verlangens. Je kunt ze niet organiseren als je ze als idioten behandelt. De hypothese van rationaliteit dwingt je tot een vorm van liefdadigheid: je gaat ervan uit dat de werkers door reële bekommernissen worden gemotiveerd en geen willoze slachtoffers zijn.

Dit dwingt je aandacht te hebben voor hun omstandigheden en hoe die omstandigheden verantwoordelijk kunnen zijn voor de keuzes die ze maken. Je moet er eigenlijk van uitgaan dat jij degene bent met een gebrek aan kennis, niet zij. En dan bedenk je een politiek programma om hun belangen en bekommernissen aan te pakken. Dat was decennialang de kern van de organisatie van de wereld van de arbeid, en dit berust allemaal op de aanname van rationaliteit. Ik zie echt niet in hoe je mensen kunt organiseren en mobiliseren als ze voor jou niet meer zijn dan ideologische statistieken.

Het laatste hoofdstuk van uw boek geeft mij niet de indruk dat u er vertrouwen in hebt dat de werkers wel zullen uitvlooien hoe ze de puzzel van de klassenorganisatie in de huidige sociale, politieke en economische context moeten oplossen. U stelt bijvoorbeeld dat « de nieuwe populistische golf van het afgelopen decennium het nieuwe gezicht is van de opstand van de werkende klasse ». Veel van die rebellie uit zich in rechts-nationalistische bewegingen. Volgens u zal een klassenorganisatie voor een nieuwe context nodig zijn, maar moet links dit nog uitdokteren. Is er iets wat u hoop geeft? Wat kan, als dat al mogelijk is, de krachten die georganiseerd verzet zo moeilijk maken, verzwakken? Hoe kan bijvoorbeeld solidariteit worden gekweekt?

Wat mij hoopvol stemt is dat het politieke debat voor het eerst in veertig jaar het kader van het neoliberale discours heeft overschreden. Voor het eerst sinds de verkiezing van Reagan heeft links – in zijn huidige vorm – het weer over echte politiek. En in het bredere publiek hebben mensen zich gerealiseerd dat alternatieven voor het neoliberalisme mogelijk zijn. Dat is een enorme stap voorwaarts, en Bernie Sanders heeft hierin echt de katalyserende rol gespeeld.

Maar zoals u zegt wordt de frustratie over de barbaarsheid van de afgelopen decennia vooral afgeleid naar rechtse bewegingen. Het is vrij duidelijk waarom: zij zijn de enige georganiseerde kracht die de frustratie van de werkende klasse serieus lijkt te nemen. Mainstream links wordt – volgens mij terecht – gezien als elitair en minachtend tegenover de werkende mens: het houdt zich liever bezig met cultuuroorlogen dan met klassenoorlogen. Als dit niet verandert, is er geen hoop. Er is geen weg vooruit totdat links leert gewone werkende mensen te respecteren zoals zij zijn, hun belangen en hun voorkeuren serieus te nemen, en vervolgens binnen die belangen en voorkeuren te werken, zoals het decennialang heeft gedaan.

Elke politieke partij die het neoliberalisme wil terugdringen zal een basis onder de werkende klasse moeten opbouwen.

Her en der zien we aan de linkerzijde mensen opduiken die zich dit realiseren. Geen mensen van mijn leeftijd en ook niet onder de oudere overblijvers van Nieuw Links. Die twee generaties zijn verloren, vrees ik. Maar bij de jongere activisten groeit wel degelijk een besef dat er zonder de arbeidersbeweging geen echte hoop is op politieke verandering. En de regelrechte catastrofe die Biden en zijn regering zijn, heeft hen nog meer overtuigd.

Ik hoop dat de opgedane ervaring van de afgelopen vijf of zes jaar een laag van organisatoren en intellectuelen heeft gevormd die hun handen uit de mouwen zullen steken en een nieuwe cyclus van institutionele opbouw zullen beginnen. Een deel van die uitdaging zal van intellectuele aard zijn: ze zullen de bagage van de culturele en postmoderne wending moeten achterlaten. Maar de echte kern van de uitdaging ligt op organisatorisch en politiek vlak.

Vivek Chibber, The Class Matrix: Social Theory after the Cultural Turn, Harvard University Press, 2022.