Wie die markt controleert is al eeuwen bepalend voor het financiële en ecologische prijskaartje van energie. De Belgische fossiele geschiedenis in drie grote golven en het potentieel op een hernieuwde collectivisering.
Energietransities worden vaak voorgesteld als het gevolg van een ‘neutraal’ marktmechanisme: fossiele brandstoffen waren nu eenmaal noodzakelijk omdat ze goedkope energie verschaften, net zoals hernieuwbare energiebronnen pas echt zullen doorbreken als ze concurrentieel zullen zijn. Als er iets fout loopt in de energiemarkt, zoals vandaag het geval is, dan worden de oorzaken vooral gezocht in externe verstoringen (de pandemie en de oorlog in Oekraïne) die ‘van buitenaf’ energie duurder maken en energietransities uitstellen. Maar de geschiedenis leert dat er aan het duo van markt en energie helemaal niets onvermijdelijks was en dat beiden altijd heel sterk gepolitiseerd waren. Niet de markt of de energiebron zelf, maar de ontwikkeling van het kapitalisme en de sociale strijd bepaalden hoe duur of goedkoop energie werkelijk was. Een kleine drie eeuwen al regeert fossiele energie dit land en drijft ze op de golven van de markt. Waar komt het ‘fossiele kapitalisme’ precies vandaan en hoe bepaalt het vandaag de toegang tot (hetzij fossiele, hetzij groene) energie?
Hieronder schetsen we die geschiedenis aan de hand van de ‘energiekoopkracht’. Die vergelijkt de prijs van energie met het loon: hoeveel energie kon een arbeider kopen met zijn uurloon?1 Op die manier verbinden we de expansie van de fossiele energiemarkt met de geschiedenis van arbeid en materiële levenstandaarden, en dus met de bredere sociale, politieke en economische veranderingen van de laatste eeuwen. Figuur 1 geeft de energiekoopkracht weer van 1750 tot 2020 en toont drie grote golven: 1° een lage energiekoopkracht in de 19e eeuw, toen de energiemarkt werd vrijgemaakt en heel goedkope brandstof verschafte maar dat niet voor iedereen deed; 2° een toenemende energiekoopkracht in de 20e eeuw, toen na WO I energie geleidelijk aan democratiseerde en de vrije markt enigszins werd ingedijkt door een actievere overheid; en 3° een instorting van de energiekoopkracht in de eenentwintigste eeuw, toen de greep van overheden op de economie weer verslapte en de energiemarkt in 1999 opnieuw werd geliberaliseerd.
- 1 Het begin van fossiel België
- 2 “Met steenkool wordt alles mogelijk”
- 3 ‘Morele’ economie versus ‘moderne’ markteconomie
- 4 Indijking van de liberalisering
- 5 Stemrecht en begin welvaartsstaat deden energiekoopkracht stijgen
- 6 Gemeentelijk socialisme temperde geliberaliseerde energiemarkt
- 7 Altijd opnieuw: de Société Générale
- 8 Neoliberale oprispingen
- 9 Oligopolie van een handvol oliegiganten
- 10 De mythe van goedkope energie in een vrije markt
Het begin van fossiel België
Het tijdperk van fossiele energie in België (toen nog de Zuidelijke Nederlanden) begon in de tweede helft van de 18e eeuw. De groeiende vraag naar energie door verstedelijking en industrialisering duwde het land geleidelijk aan weg van steeds schaarser en dus duurder brandhout, naar goedkopere steenkool. Door de toenemende vraag kwamen de mijnbekkens in de Waalse as van Bergen tot Luik tot een snelle ontwikkeling. Steenkool verschafte energie tegen een historisch lage marktprijs die zelfs een dalende trend kende doorheen de hele 19e eeuw.
Niet de markt of de energiebron zelf, maar de ontwikkeling van het kapitalisme en de sociale strijd bepaalden hoe duur energie was.
De jaren rond 1800 leken met andere woorden een lange eeuw van goedkope energie in te luiden. In dat opzicht is het niet verwonderlijk dat tijdgenoten in steenkool de weg naar de moderniteit zagen. De goedkope energie van het ‘zwarte goud’ maakte — zo werd het voorgesteld — een einde aan de structurele schaarste van de pre-industriële periode en was dus het cruciale tegengif voor de vloek van armoede. In Engeland werd dit geloof in steenkool — maar ook de bezorgdheid dat deze energiebron ooit uitgeput zou kunnen geraken — het best uitgedrukt door de econoom W.S. Jevons in zijn The Coal Question van 1865:
“In de feiten staat steenkool niet naast, maar boven alle andere grondstoffen. Het is de materiële bron van energie voor het hele land — de universele hulpbron — de factor bij uitstek in alles dat we verrichten. Met steenkool wordt alles mogelijk of makkelijk; zonder worden we teruggeworpen op het armzalige ploeteren van vergane tijden.”2
“Met steenkool wordt alles mogelijk”
In België zullen beleidsmakers en industriëlen aan het einde van de 19e eeuw het werk van Jevons ongetwijfeld ook gelezen hebben. In ieder geval duikt hier in diezelfde periode een gelijkaardig discours op. In Het Handelsblad, een Antwerpse krant voor de katholiek-conservatieve (kleine) burgerij, van 29 maart 1885 lezen we in een artikel over de wonderen van ‘Nijverheid, Kunst en Wetenschappen in onze dagen’ van de Wereldtentoonstelling van Antwerpen die voor de deur stond: ‘[…] doch wanneer het mogelijk is, dat eenmaal de tijd zal komen die de hartader van kracht en snelheid afsnijdt, wanneer eenmaal de steenkool kan worden uitgeput, dan stort de tempel van nijverheid ineen, en kracht en snelheid zijn vervlogen.’3 Steenkool was de motor van de economie — niet alleen als brandstof voor de machines in de industrie, maar ook voor de verwarming en het licht bij de mensen thuis.
Vandaag is het precies dit soort terminologie dat het dominante paradigma is geworden in de geschiedschrijving rond industrialisering en moderne economische groei; een land als België — toen de tweede industriële natie van de wereld na Engeland — zou nooit hebben kunnen industrialiseren zonder steenkool.4 Net als 19e-eeuwse tijdgenoten, zien historici die zich laten inspireren door de klassieke economen fossiele brandstoffen — eerst in de vorm van steenkool en later ook in de vormen van aardgas en petroleum — als een absolute noodzakelijkheid voor groei.
Maar belangrijker dan de vraag of steenkool effectief goedkoop was — in vergelijking met traditionele energiebronnen zoals brandhout — is de vraag voor wie steenkool dat was. In de jaren 1880 werd steenkool bijvoorbeeld verkocht tegen ongeveer 10 tot 15 Belgische frank per ton. Dat was een uiterst lage prijs, maar die prijs zegt op zich niets over de concrete impact van steenkool, zeker op het dagelijkse leven van een gewoon huishouden. Daarom is het belangrijk om de reële kost van steenkool te berekenen en de grote economische transformaties van de 18e en 19e eeuw in een sociaal perspectief te plaatsen. Dat kunnen we doen aan de hand van de energiekoopkracht. Vanuit die optiek wordt het ‘steenkooloptimisme’ van de 19e eeuw en van liberale historici vandaag meteen al heel wat minder rooskleurig.
Steenkool werd pas echt goedkoop naar het einde van de 19e eeuw, na meer dan een eeuw ‘goedkope’ fossiele energie sinds 1750. Aan het begin van de steenkooltransitie kon een ongeschoolde arbeider zich met zijn uurloon ongeveer vijf kilogram brandstof veroorloven. Tegen het midden van de 19e eeuw was dit amper gestegen: zeven kilo steenkool per uur werken. Een gezin dat tijdens de winter wekelijks zo’n honderd kilo steenkool nodig had om zich degelijk te verwarmen, besteedde — in een werkweek van 70 uur en een gezin van tweeverdieners — gemakkelijk 10 % en meer van zijn inkomen aan energieverbruik. Met 60 tot 70 % van het inkomen voor voedsel, 10 % voor huur en 10 % voor kledij, waren de marges om zich goed te verwarmen klein. En we weten uit budgetenquêtes uit het midden van de 19e eeuw dat arbeidersgezinnen vaak bespaarden op hun energie-uitgaven; liever een volle maag dan een warm huis. Deze gezinnen leefden in constante energiearmoede. Voor het midden van de 19e eeuw was steenkool dus enkel goedkoop voor de industriëlen, niet voor de arbeiders.
Voor het midden van de 19e eeuw was steenkool enkel goedkoop voor de industriëlen, niet voor de arbeiders.
Dit begon langzamerhand te veranderen in het laatste kwart van de 19e eeuw, niet omdat de steenkoolprijs verder licht daalde, maar omdat de lonen stegen dankzij de sociale strijd. De tweede helft van de 19e eeuw was namelijk de periode dat de arbeidersbeweging zich begon te organiseren. Dat was natuurlijk al langer aan de gang, maar ze kreeg aan het einde van de 19e eeuw een meer geïnstitutionaliseerde en georganiseerde basis, met de opkomst van de eerste vakbonden, de nationale volksopstand in 1886 en de groeiende ideologische ondersteuning van het socialisme. Hogere lonen waren een belangrijk onderdeel van dat emancipatieproces. Op die manier verdubbelde de energiekoopkracht zich naar het einde van de 19e eeuw toe — we spreken zelfs van een verdrievoudiging in het midden van de jaren 1880.
Toch bleef de negentiende-eeuwse energiemarkt een heel fragiel systeem. Mensen waren nog steeds afhankelijk van de goodwill van de markt. En ook al genereerde die door de band genomen wel een vrij constante en lage prijs, toch behoorden fluctuaties nog lang niet tot de verleden tijd. Een plotse prijsstijging, zoals tijdens de ‘kleine’ energiecrises van de jaren 1873-74, 1891-92 en 1900-02, maakte — vaak letterlijk — het verschil tussen leven en dood. Een plotse energiecrisis betekende voor heel wat huishoudens niet alleen meer kou lijden, maar ook minder en slechter eten, harder en langer werken, eventueel moeten verhuizen naar een kleinere (en dus gemakkelijker te verwarmen) woning, enzovoorts. De wereldwijde economische crisis van de jaren 1890 resulteerde dan weer in heel wat loonsverlagingen, waardoor de energiekoopkracht aan het begin van de 20e eeuw weer wegzakte tot op het niveau van vijftig jaar eerder.
‘Morele’ economie versus ‘moderne’ markteconomie
Dat kwam allemaal door het heersende energie-regime van het moment. De 19e eeuw was niet alleen de eeuw van ‘goedkope’ steenkool, maar had ook het begin van het economisch liberalisme ingeluid. Het laissez-faire-denken vierde hoogtij en dat gold ook voor de energiesector. Uiteraard bestond er vóór de 19e eeuw ook al een volwaardige energiemarkt — zeker in de steden waar particuliere en industriële consumenten hun eigen brandhout niet konden produceren, in tegenstelling tot bijvoorbeeld boeren of grootgrondbezitters — maar die werd enigszins in toom gehouden door de ‘morele economie’ van het volk. De marxistische historicus E.P. Thompson gebruikte die term voor het eerst om een reeks opstanden tegen hoge voedselprijzen in het 18e-eeuwse England mee aan te duiden.5
Volgens Thompson getuigden die opstanden van een bredere ‘communale’ praktijk waarin werd toegezien op het bewaren van eerlijke prijzen en een eerlijke verdeling van basisgoederen — een praktijk die door de opkomende markteconomie meer en meer onder druk kwam te staan. Zo’n morele economie maakte zich bij uitstek kenbaar als het over het brood van de mensen ging, maar overheden en liefdadigheidsinstellingen grepen ook in wanneer de brandstofprijzen onhoudbaar werden. In Gent werd in augustus 1818 bijvoorbeeld nog een verzoek van het Bureel van Weldadigheid bij de stad ingediend om budget vrij te maken voor de verdeling van brandstoffen onder de armen en een beroep te doen op de ‘secours extraordinairements’, ‘dans le cas d’un hiver long et rigoureux’.6
Na het midden van de 19e eeuw verdween dat soort verzoeken aan het stadsbestuur volledig. Op het platteland werd, ter bescherming van het privé-eigendom, het recht op het sprokkelen van hout aan banden gelegd.7 In de loop van de 19e eeuw groeide de overtuiging dat de overheid vooral moest toezien op het goed functioneren van de markt. Ze moest met infrastructuur — wegen, kanalen en de trein — een goede en continue aan- en uitvoer van steenkool verzekeren, maar voor de rest mochten overheden vooral niet in het marktmechanisme ingrijpen en werden consumenten aan hun lot overgelaten. De overgang naar een ‘goedkope’ energiemarkt op basis van steenkool kwam dus ook met hoge sociale kosten. De morele economie van energie maakte plaats voor een ‘moderne’ markteconomie van energie.
Indijking van de liberalisering
De materiële levenstandaard van een gewoon arbeidersgezin was aan het begin van de 20e eeuw amper verbeterd, ondanks de enorme economische en energie-intensieve vooruitgang die België tegen dan had gemaakt. En een nieuwe storm moest nog komen. De jaren voor en na de Eerste Wereldoorlog sleepten heel Europa mee in haar eerste structurele steenkoolcrisis. De Belgische steenkoolproductie piekte in 1910 met een output van 25,5 miljoen ton, waarna een gestage afname volgde tot het einde van de jaren 1920.8
In deze periode kwamen ook de eerste stemmen op om andere energiebronnen aan te boren — in de eerste plaats aardolie, maar uit dezelfde tijd stammen ook de eerste grootschalige (en succesvolle) experimenten met de ‘witte steenkool’ van zonne- en waterenergie. In de industrie en het transport verving de verbrandingsmotor op basis van olie geleidelijk de door steenkool aangevuurde stoommachine, maar voor de huishoudelijke verwarming en de meeste productietakken bleef steenkool tot de jaren 1960 de belangrijkste energiebron in België — vooral ook omdat elektriciteit exclusief in kolencentrales werd opgewekt.
Een plotse prijsstijging, zoals tijdens energiecrises van de jaren 1873-74, 1891-92 en 1900-02, maakte het verschil tussen leven en dood.
Net na de eeuwwisseling was het dus druk zoeken naar nieuwe kolenreserves. Op 1 januari 1903 gaf Het Laatste Nieuws in de nieuwjaarswensen aan zijn lezers de volgende boodschap mee: “Gelukkiger nieuws mag het zijn, dat het schoone Kempenland, minder vruchtbaar in zijnen bovengrond, zooveel te vruchtbaarder is in zijne diepten, waar het zwarte diamant der steenkool, in fabelachtige hoeveelheid, schijnt opgestapeld.”9 Het nieuwe jaar zou beterschap brengen na twee lange jaren van crisis in de mijnen.
Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog zag het er dus niet goed uit voor de Belgische energiemarkt. Tijdens en na de oorlog ging de steenkoolprijs snel de hoogte in. In 1914 betaalde men al 25 frank per ton — een stijging van 250 procent ten opzichte van de prijs in de jaren 1880, toen steenkool op haar goedkoopst was. Het interbellum bracht daarna een spectaculaire inflatie teweeg. De Belgische steenkoolproductie begon, met de integratie van het Kempische bekken, wel weer toe te nemen in de jaren na de oorlog, maar botste geregeld op een nog sneller groeiende vraag. Bijgevolg kende het hele continent in de eerste helft van de 20e eeuw verschillende zware energiecrises. Een enorm steenkooltekort was er in de jaren 1917-1919, toen de oorlog de prijs van energie de hoogte injoeg. Na de grote crisis van de Eerste Wereldoorlog kwam steenkool in een meer permanente fase van geregelde tekorten en hoge prijzen te liggen, met nog enkele zware energiecrises in de jaren 1927-29, 1944-46 en 1957-58.
Welke impact had deze opeenvolging van prijsstijgingen en energietekorten op het dagelijkse leven? Eigenlijk viel die vrij goed mee. Uiteraard moeten de directe gevolgen van elk van die steenkoolcrises desastreus geweest zijn, maar op de langere termijn begon de energiekoopkracht in België na de Eerste Wereldoorlog langzaam maar zeker toe te nemen. En dat was niet toevallig. Na de oorlog werden de eerste krijtlijnen uitgetekend van wat later de sociale welvaartsstaat zou worden.
Stemrecht en begin welvaartsstaat deden energiekoopkracht stijgen
Naast de vele economische investeringen om de materiële schade te herstellen, werden in de nasleep van de oorlog ook vele sociale maatregelen genomen. In 1919 voerde de overheid de loonindexering in om de koopkracht van werknemers te verzekeren, in 1920 installeerde ze een nationaal werkloosheidsfonds en het verplichte wettelijke pensioen, gefinancierd door de gezamenlijke bijdragen van werkgevers, werknemers en de staat en in 1921 werden de achturige werkdag en de 48-urenwerkweek wettelijk verankerd. Die sociale overwinningen waren het gevolg van de groeiende politieke macht van de werkende klasse nadat in de dagen na WO I het algemeen enkelvoudig stemrecht was ingevoerd — sinds haar ontstaan in 1885 een van de voornaamste strijdpunten van de Belgische Werkliedenpartij.
De overheid ging ook steeds meer ingrijpen in de economie. Dat was zeker het geval voor de energiemarkt. De Société Générale de Belgique begon in de loop van het interbellum een steeds actievere rol op te nemen. De Société Générale werd in 1822 opgericht door Willem I, koning van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, maar trad in de 19e eeuw vooral op de achtergrond op als staatskassierster die langlopende kredieten toekende aan de industrie.10
Na de Eerste Wereldoorlog verwierf de ‘Oude Dame’ steeds meer macht en groeide ze uit tot een sterke holding in de Belgische economie met grote aandelen in de meerderheid van de grootste bedrijven van bijna elke industriële sector. De energiesector werd een van de kroonjuwelen van de Société Générale die een groot deel van de aandelen in de mijnnijverheid en later ook in de gas- en elektriciteitsindustrie aankocht. Deze energiebedrijven bleven wel in private handen, maar kwamen steeds meer onder het toezicht te staan van de overheid — een soort Belgisch compromis van laissez faire onder publieke controle.
Wat er na de Eerste Wereldoorlog op nationale schaal gebeurde, vond hier en daar op stedelijk niveau al eerder plaats. Sinds het einde van de 19e eeuw waren er al verschillende bottom-up-initiatieven geweest die meer vat op de vrije energiemarkt probeerden te krijgen. Zo had de Gentse socialistische coöperatie Vooruit sinds 1889 naast een eigen broodbakkerij ook een kolenmagazijn waar hun leden voor een lage prijs hun steenkool konden aankopen. Rond de eeuwwisseling groeiden zulke initiatieven verder uit in een breder gemeentelijk socialisme dat definitief komaf maakte met de geliberaliseerde energiemarkt — toch binnen de stad zelf. In Gent werd in 1900 de Gasmaatschappij, die drie gasfabrieken uitbaatte en sinds het begin van de 19e eeuw op basis van kolengas de straten, huizen en fabrieken van licht voorzagen, door de stad overgenomen. Dat gebeurde ook in Brussel in 1927 en in Antwerpen in 1928. Waar er op nationaal niveau enkel sprake was van een indijking van de liberale markt, was er in de grotere steden van België een tendens tot gemeentelijke collectivisering van de energieproductie en -distributie.
Deze tendens was ook te zien in Groot-Brittannië, Nederland, Zwitserland, Oostenrijk, de Scandinavische landen en Duitsland.11 Stadsgas was daar telkens een eerste cruciale pijler van — aanvankelijk enkel voor licht, later ook voor verwarming en om te koken. Tijdens het interbellum nam elektriciteit geleidelijk aan de rol van kolengas over. Door het gelijkstroomsysteem van Edison waarop het net toen nog gebaseerd was, moest elektriciteit zo dicht mogelijk opgewekt worden bij de plaats waar ze zou worden verbruikt, omdat transport voor te grote verliezen zorgde. Dat genereerde een extra impuls om binnen de gemeente het heft in eigen handen te nemen.
Na WOI bleven energiebedrijven in private handen, maar onder het toezicht van de overheid — een soort laissez faire onder publieke controle.
Net zoals de gasfabrieken schoten er in de eerste helft van de twintigste eeuw dan ook verschillende stedelijke elektriciteitscentrales uit de grond. Weer in Gent kwam er in 1924 de Centrale, eerst een kolen- en later dieselcentrale, aan de Ham die publieke elektriciteit leverde, tot ze in 1985 door SPE (Samenwerkende Vennootschap voor Productie van Elektriciteit; later EDF Luminus) werd overgenomen.12 Ook andere grote steden zoals Brussel en Luik hadden een eigen elektriciteitsproductie. In de meeste andere gemeenten bleef de verdeling van elektriciteit vrij, maar werd er gewerkt met exclusieve concessiecontracten die de plaatselijke overheid aan één enkele private leverancier toekende.
Samen met de stijgende lonen zorgden deze veranderingen in de politieke economie van de Belgische energiesector ervoor dat de transitie naar gas en olie vanaf de jaren 1960 vrij geruisloos passeerde. De steenkoolontginning piekte in 1952 met een productie van 30 miljoen ton, waarna de mijnen snel minder winstgevend werden.13 De laatste steenkoolsites werden in 1984 (in Wallonië) en in 1992 (in Vlaanderen) gesloten. Vooral vanaf 1970 werden geïmporteerde petroleum en aardgas steeds belangrijker. Stookolie en gas vervingen geleidelijk aan steenkool voor de verwarming en voor de productie van elektriciteit.
Na de oliecrises van 1973 en 1979 kwam kernenergie daar uiteraard bij.14 De eerste vier reactoren in Doel en Tihange dateren van 1975. In 1983 en 1985 werden nog eens drie centrales in gebruik genomen. In de naoorlogse periode nam de energiekoopkracht — samen met de algemene koopkracht — stelselmatig toe, wat betekende dat energie relatief steeds goedkoper werd. Er waren wel belangrijke dieptepunten kort na de Tweede Wereldoorlog en aan het begin van de jaren 1960, maar die herstelden zich vrij snel.
Altijd opnieuw: de Société Générale
De overheid kroop na de oorlog terug recht en werd sterker dan ooit. De welvaartsstaat kwam tot volle wasdom, nu het Keynesianisme de nieuwe officiële doctrine werd van het economische beleid — gekenmerkt door een sterk sociaal overleg tussen werkgevers, vakbonden en de overheid die inzette op economische groei én een hoge sociale bescherming. Het Sociaal Pact van 1944 was de echte start van de sociale zekerheid. De staat greep voortaan actief in de economie in, en dat gebeurde misschien zelfs bij uitstek in de energie-economie. De Société Générale vierde in de jaren 1950 en 1960 haar hoogdagen en trok de energiemarkt volledig naar zich toe door overkoepelende maatschappijen op te richten die in ruil voor kredieten participaties namen in elke belangrijke sector.
Uiteraard was dit nog altijd haute finance, die weliswaar door de overheid werd gecontroleerd maar die tegelijk ook een echte nationalisering van energie (met meer democratische inspraak) tegenhield. Die kwam er na de Tweede Wereldoorlog wel in Italië, Frankrijk en Groot-Brittannië. De droom van de socialisten om de elektriciteits- en andere energiesectoren te nationaliseren is nooit uitgekomen.15 Dat kwam doordat de private energieondernemingen samen te sterk stonden en een krachtig en geünificeerd systeem van zelfregulering aan de dag wisten te leggen binnen de koepel van de Société Générale. Diens investeringspolitiek maakte uiteindelijk wel dat de vele en snelle energieshifts rond het midden van de twintigste eeuw zonder al te veel problemen konden verlopen — toch voor de consumenten; voor de producenten van energie betekende de sluiting van de kolenmijnen uiteraard het begin van een hevige sociale strijd. In de jaren 1950 kwam het tijdperk van steenkool stilaan echt aan zijn einde en begon het tijdperk van petroleum, gas en kernenergie. De oliecrises zorgden tussen 1975 en 1985 wel voor een langere recessie met enorme prijsstijgingen, maar in de ‘happy nineties’ leek alles weer goed te komen en steeg de energiekoopkracht spectaculair, vooral dankzij stookolie — al was het optimisme van de jaren 1990 van korte duur.
Neoliberale oprispingen
Hoewel de oliecrises van 1973 en 1979 niet belemmerden dat de energiekoopkracht in de late jaren 1980 en vroege jaren 1990 weer kon doorstijgen, hadden ze toch een nieuwe kentering in de Belgische energie-economie teweeg gebracht. De Société Générale had aanvankelijk nog zwaar geïnvesteerd in een Belgische energierevolutie door kernenergie als nieuwe energiebron van ‘eigen bodem’ op de agenda te zetten en zo minder afhankelijk te worden van buitenlandse olie en gas.16
Door de recessie vertaalden die investeringen zich in een groeiende schuldenlast wat de groep van de Société Générale danig verzwakte. In 1988 kocht het Franse bedrijf Suez (dat later uitgroeide tot de multinational GDF Suez; nu ENGIE) Tractebel en Electrabel op, de twee dochtermaatschappijen van de Société Générale die instonden voor de gas- en elektriciteitsmarkt. In 1999 ging de Société Générale uiteindelijk volledig in Suez op. Op die manier verloor de Belgische energiemarkt haar overkoepelend controleorgaan en kregen private ondernemingen opnieuw vrij spel. In de naoorlogse periode had België nooit voor een nationalisering van de nutsbedrijven gekozen, maar had het op zijn minst wel gezorgd voor een indijking van de liberale markt. Voor 1988 was het de groep van de Société Générale die de lakens uitdeelde. Daarna verschoof de controle naar het hoofdkwartier van Suez/ENGIE. De weg naar een nieuwe liberalisering van de energiemarkt lag nu helemaal open.
Dat de energiecrisis al 20 jaar aanhoudt, komt niet alleen door stijgende energieprijzen, maar ook doordat de lonen sinds de jaren 80 stagneren.
Bovendien hadden de energietransities naar olie, gas en kernenergie — ondanks hun relatief vlotte verloop — de kaarten op de internationale energiemarkt grondig dooreengeschud. Deze energiebronnen waren namelijk gevoeliger aan monopolisering. Kolengas en elektriciteit op basis van gelijkstroom leenden zich het best tot een lokaal-stedelijke exploitatie. De steenkoolontginning was een regionale aangelegenheid en diende vooral de nationale markt. Zeker in België was de export van steenkool altijd vrij beperkt gebleven.
Oligopolie van een handvol oliegiganten
Olie, gas en een uitgebreid elektriciteitsnet (gegenereerd door fossiele brandstoffen of kernenergie) hadden daarentegen een veel grootschaliger karakter. Vooral aardolie was een enorm flexibele brandstof die op een centrale plek kon worden geproduceerd en vervolgens in bulk getransporteerd over de hele wereld. De olie-industrie ging zich dan ook gemakkelijk concentreren rond het oligopolie van enkele gigantische maatschappijen zoals British Petroleum, Chevron, Exxon, Eni, Royal Dutch/Shell en Total. In België was er wel Petrofina, een oliemaatschappij die binnen de groep van de Société Générale viel maar in 1999 door Total werd opgekocht.
Terwijl de productie van olie centraliseerde, decentraliseerde het gebruik ervan. Dit zorgde aanvankelijk voor enorm goedkope energie, waardoor een auto (of een tweede) binnen het bereik van een steeds grotere groep consumenten kwam te liggen. Ook maakte stookolie verwarming op de meest afgelegen plekken gemakkelijker, waardoor steeds meer mensen de stad ontvluchtten; zonder stookolie geen lintbebouwing. De veelzijdigheid en flexibiliteit van olie verhoogden dus de mobiliteit en het comfort van het doorsnee gezin in de stad, het dorp en daartussen.
Anderzijds leidde olie ook tot kapitaalaccumulatie op de wereldmarkt, wat de controle van nationale overheden ondermijnde. Volgens Timothy Mitchell, een Brits-Amerikaanse historicus gespecialiseerd in energiepolitiek, was een koleneconomie wel nog enigszins democratisch omdat mijnwerkers het werk konden neerleggen en de politiek dus meer geneigd was hun eisen en die van de bredere arbeidersbeweging te behartigen. Bij aardolie was dat helemaal anders omdat de winning ervan veel minder werkvolk vereiste en grote oliemaatschappijen dus meer hun eigen zin konden doen.17 Nationale overheden konden niet alleen minder goed opboksen tegen de Big Oil op de wereldmarkt. Ook op de binnenlandse markt verloren ze hun greep omdat olie, eens geïmporteerd, weinig infrastructuur behoeft. Behalve een goed wegennetwerk hadden stookolie, diesel en benzine voor de distributie geen nood aan een ondergronds netwerk of hoogspanningslijn zoals dat bij aardgas en elektriciteit wel het geval was.
De markt heeft nooit zomaar goedkope energie gegenereerd. Alleen krachtsverhoudingen konden dit afdwingen.
Wellicht zorgde de nood aan een degelijke publieke infrastructuur (en dus ook publieke investeringen) ervoor dat het gas en de elektriciteit in veel gevallen wel nog door stedelijke overheden werden ‘genationaliseerd’ (cf. hierboven, over de Centrale in Gent) of een grotere geopolitieke samenwerking vereisten (zoals bij de aanleg van een groter pijpleidingnetwerk). Weldra echter zouden ook gas en elektriciteit onderhevig geraken aan het proces van globale monopolisering, met — zoals gezegd — de overname van de Société Générale door Suez/ENGIE. Lokale en nationale energiemarkten werden met andere woorden opgeslokt door kapitalistisch energie-imperialisme.
De liberalisering van de Europese energiemarkt in 1999 was dan ook de ‘logische’ volgende stap in deze tendens richting monopoliserende multinationals. De Europese Unie hoopte met deze liberalisering de internationale markt te integreren zodat de energiereuzen met elkaar zouden kunnen concurreren en consumenten voor de leverancier met het meest voordelige aanbod opteren. Dat was het idee. De realiteit draaide echter anders uit, want sinds 1999 steeg de prijs van energie enorm. Na de financiële crisis van 2008 bereikte de energieprijs een absoluut maximum — een die nog hoger uitkwam dan de prijshausse na de tweede oliecrisis van 1979, aangepast aan inflatie. In de jaren 2010 daalde de energieprijs opnieuw, maar bleef hij consequent hoog in vergelijking met de jaren 1990 en de jaren voor de oliecrisis.
Olie, gas en zelfs kernenergie hebben dus nooit een goedkope en stabiele energieprijs kunnen garanderen. Welke prijs men voor energie betaalde, was afhankelijk van wie over de centrales beschikte. Bovendien heeft de energiekoopkracht sinds haar val na 1999 zich nooit kunnen herstellen, in tegenstelling tot vorige grote energiecrises waarvan de vaak even diepe wonden zich doorgaans relatief snel heelden. Het feit dat de energiecrisis van de laatste twintig jaar langer aanhoudt, heeft niet alleen met de stijgende energieprijs te maken maar ook met het feit dat de lonen — los van de loonindexering — vanaf de jaren 1980 zijn beginnen te stagneren. Aan de definitieve liberalisering van de energiemarkt in 1999 ging sinds het begin van de jaren 1980 namelijk een bredere omschakeling naar een neoliberaal beleid vooraf die voor een hervorming van de sociale overlegeconomie zorgde. Net voor de wisseling naar het nieuwe decennium in 2020 lag de energiekoopkracht opnieuw op het niveau van de jaren 1920. In de loop van de laatste paar decennia zijn we — toch wat de toegang tot energie betreft — honderd jaar terug in de tijd gekeerd. Terug naar start dus, alleen lijkt een toekomst van goedkope energie en groeiende koopkracht deze keer heel ver af.
De mythe van goedkope energie in een vrije markt
Energie heeft een geschiedenis. En die leert dat ‘de markt’ nooit zomaar goedkope energie heeft gegenereerd. Dat deed ze pas toen de bredere sociaaleconomische en politieke verhoudingen binnen de samenleving veranderden. Iedere energiebron, -transitie of -crisis is daarom steeds een deel van een veel groter verhaal dat het mechanisme van vraag en aanbod ver overstijgt. Zo is de energiecrisis van vandaag geen plots gegeven, maar veeleer een symptoom van een veel structurelere crisis die zich sinds het einde van de vorige eeuw al voordoet — niet zozeer veroorzaakt door een ‘externe’ verstoring van de goede werking van de markt, als wel door het sputteren van de ‘interne’ motor van de energie-economie zelf.
Drie eeuwen Belgische fossiele geschiedenis staan gelijk aan drie grote golven op de energiemarkt.18 De lange 19e eeuw was een liberale eeuw, waarin een ‘morele economie’ plaatsmaakte voor deregulering en de opkomst van een volwaardige markteconomie. De lange twintigste eeuw zorgde voor een indijking van die liberale markteconomie, met een groeiende democratisering van energie en een meer actieve energiepolitiek als gevolg. Het begin van de lange eenentwintigste bracht een hernieuwde golf van liberalisering met zich mee, en daarmee ook nieuwe prijsschokken en een ineenstorting van de koopkracht.
Wat de groene transitie ontbreekt is niet de technologie of een doorbraak op de markt, maar een hernieuwde collectivisering.
Los van het vrij korte intermezzo van sociale democratie en regulering van de vrije markt in de naoorlogse periode, hebben fossiele brandstoffen en geconcentreerde elektriciteitsproductie in kerncentrales altijd een intieme band gehad met de ontwikkeling van het kapitalisme. Door de uitbouw van internationale elektriciteits-, gas- en olienetwerken geraakten lokale en nationale overheden steeds meer gemarginaliseerd in de politieke economie van energie. Zeker in een ongebreideld vrijemarktsysteem werd de energieproductie steeds gevoeliger voor monopolievorming, terwijl de politiek erachter geleidelijk aan erodeerde. En hoe groter het monopolie, hoe fragieler het energiesysteem, want fossiele brandstoffen en kernenergie hebben nooit uit zichzelf energie gedemocratiseerd. De idee dat fossiele en nucleaire energie gelijk staan aan goedkope energie is dus een mythe.
Nieuwe technologie op basis van hernieuwbare energie zoals zonnepanelen en windturbines en de investeringen die daarvoor nodig zijn, bieden in principe een uitstekende kans om het monopolie van grote private ondernemingen tegen te gaan en het energievraagstuk in publieke handen te duwen. Want wat vandaag echt ontbreekt om de transitie naar groene stroom te maken is niet de technologie of een doorbraak op de markt, maar een (hernieuwde) collectivisering waarin de staat de leiding neemt in de energietransitie (dit keer wellicht op Europees of mondiaal niveau). De groene subsidies die overheden vandaag wel geven, zijn slechts een rommelen in de marge.
Door de energietransitie aan het lot van de vrije markt over te laten, blijven de private monopolies op fossiele en kernenergie bestaan. Vaak zijn het net diezelfde monopolies die het grootste deel van de subsidies naar zich toe trekken om hun infrastructuur te ‘vergroenen’.19 Een politieke ommekeer zal nodig zijn om de energie van de toekomst én goedkoop én schoon te maken. Uiteindelijk wordt de duurte van de energie — zowel wat haar financiële als ecologische prijskaartje betreft — niet bepaald door het spel van vraag en aanbod op de markt, maar door de vraag wie die markt controleert. En dat is altijd het resultaat van een sociale en politieke strijd.
Footnotes
- Ik schrijf ‘arbeider’ en ‘zijn’ uurloon, omdat ik inderdaad gebruik maak van de lonen van mannelijke textielarbeiders en bouwvakkers. De prijzen en koopkracht van energie zijn gebaseerd op Wout Saelens, “De prijs van energie: Gentse brandstofprijzen van de zeventiende tot negentiende eeuw”,Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 75, 2022, p. 131-153; Peter Scholliers, “Le pouvoir d’achat des salariés”, in Les classes sociales en Belgique: deux siècles d’histoire, uitgegeven door Guy Vanthemsche, Brussel, CRISP, 2016, p. 127-149; Consumptieprijzendatabank Statbel 1920-2013; Energieprijzendatabank (België) Eurostat 2007-2020.
- W.S. Jevons, The Coal Question; An Inquiry Concerning the Progress of the Nation, and the Probable Exhaustion of Our Coal Mines, Londen, Macmillan, 1865, p. viii.
- “Wereldtentoonstelling: vervolg van nijverheid, kunst en wetenschap in onze dagen”, Het Handelsblad van Antwerpen, 29 maart 1885, 1. Zie Bart Vanleene, Gebakken lucht: hoe steenkool aan de Antwerpenaar verkocht werd, 1850-1914, onuitgegeven masterscriptie, Universiteit Antwerpen, in voorbereiding.
- Zie bijvoorbeeld E.A. Wrigley, The Path to Sustained Growth: England’s Transition from an Organic Economy to an Industrial Revolution, Cambridge, Cambridge University Press, 2016; Robert C. Allen, The British Industrial Revolution in Global Perspective, Cambridge, Cambridge University Press, 2009.
- E.P. Thompson, “The moral economy of the English crowd in the eighteenth century”, Past and Present, 50, 1971, p. 76-136.
- Stadsarchief Gent, Modern Archief, Reeks C11 (Proces-verbalen van de Municipale Raad en de Gemeenteraad), Nummer 26 (1818-1819), p. 5.
- Een jonge Marx klaagde de wet op houtdiefstal in het Rijnland nog aan: Karl Marx, “Von einen Rheinländer”, Rheinische Zeitung, 25 oktober – 3 november 1842.
- Brian R. Mitchell, European Historical Statistics, 1750-1975, Londen, Macmillan, 1980, p. 383.
- “Nieuwjaarswensch 1903”, Het Laatste Nieuws, 1 januari 1903, p. 1.
- Een geschiedenis van de Société Générale vindt men hier terug: René Brion en Jean-Louis Moreau, De Generale Maatschappij van België, 1822-1997, Antwerpen, Mercatorfonds, 1998.
- Dieter Schott, “Energizing European cities: from wood provision to solar panels – providing energy for urban demand, 1800-2000”, in Urbanizing Nature: Actors and Agency (Dis)Connecting Cities and Nature since 1500, uitgegeven door Tim Soens et al. Londen, Routledge, 2020, p. 135-156.
- “Een ode aan elektriciteit: een kleine geschiedenis van De Centrale”, Tijdschrift voor Industriële Cultuur, 30, 122, 2013, p. 30-31.
- Mitchell, European Historical Statistics, p. 386.
- Het Belgische kernenergieverhaal begon al tijdens het interbellum wanneer het mijnbedrijf Union Minière (nu Umicore) in Belgisch-Congo uranium ontdekte. Na de Tweede Wereldoorlog ging het Studiecentrum voor Kernenergie met het Congolese uranium aan de slag op basis waarvan de eerste kernreactoren voor onderzoek werden gebouwd.
- Guy Vanthemsche, “Een onvervulde socialistische droom. De nationalisering van de Belgische elektriciteitssector voor de Tweede Wereldoorlog”, in Overheid en economie. Geschiedenissen van een spanningsveld, uitgegeven door Bruno Blondé et al. Brussel, UPA, 2014, p. 153-179.
- Weliswaar nog steeds met buitenlands uranium als brandstof.
- Timothy Mitchell, Carbon Democracy: Political Power in the Age of Oil, Londen, Verso, 2013.
- Ik ontleen het idee van ‘lange golven’ of ‘lange eeuwen’ aan Nikolaj Kondratieff – vandaar dat over de grote systeemcycli van de economie ook over Kondratieffgolven wordt gesproken.
- Zo worden de ecologische kosten van de energieproductie wel genationaliseerd, terwijl de winsten ervan nog steeds privaat blijven: Mathieu Strale, “Goede en slechte energienationalisaties?”, Lava, 16 maart 2023. Of greenwashen grootvervuilers zoals ArcelorMittal hun productie met openbare investeringen: “1 miljard voor groenere staalproductie ArcelorMittal in Gent”, De Tijd, 28 september 2021.