Met de enorme ongelijkheden, de bevolkingsdestructie en de uitputting van de grondstoffen is het kapitalistisch eindspel ingezet.
Het voornaamste kenmerk van het kapitalisme is dat het een klassensysteem is. Het is een hiërarchisch gestructureerde maatschappijvorm waarin een rijke topklasse de lakens uitdeelt. Zoals elke klassenmaatschappij genereert het kapitalisme ongelijkheid en wordt de werkende meerderheid uitgebuit. Als ongelijkheid en uitbuiting van generatie op generatie worden doorgegeven, ontstaan klassen. Als de rijken hun welstand doorgeven aan hun kinderen en die een bevoorrechte toegang hebben tot onderwijs en leidinggevende posities, ontstaat een klassenmaatschappij.
Klassen en uitbuiting in de feodale maatschappij
Tot voor honderd jaar nog manifesteerden de klassenverschillen zich openlijk en onbeschaamd en gingen aristocratische families prat op hun afstamming van Karel de Grote.
In de feodale maatschappij werd de hiërarchie tussen landheren en boeren bepaald door agrarische productierelaties. De uitbuiting van de boerenstand door de baronnen was direct en brutaal. Een landheer bezat zowel grond als arbeid, de boeren waren lijfeigenen of gebonden pachters. De adel kon haar economische macht behouden door haar militaire mogelijkheden en ongedeelde wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht. Haar economische macht was uitsluitend gebaseerd op renteheffing (betaald in arbeid, goederen of geld).
Lijfeigenen moesten zonder vergoeding voor hun meesters werken en waren aan het land gebonden. De mate van uitbuiting kan uitgedrukt worden in een uitbuitingsgraad of een arbeidsaandeel (Tabel 1). De uitbuitingsgraad is de verhouding tussen het deel van de opbrengst uit arbeid dat naar de uitbuitende klasse gaat en het deel dat naar de arbeiders gaat. In de 11e eeuw in Engeland leefde ongeveer 17 % van de bevolking van het productiesurplus van de boeren. Het arbeidsaandeel van de boeren in de landbouweconomie was dus 83 %, wat overeenstemt met een uitbuitingsgraad van 21 %.
Tabel 1. Schatting van de uitbuitingsgraad in het feodale Engeland | |
Stedelingen | 4.5% |
Slaven | + 12,3 % |
Andere | + 0,7 % |
Onderhouden met het surplus | = 17,5 % (s) |
Productieve bevolking | 82,5 % (p) |
Rurale uitbuitingsgraad | 21,2 % (s/p) |
Vanaf het einde van de 12e eeuw kwam een deel van het surplus terecht op stedelijke markten, wat de opkomst van de stedelijke machtsfactor als derde stand in de hand werkte. Steden produceerden dan weer consumptieproducten voor de aristocratie. De agrarische samenleving bleef bestaan uit boerengemeenschappen. Binnen die gemeenschappen was er ongelijkheid maar tot de 15e eeuw bleef de inkomensverdeling binnen elk van de standen – adel, geestelijkheid en stedelijke burgerij – relatief klein. De politieke en juridische machtsverschillen tussen de standen daarentegen waren zeer groot.1 In de 14e eeuw veroorzaakte de pest een demografische ramp met een eerste feodale crisis als gevolg. Bij gebrek aan beschikbare pachters probeerden de landheren hun inkomen veilig te stellen door hogere renten af te dwingen, wat tot grote opstanden leidde. Zo brak het machtsmonopolie van de adel.
In de periode 1500-1800 deden zich twee belangrijke ontwikkelingen voor. Het feodalisme evolueerde naar een staatsvorm met embryonale kenmerken van een moderne staat en geleidelijk ontstonden nationale markten. Twee specifieke groepen konden hier profijt uit halen: enerzijds de bankiers en handelsspeculanten en anderzijds de gegoede burgerij. De eerste groep wist door handelsgeheimen en de kunst van het boekhouden hoge rentes te heffen op handelstransacties.2 Een deel van de gegoede burgerij van haar kant verrijkte zich met landspeculatie en de koop en verkoop van allerhande ambtelijke posities en fiscale privileges. Die evoluties ondergroeven de oude productieverhoudingen en politieke machtsverhoudingen. De nieuwe burgerlijke grootgrondbezitters kochten gemene gronden op met de steun van de soevereine macht, waarbij gewoonterechtelijke regels over grondgebruik werden vervangen door absolute eigendomsrechten.
Onder het kapitalisme zijn de klassen discreter maar niet minder echt.
Die economische veranderingen veroorzaakten in West-Europa een ongeziene ongelijkheid tussen een oligarchie van landbezitters, handelaars en hoge ambtenaren aan de ene kant en de boeren en een proletariserende arbeidersbevolking aan de andere kant.3 Tot de 17e eeuw kenden de feodale samenlevingen weinig sociale mobiliteit, hoewel het absolute aantal gegoeden vanaf de 16e eeuw geleidelijk toenam. Aan de vooravond van het kapitalisme en de opkomst van moderne staten begonnen ongelijkheid en uitbuiting plots heel andere proporties aan te nemen.
Klassen en uitbuiting in het kapitalisme
Onder het kapitalisme zijn de klassen discreter maar niet minder echt. De officiële historiografie van het kapitalisme beschrijft hoe dit nieuwe productiesysteem de standen zou vernietigen en een meer democratische meritocratie zou doen ontstaan. Twee prominente politieke economen uit de 19e eeuw – John Stuart Mill en Alfred Marshall – schiepen de mythe van de markt als middel tot economische zelfverbetering.4 De markt bood een arbeider de kans om zijn inkomen te verhogen. De moderne staat moest borg staan voor een degelijk en toegankelijk onderwijs zodat de besten uit de arbeidsklasse en de middenstand gecoöpteerd konden worden in het politieke en economische middenkader – managers, ambtenaren, journalisten… Maar werd die voorspelling van sociale mobiliteit ook bewaarheid?
In de studentenregisters van de prestigieuze universiteiten van Oxford en Cambridge in Engeland, de bakermat van het kapitalisme (Afbeelding 1) prijken tot op vandaag de Normandische namen van de vroeg-Middeleeuwse elite als Darcy, Mandeville, Montgomery, Neville, Percy. Kapitalisme en liberalisme hadden democratie en sociale mobiliteit moeten brengen, maar onderzoekers stellen vast dat de “sociale mobiliteit na de industriële revolutie niet toeneemt met de opkomst van de moderne sociale instellingen als openbaar onderwijs, massademocratie en herverdelende belastingen.”5
Sociologen leiden uit de studie van de familienamen uit de elite in Oxbridge af dat de persistentie van de familiale elitestatus sinds de feodale tijd niet is afgenomen. De toplaag van de heersende klasse heeft door de eeuwen heen voor 93 % zijn status kunnen handhaven terwijl dit voor de middenlaag 80 % bedroeg. De persistentiegraad bleef onveranderd, ondanks de industrialisering, de bevolkingsgroei en de lagere fertiliteit van de upper class. Dit is geen typisch Engels fenomeen. Een studie van de Banca d’Italia toont aan dat welstellende families uit het 15e-eeuwse Firenze ook vandaag nog beter af zijn.6
En hoe verhoudt de uitbuiting onder het kapitalisme zich tot die tijdens de feodaliteit? Afbeelding 2 geeft de evolutie van het arbeidsaandeel in de kapitalistische Verenigde Staten weer. Twee zaken vallen op. Vooreerst de lange neerwaartse trend: de arbeiders krijgen een almaar kleiner aandeel van wat ze produceren. Elke periode van voorspoed piekt op een lager punt en wordt gevolgd door een recessie waarin het arbeidsaandeel nog verder afkalft. We zien ook dat het aandeel in de beste periode, de jaren ‘50, strandt op 66 %, aanzienlijk lager dus dan in het vroegfeodale Engeland. Meer recent viel het terug tot 56 %. Dat komt overeen met een uitbuitingsgraad van 78 %, dus bijna vier keer zoveel als in 1086.
Uitbuiting is de ultieme bron van sociale ongelijkheid. Naarmate de uitbuiting toeneemt, stijgt ook de klassenongelijkheid. Een steeds groter deel van het nationaal inkomen gaat naar de 1 % rijken terwijl de helft van de maatschappij armer wordt. In de VS rijft de top 1 % van de bevolking een vijfde van het totale inkomen binnen terwijl de onderste helft het moet stellen met 12,5 %. Iemand uit de 1 % is dus 80 keer beter af dan iemand uit de onderste helft.
Die cijfers illustreren maar een deel van het verhaal. De werkers krijgen om te beginnen maar een fractie van wat ze hebben geproduceerd, maar daarna worden ze nog meerdere keren gerold. Zo moeten ze een kwart tot de helft van hun inkomen afstaan aan een huisbaas. “In 2016 bedroeg de mediane maandelijkse huur in Engeland 27 % van het mediane maandinkomen. Dat betekent dat een Engelse werker 27 % van zijn maandloon moest ophoesten voor privéhuisvesting. In Londen en in het zuidoosten, het oosten en het zuidwesten van het land lagen de percentages hoger. Globaal genomen bedroeg de mediane huur tussen de 23 % in het noordoosten en maar liefst 49 % in Londen.” (Housing summary measures analysis: 2016, Office of National Statistics)
Vervolgens gaan ook de banken met een deel aan de haal. In het VK bedraagt de gemiddelde schuld per huishouden meer dan £ 57.000. £ 10.000 hiervan zijn schulden op kredietkaarten en consumentenaankopen. Door de hoge interestvoeten gaat 3,5 % van een inkomen naar het afbetalen van interesten alleen.
En dan zijn er nog de belastingen. Die kunnen deels beschouwd worden als een sociale loonkost maar een belangrijk aandeel gaat naar de verdediging van de rijken of verdwijnt rechtstreeks in hun zakken. In de VS gaat 54 % van het federaal besteedbaar inkomen naar het Pentagon. Ruwweg 7 % dient voor de aflossing van de nationale schulden.
De demografische tol van het neoliberaal kapitalisme
De laatste dertig jaar kunnen we spreken van een bevolkingsdestructie. Het kapitalisme heeft de helft van de bevolking tot armoede en wanhoop gedreven en kan op termijn het arbeidspotentieel waarvan het afhankelijk is, niet in stand houden. In de VS en in het Verenigd Koninkrijk zijn er nu al tekenen van een dalende levensverwachting. Sterfgevallen te wijten aan vergiftiging, zelfmoord, levercirrose – wanhoopsziekten eisen een steeds grotere tol. (Afbeelding 3).7
Een groot deel van de vergiftigingen wordt veroorzaakt door het stimuleren van het gebruik van opiaten. De Oost-Indische Compagnie deed het al in de jaren 1840 in China, Bayer verkocht in 1895 heroïne als ‘geneesmiddel’ tegen morfineverslaving en in 1995 gooide Purdue Pharmacy op een agressieve manier Oxycontin op de markt. Voor ondernemingen zijn verslaafden een betrouwbare bron van inkomsten. De ‘legitieme’ geneesmiddelproducenten zetten de deur open voor verslavingen met in hun zog de illegale drughandel. De winsten worden witgewassen via reguliere banken in de Londense City zoals HSBC, een bank die groot geworden is op de winsten van de opiumhandel met China.
Recenter bereikte de uitbuitingsgraad 78 %, dus bijna vier keer zoveel als in 1086.
Er zijn twee trends aan de gang. Enerzijds is er een steeds groter precariaat dat uit de boot valt – ongeschoolde arbeidskrachten uit sociaal kwetsbare families met een totaal gebrek aan kennis of netwerken om het hoofd boven water te houden via de restanten van de sociale welvaartsstaat.
Die mensen hebben geen werk of worden uitgebuit via de interimsector of allerhande schimmige constructies in de grijze economie. Anderzijds is er een groep met een opleiding, deskundigheid of netwerken die nog wel aan een reguliere baan kan geraken maar almaar brutaler wordt blootgesteld aan de uitbuitingsmechanismen. Het aantal te presteren uren stijgt en de rendementseisen worden verhoogd. Marx’ analyse van het Lumpenproletariat en de absolute uitbuiting van arbeid zijn opnieuw zeer actueel. Neem daarbij nog de bloeiende schuldindustrie en er ontstaat een perfecte mix van stressfactoren.8 Het is geen toeval dat kritische psychologen verslavingen en mentale problemen linken aan de toenemende ongelijkheid in het neoliberale kapitalisme. Er is een duidelijk oorzakelijk verband tussen het gebrek aan sociaal welbevinden onder het neoliberale regime en de explosie van verslavingen. Mensen zijn niet méér dan vroeger biologisch gedetermineerd om bijvoorbeeld opiaten te slikken, maar de psychopathologie van het systeem doet veel mensen naar middelen grijpen om de alledaagse slijtageslag aan te kunnen. Het is ook geen toeval dat anorexia, persoonlijkheidsstoornissen en dies meer een hoge vlucht hebben genomen en worden ‘bestreden’ met een twijfelachtige batterij aan psychofarmaca.9
De meest dramatische illustratie van de pathologische effecten van het kapitalisme op de bevolking is te vinden in de voormalige socialistische landen. In de USSR leidde de overgang naar het kapitalisme in de late jaren ‘80 en de vroege jaren ‘90 tot een drastische afname van het geboortecijfer tot op het niveau van de kapitalistische landen (Afbeelding 4).
Terwijl in veel kapitalistische landen het geboorte- én sterftecijfer dalen, nam de sterfte in Rusland sterk toe (zie Tabel 2 en Afbeelding 5). De toename was drastischer dan ooit eerder vastgesteld in een ontwikkeld land in vredestijd. Het ging vooral om niet-universitairen, dat wil zeggen handarbeiders en boeren; bij de intelligentsia bleef de mortaliteit onveranderd. Hetzelfde fenomeen deed zich later ook voor bij de witte working class in de VS, met gelijkaardige oorzaken: massale werkloosheid en de-industrialisering.10
Op Afbeelding 6 zie je dat alle voormalig socialistische landen een demografische crisis kenden. Het ontluikende kapitalisme en de daaropvolgende verslechtering van de sociale omstandigheden leidden tot een demografische achteruitgang in de hele regio.
Tabel 2. Bijkomende sterfgevallen na de invoering van het kapitalisme in Rusland. | ||
Jaar | Duizenden overlijdens | Oversterfte vergeleken met 1986 |
1986 | 1498 | 0 |
1987 | 1531 | 33 |
1988 | 1569 | 71 |
1989 | 1583 | 85 |
1990 | 1656 | 158 |
1991 | 1690 | 192 |
1992 | 1807 | 309 |
1993 | 2129 | 631 |
1994 | 2301 | 803 |
1995 | 2203 | 705 |
1996 | 2082 | 584 |
1997 | 2015 | 607 |
1998 | 1988 | 490 |
1999 | 2144 | 646 |
2000 | 2225 | 727 |
2001 | 2251 | 753 |
2002 | 2332 | 834 |
2003 | 2365 | 867 |
2004 | 2295 | 797 |
2005 | 2303 | 805 |
2006 | 2166 | 668 |
2007 | 2080 | 582 |
2008 | 2075 | 577 |
2009 | 2010 | 512 |
totaal | 48388 | 12436 |
De stijgende sterftecijfers in de Sovjet-Unie gaan gepaard met een zodanige instorting van het aantal geboorten, dat de bevolking afneemt.11 De daling van het loonaandeel maakt dat één inkomen niet meer volstaat om een gezin te onderhouden. Onder de toenemende diploma- en werkdruk en het gebrek aan betaalbare gezinswoningen en kinderopvang stellen vrouwen hun kinderwens uit of bergen hem voorgoed op. Een steeds groter aantal mensen blijft alleen en geeft de hoop op ooit nog een gezin te stichten. Die trends zijn het markantst in de landen waar het kapitalisme bruusk ingevoerd werd, maar het patroon van geboortecijfers die niet opwegen tegen het aantal overlijdens doet zich overal in de kapitalistische wereld voor. Het effect is het meest uitgesproken in Japan waar in 2017 946.000 kinderen geboren werden tegenover 1,34 miljoen sterfgevallen – wat neerkomt op een afname van 394.000 personen op één jaar. Het ziet er naar uit dat de terugval in 2018 meer dan een half miljoen zal bedragen. Afbeelding 6 toont hoe deze evolutie zich verspreidt over alle kapitalistische maatschappijen.
Na deze laatste dertig jaar neoliberaal kapitalisme kunnen we spreken van een bevolkingsdestructie.
Het onvermogen om de bevolking in stand te houden heeft in het verleden ook al de ondergang van klassenmaatschappijen ingeluid. Zo kampte het Romeinse Rijk met dat probleem. In tegenstelling tot de feodale economie, die er wel in slaagde de bevolking op peil te houden, had de productiewijze van de Oudheid – op basis van slavernij – geen intern mechanisme voor de instandhouding van haar arbeidspotentieel.12 Het systeem werd gevoed door een ononderbroken instroom van geketende gevangenen. Weber13 stelde dat de slaveneconomie zijn permanente deficit alleen kon compenseren uit externe bronnen. In de eerste eeuwen, toen eerst de Republiek en daarna het Rijk zich uitbreidde over Italië, Noord-Afrika, Griekenland, Klein-Azië en grote delen van Europa, zetten de Romeinen krijgsgevangenen in.
Ook het vroege stadskapitalisme van de Hoge Middeleeuwen consumeerde mensen. De van ziekte vergeven steden met embryonale kapitalistische economieën konden alleen bestaan door een constante toevoer vanuit het platteland.
Als de uitbuiting door de elites onhoudbaar wordt, als de bevolking afneemt, raakt een maatschappij in crisis en dat kan verschillende vormen aannemen. De val van het kapitalisme zal geen kopie zijn van de val van Rome, of van de grote Europese crisis in de 14e eeuw.14 De symptomen van een aanstaande crisis zijn wel al zichtbaar.
Het rendement van het kapitaal wordt bepaald door de verhouding tussen het totale inkomen uit vermogen (het economische surplus) en het kapitaal zelf. Tegenover de monetaire winststroom staan de miljoenen mensen die met hun inkomen de waren aankopen. Aangezien geld een variabele waardestandaard is, kunnen we de winstmarge in reële termen als volgt uitdrukken:
het aantal mensen dat werkt om het economisch surplus te produceren
het aantal manjaren belichaamd door de kapitaalvoorraad
Als de kapitaalvoorraad sneller toeneemt dan het aantal mensen dat het surplus produceert, daalt de winstmarge. Daarom vertoont een snelle kapitaalaccumulatie bij een matigere toename van de bevolking de tendens de winstmarge te drukken. Als de populatie stagneert of afneemt, dan is een positieve winstvoet niet meer verenigbaar met de kapitaalaccumulatie. Dit fenomeen deed zich voor het eerst voor in Japan, een land dat traditioneel een hoge investeringsgraad had en waar de stagnatie en vervolgens de inkrimping van de bevolking het meest uitgesproken waren (Afbeelding 7).15
Technologisch conservatisme
De te fabula narratur. Japan was maar een beginpunt. Een stagnerende beroepsbevolking leidt tot een lagere winst en een lagere winst verhindert de accumulatie. De leidende klassen proberen de pathologie van hun maatschappijen te compenseren door de invoer van arbeid. Ze stellen het te verwachten gevolg van een krappe arbeidsmarkt, een toename van het arbeidsaandeel, uit. Maar ook goedkope werkkrachten hebben economische gevolgen. Als arbeid goedkoop is en de accumulatie op een laag pitje staat, is er geen reden om te investeren in arbeidsbesparende machines. In heel de kapitalistische wereld gaan stagnerende accumulatie en stijgende uitbuiting hand in hand met een technologisch conservatisme. Dat resulteert in een algemene groeivertraging tot het niveau van de bevolkingsaangroei (Afbeelding 9).16 Het Verenigd Koninkrijk is het meest dramatische voorbeeld hiervan (Afbeelding 8). Daar is de recente groei volledig te danken aan de import van goedkope arbeidskrachten.17 Deze terugval in de technologische groei komt net voor een belangrijke milieucrisis die de reële arbeidskosten van veel producten aanzienlijk zal doen toenemen.
Belangrijke economische transities uit het verleden worden in verband gebracht met de uitputting van grondstoffen.
Belangrijke economische transities uit het verleden worden in verband gebracht met de uitputting van grondstoffen. Het ontstaan van de landbouweconomie in het neolithicum zou best veroorzaakt kunnen zijn door het uitsterven van de mesolithische megafauna. Aan het eind van de 18e eeuw leidde een tekort aan hout voor de ijzerproductie tot de overschakeling op steenkool. De industrie had stoommachines nodig om mijnen leeg te pompen en die machines leidden het industrieel kapitalisme in.
Vandaag is het kapitalisme sterk afhankelijk van fossiele brandstoffen. Daarmee wordt wereldwijd bijna 90 % van de primaire energie opgewekt, en het aandeel van nucleaire energie en hernieuwbare bronnen lijkt de laatste jaren zelfs af te nemen. Ongeveer 60 % van de geproduceerde energie gaat naar industrie en handel, 20 % naar transport en evenveel naar residentieel gebruik. De enige beproefde alternatieven zijn kernenergie en waterkracht. Waterkracht is sterk geografisch gebonden. Nucleaire energie is politiek controversieel en slechts een beperkt aantal landen kunnen dit type centrales laten bouwen. Qua onkosten voor de productie van elektriciteit kan ze al concurreren met steenkool.18
De twee groeiende en haalbare alternatieven zijn zonne- en windenergie. De prijzen hiervan zijn drastisch gedaald en in de VS kunnen ze al concurreren met steenkool als de kosten berekend worden over de gehele levenscyclus van het productiesysteem. Beide hangen af van zon en wind, dus zal de productie variëren naargelang de locatie.
Het gebruik van fossiele brandstoffen zal aflopen met de uitputting van de oliereserves of door de internationale inspanningen om ze te verbannen. Als de klimaatmodellen van het IPCC correct zijn en de huidige trend wordt aangehouden, zullen tegen dan significante klimaatveranderingen in gang gezet zijn. In sommige delen van de wereld zullen de oogsten van basisvoedsel naar het einde van de 21e eeuw toe te lijden krijgen van hittestress.
“Belangrijke landbouwregio’s als het oosten van China, het noorden van de VS, het zuidwesten van de Russische federatie en het zuiden van Canada vallen samen met hittestressgevoelige hot spots. De landbouwproductie zou in landen met een gematigd klimaat substantieel kunnen terugvallen.”19
Mais, dat C4-fotosynthese gebruikt, zou het ergst kunnen getroffen worden. Het kan de fertiliserende gevolgen van de toenemende CO2 in de atmosfeer niet benutten zoals graan en soja, die C3-synthese gebruiken.20 De opbrengsten van de oogsten zullen terugvallen en de voedselprijzen zullen stijgen in de mate waarin de verschillende gewassen getroffen worden. In gebieden die nu sterk afhankelijk zijn van maïs kunnen de voedseltekorten catastrofaal zijn als er niet op andere gewassen wordt overgeschakeld. In extremere scenario’s met een temperatuurstijging van rond de 10° zouden sommige gebieden zelfs volledig onbewoonbaar kunnen worden. In dat scenario zal het grootste deel van de huidige bevolking niet kunnen overleven, laat staan dat er nog aan landbouw zou kunnen gedaan worden. Voor het zo ver is, zal het arbeidsrendement al sterk teruggevallen zijn doordat het vaak te warm zal zijn om te werken.21
De grote fout in de kapitalistische denkwijze is dat ze voorbijgaat aan het verschil tussen echte economische vooruitgang en brutale uitbuiting.
Misschien zijn de klimaatmodellen van het IPCC verkeerd en is de temperatuur aan de grond minder gevoelig voor broeikasgasconcentraties dan gedacht22 maar zelfs dan zal het exponentieel toenemend gebruik van olie in combinatie met de afnemende productie ervan drastische gevolgen hebben voor verschillende technologieën waarop de kapitalistische maatschappij gebouwd is:
Staal
Staal is het fundamentele basismateriaal van de kapitalistische maatschappij maar bij de productie komen grote hoeveelheden CO2 vrij. Tenzij en tot wanneer de waterstofreductie van ijzererts technisch haalbaar wordt, zal de beschikbaarheid van staal beperkt blijven tot het recycleren van schroot in elektrische ovens.
Dit zal een grote impact hebben op de prijs van al wat met staal gemaakt wordt: voertuigen, schepen, bruggen, gebouwen… Het kan deels vervangen worden door aluminium maar dat is aanzienlijk duurder en voor veel toepassingen ook minder geschikt.
Beton
De verstedelijking sinds het midden van de 20e eeuw berust op beton, maar ook bij die productie komen grote hoeveelheden CO2 vrij. Ze zal bijgevolg drastisch aan banden moeten gelegd worden. Het meest voor de hand liggende alternatief is baksteen maar voor de productie ervan moet steenkool verbrand worden. Natuursteen, het bouwmateriaal van het 19e-eeuwse kapitalisme, zou een acceptabele oplossing zijn maar die jaagt de bouwkosten wel de hoogte in.
Scheepvaart
De triple-expansiestoommachine van het einde van de 19e eeuw en latere scheepsdieselmotoren23 lagen aan de basis van de kapitalistische globalisering. Beide gebruiken fossiele brandstoffen. Als die verbannen worden, zal er moeten overgeschakeld worden op zeilschepen, nucleair aangedreven vrachtschepen of vloeibaar ammoniak als brandstof voor gasturbines.
Hoe ontsnappen we uit het kapitalisme?
De capaciteit van het kapitalisme als motor voor technische vooruitgang sputtert dusdanig dat milieuoverwegingen weldra de business as usual van de industrie een halt moeten toeroepen.
Kapitalistische economieën kunnen de overgang naar een toekomst zonder fossiele brandstoffen niet financieren. Het aandeel van het BNP dat geïnvesteerd wordt in productiemiddelen neemt af en een groeiend deel van het economisch surplus gaat naar de consumptie van luxegoederen en onproductieve financiële sectoren.
Kapitalistische landen proberen de milieuomslag te realiseren met marktstimulansen en marktmechanismen. Zo werden in Frankrijk klassieke liberale maatregelen getroffen: Macron liet diesel zwaarder belasten en de weeldebelasting afschaffen, zogenaamd om de bevolking aan te sporen om de overstap naar elektrische auto’s te maken en de superrijken de ruimte te geven om te investeren. In werkelijkheid gebruikte hij de bescherming van het milieu als excuus om een anderszins onverbloemde overheveling van middelen van arm naar rijk te verhullen.
Denk er eens over na. De CO2-uitstoot kan maar afnemen naarmate het bestaande voertuigenpark vervangen wordt door een elektrische vloot. Bij een socialistische aanpak zouden jaarlijkse streefquota voor nieuwe voertuigen met verbrandingsmotoren vastgelegd worden met een uitfasering van de productie van nieuwe dieselwagens over pakweg twee jaar. Tegelijkertijd zou de overheid elektrische bussen en trams bestellen en het netwerk voor goederentransport per spoor verder uitbouwen om het langeafstandstransport per vrachtwagen volledig te vervangen. Lokaal zouden de goederen vanuit depots naar hun eindbestemming gebracht worden met elektrische vrachtwagens.
Dit alles past uiteraard niet in het kraam van de private wegtransportbedrijven. Bovendien zouden de noodzakelijke investeringen in kernreactoren, windenergie, spoorinfrastructuur reusachtig zijn, enkel en alleen vergelijkbaar met de ontwikkeling van de staatseconomieën van China en de Sovjet-Unie, of de staatsgeleide heroriëntering naar een oorlogseconomie in de VS na 1941.
Een nieuwe socialistische regering zou eerst en vooral een wet moeten uitvaardigen die uitbuiting verbiedt.
Ook de metaalproductie-infrastructuur zal vernieuwd moeten worden. Er is een belangrijke uitbreiding van de aluminiumproductie nodig. Zodra het technisch haalbaar wordt, moet bij de reductie van ijzererts in de staalproductie geïoniseerde waterstof gebruikt worden in plaats van cokes. Ook die omschakeling kent maar één precedent: de snelle ontwikkeling van de Sovjet-Russische staalindustrie. Alle met fossiele brandstoffen aangedreven schepen moeten vervangen worden door moderne zeilschepen of vaartuigen met op ammoniak draaiende gasturbines. De scheepsbouw zal voor die krachttoer een enorme hoeveelheid arbeidskrachten en grondstoffen nodig hebben.
Hoe kan dit bewerkstelligd worden in een maatschappij met afnemende arbeidsreserves? Dat kan alleen door nieuwe, socialistische economische relaties op te bouwen die reële arbeidsbesparende innovaties belangrijker vinden dan kostenbesparing. De grote fout in de kapitalistische denkwijze is dat ze alles uitdrukt in financiële termen en voorbijgaat aan het verschil tussen echte economische vooruitgang en brutale uitbuiting. Het maakt Ford niet uit of het zijn kosten terugdringt door 25 % minder arbeiders in te zetten of een fabriek te verplaatsen naar een land waar de lonen 25 % lager liggen, zolang de kosten maar dalen.
Als werknemers eigenaar zouden zijn van hun bedrijf, zou het niet in hen opkomen de kosten te drukken door zichzelf minder te betalen. Ze zouden het rendement van hun coöperatieve onderneming verbeteren door de invoering van arbeidsbesparende innovaties of door zuiniger om te springen met energie en grondstoffen. De omvorming van heel de economie naar een systeem van coöperatieven is een eerste stap in de overgang van de monetaire economie naar een economie die gestoeld is op een rationeel gebruik van arbeid. Een nieuwe socialistische regering zou eerst en vooral een wet moeten uitvaardigen die uitbuiting verbiedt, die bepaalt dat de toegevoegde waarde van een bedrijf aan de werknemers toekomt en dat de leidinggevenden verkozen moeten worden. Het zou nog altijd een markteconomie zijn maar tenminste een economie zonder uitbuiting. Voor de overgang naar een volwaardige socialistische maatschappij moeten nog twee stappen gezet worden: de invoering van een democratische planning en het vervangen van geld door een systeem op basis van arbeidstijd.
In een statische economie is die transitie moeilijk maar in de context van een grootschalige herstructurering om het hoofd te bieden aan de milieu-uitdagingen, wordt het een ander verhaal. Bedrijven in handen van de arbeiders zouden hun productieprocessen moeten aanpassen om het gebruik van fossiele brandstoffen te minimaliseren en, meer algemeen, hun ecologische voetafdruk te verkleinen: dit zijn geen privé- maar sociale imperatieven. Bijkomende investeringen moeten komen van algemene belastingen, en er moeten overheidssubsidies worden toegekend voor nieuwe fabrieken en uitrusting mits die het algemeen belang dienen. Stapsgewijs, misschien via de vakbonden, zou het industriële systeem in een allesomvattend plan ondergebracht kunnen worden. Met de huidige ICT-mogelijkheden kan dit veel sneller en accurater dan in het 20e-eeuwse socialisme dat afhankelijk was van bureaucratische menselijke berekening.
Een socialistisch systeem waarin rijkdom gaat naar de mensen die ze produceren zal ook toelaten de arbeidstijd te verkorten en ouders het vertrouwen geven om een nieuwe generatie op de wereld te zetten. De technische en theoretische problemen rond de afschaffing van de kapitalistische monetaire economie zijn gemakkelijk op te lossen, de recepten zijn al jaren bekend. Het probleem is politiek. Het gaat erom de bevolking ervan te overtuigen dat ze rechtstreeks en op korte termijn winnen bij het socialisme.
Met dank aan Jelle Versieren voor de aanvulling met enkele verklarende passages en voetnoten.
Footnotes
- Bas Van Bavel, The Invisible Hand? How Market Economies have emerged and declined since ad 500, Oxford, Oxford University Press, 2016, p. 147-9.
- Pierre Jeannin, Merchants of the 16th century, New York, Harper and Row, 1972, p. 69-72.
- Robert S. Duplessis, Transitions to Capitalism in Early Modern Europe, Cambridge, Cambridge University Press, 1997.
- Jelle Versieren, “Two Economics Tropes of Commodity and Capital Fetishism: Sensationalism and Monotony (1700–1900)”, in: History of Intellectual Culture, 1(11), 2016, pp. 14-7.
- Gregory Clark en Neil Cummins. “Surnames and social mobility in England, 1170-2012”. Human Nature, 25(4):517-537, 2014, p7.
- Guglielmo Barone en Sauro Mocetti. “Intergenerational mobility in the very long run: Florence 1427-2011”. Bank of Italy Temi di Discussione (Working Paper) No. 1060, 2016.
- Anne Case en Angus Deaton. “Rising morbidity and mortality in midlife among white non- hispanic americans in the 21st century”. Proceedings of the National Academy of Sciences, 112(49):15078-15083, 2015.
- Zie de verschillende hoofdstukken uit Tom Boland en Ray Griffin, The Sociology of Unemployment, Manchester, Manchester University Press, 2015.
- Andrea Mura, “Lacan and debt: the discourse of the capitalist in times of austerity”, in: Philosophy Today, 2(59), 2015, p. 163.
- Anne Case en Angus Deaton. “Rising morbidity and mortality in midlife among white non-hispanic americans in the 21st century”. Proceedings of the National Academy of Sciences, 112(49):15078-15083, 2015. en David Stuckler, Lawrence King, en Martin McKee. “Mass privatisation and the post-communist mortality crisis: a cross-national analysis”. The Lancet, 373(9661):399-407, 2009.
- Bertram Patrick Pockney. Soviet statistics since 1950, Aldershot (UK) Dartmouth, 1991 en UN Demographic Yearbooks.
- Perry Anderson. Passages from antiquity to feudalism. Verso, 1996, p. 76p
- Max Weber. The agrarian sociology of ancient civilizations, Verso Books, 2013.
- Peter Turchin en Sergey A Nefedov, Secular cycles, Princeton University Press, 2009, Chapter 4.4
- Paul Cockshott. “Is the theory of a falling profit rate valid?” World Review of Political Economy, 4(3):323-340, 2013; Allin Cottrell en Paul Cockshott. “Demography and the falling rate of profit”. Indian Development Review, 4(1):39-59, 2006 en David Zachariah. “Determinants of the Average Profit Rate and the Trajectory of Capitalist Economies”, in Probabilistic Political Economy, 2008.
- Alan Freeman. “The sixty-year downward trend of economic growth in the industrialised countries of the world”, COPE-IWGVT, 2019.
- Adalmir Marquetti en Duncan Foley. Extended penn world tables: economic growth data on 118 countries. New York, New School University, 2002.
- Data van de US Energy Information Administration, Annual Energy Outlook Report 2015.
- Edmar I Teixeira, Guenther Fischer, Harrij van Velthuizen, Christof Walter en Frank Ewert. “Global hot-spots of heat stress on agricultural crops due to climate change”. Agricultural and Forest Meteorology, 170:206-215, 2013.
- Delphine Deryng, Declan Conway, Navin Ramankutty, Jeff Price en Rachel Warren, “Global crop yield response to extreme heat stress under multiple climate change futures”, Environmental Research Letters, 9(3):034011, 2014.
- Tord Kjellstrom, David Briggs, Chris Freyberg, Bruno Lemke, Matthias Otto en Olivia Hyatt. “Heat, human performance, and occupational health: a key issue for the assessment of global climate change impacts”, Annual review of public health, 37:97-112, 2016.
- Hermann Harde, “Radiation transfer calculations and assessment of global warming by CO2”, International Journal of Atmospheric Sciences, 2017, 2017; Robert Ian Holmes. “Thermal enhancement on planetary bodies and the relevance of the molar mass version of the ideal gas law to the null hypothesis of climate change”. Earth, 7(3):107-123, 2018; Ned Nikolov en Karl Zeller, “New insights on the physical nature of the atmospheric green-house effect deduced from an empirical planetary temperature model”, Environment Pollution and Climate Change, 1(2):112, 2017.
- Vaclav Smil. Two prime movers of globalization: the history and impact of diesel engines and gas turbines, Mit Press, 2010.