Artikels

Popcultuur is geen breinloos vertier

Christian Noakes

—16 maart 2023

Socialisten mogen popcultuur niet zonder meer verwerpen, noch onderscheiden van de zogenaamde ‘hoge cultuur’. Ze moeten popcultuur zien als strijdperk waarin moet uitgevochten worden: welke klasse en welk doel dient die cultuur?

Binnen de veelkoppige traditie van het marxisme zijn er twee tegenovergestelde opvattingen over popcultuur: de elitaire en de voorhoede-opvatting.1 De elitaire opvatting is wijdverspreid in de samenleving en staat haaks op de volkse sympathiën van Karl Marx’ eigenlijke revolutionaire denken. Zo’n oriëntatie sluit meer in het algemeen aan bij een dominante intellectualistische tendens, waarbij de volkscultuur van de massa wordt beschouwd als breinloos vertier en categorisch onderscheiden van de zogenaamde hoge cultuur.2

Binnen het marxisme gaat dit elitarisme ervan uit dat de heersende klasse een absoluut monopolie heeft op de productie van popcultuur. De duidelijkste vertegenwoordiger van dit standpunt is misschien wel Theodor Adorno, die popcultuur categorisch afwijst als verraderlijk en ontaard. In zijn analyse van popmuziek maakt hij zelfs onderscheid tussen pop- en ‘ernstige’ muziek.3 Dergelijke standpunten gaan voorbij aan de invloed die het volk zelf op popcultuur heeft, en aan de noodzaak om de kapitalistische ideologie niet op individueel maar op maatschappelijk niveau te bestrijden.

Christian Noakes is redacteur bij het tijdschrift Peace, Land, and Bread.

Bekeken vanuit het perspectief van de voorhoede daarentegen wordt popcultuur een belangrijk instrument voor volksopvoeding en de verspreiding van een bepaald wereldbeeld, samen met een overeenkomstige sociaaleconomische orde. Voorstanders van de voorhoede-aanpak wijzen beschouwen popcultuur niet als onherroepelijk ‘slecht’ of ‘laag’, maar vragen zich af: welke klasse en welk doel dient die populaire cultuur? De voorhoedepraktijk behandelt popcultuur als strijdperk.4

Een ander onderscheidend kenmerk van de voorhoede is het geloof in de intellectuele bekwaamheid van het volk. De voorhoedepraktijk is niet simpelweg een kwestie van de meest geavanceerde te zijn. De voorhoede moet ook de massa kunnen leiden of richting geven. Op het intellectuele vlak van de cultuur houdt dit een bewustzijnsverhoging in. Als antwoord op de kritiek dat de ideeën in socialistische publicaties te ingewikkeld zouden zijn voor de arbeidersklasse, merkte Antonio Gramsci op:

“De socialistische weekbladen passen zich aan aan het gemiddelde niveau van de bevolkingslagen waarop zij zich richten. Toch moet de toon van de artikels altijd net boven dat niveau liggen, zodat intellectuele vooruitgang wordt gestimuleerd, zodat tenminste een aantal arbeiders boven het geroep van slogans kan uitstijgen en een hogere, kritische kijk verovert op de geschiedenis en de wereld waarin zij leven en strijden.”5

Gramsci verwerpt daarom de uitersten van zowel infantiliserend anti-intellectualisme als geïsoleerd elitarisme. Met diezelfde houding moet de voorhoede mensen bij wijze van spreken ontmoeten ‘waar ze staan’, en dan werken om hun klassenbewustzijn naar een hoger niveau te tillen.

Minachting voor popcultuur gaat voorbij aan de noodzaak om de kapitalistische ideologie niet op individueel, maar op maatschappelijk niveau te bestrijden.

Gramsci en de minder bekende Peruaanse communist José Carlos Mariátegui, die vaak met Gramsci wordt vergeleken, vormden de voorhoede niet louter theoretisch. Zij voerden het voorhoedewerk actief uit en leidden dit aspect van de klassenstrijd in respectievelijk Italië en Peru. Voor beiden waren culturele en politieke kwesties sterk met elkaar verweven en ze behandelden deze dan ook als dusdanig. Ze streefden naar een politiek en intellectueel ontwikkelde volkscultuur voor de arbeidersklasse en de onderdrukte volkeren als tegenwicht tegen de dominante populaire burgerlijke cultuur. Hun revolutionaire praktijk kwam tot uiting in publicaties als Gramsci’s krant L’Ordine Nuovo en Mariategui’s tijdschrift Amauta.

De krant van de fabrieksraden

De Sovjet-Unie maakte kunst toegankelijk voor de werkende klasse en verspreidde revolutionaire culturele instellingen zoals Proletkult. Grasmci had grote bewondering voor de vooruitgang die de Sovjet-Unie op dat vlak had gemaakt. De revolutionaire geestdrift in de Sovjet-Unie en de toenemende strijdbaarheid van de Italiaanse arbeiders inspireerden Gramsci tot de oprichting van een instelling voor de ontwikkeling en verspreiding van de proletarische cultuur in Italië. Uit dit verlangen ontstond de krant L’Ordine Nuovo, opgevat als een weekblad voor socialistische cultuur.

Gramsci richtte de krant op in 1919 met een groep intellectuelen en revolutionairen die later een kerngroep zou vormen in de Communistische Partij van Italië. Lezers vonden in de krant naast politieke proza ook theater- en literaire kritiek. Velen maakten er voor het eerst kennis met communistische kunstenaars en intellectuelen uit het buitenland zoals Anatoli Loenatsjarski, Maxim Gorki, Henri Barbusse en Romain Rolland. Mijmerend over de oorspronkelijke impuls voor de publicatie, zei Gramsci:

“Het enige gevoel dat ons verenigde was ons vage verlangen naar een vage proletarische cultuur.”6

De uitgave van 21 juni 1919 betekende een belangrijke verschuiving van die enigszins warrige beginfase naar een orgaan voor een concreet politiek programma. Ordine Nuovo werd niet alleen een publicatie, maar ook een kerngroep die een soort tendens vertegenwoordigde binnen de Italiaanse socialistische politiek — met een bijzonder grote invloed op de arbeidersstrijd in Turijn.

De beweging van fabrieksraden stond centraal in die steeds duidelijkere politieke focus. Ordine Nuovo wakkerde die beweging aan met haar programma, om de interne commissies van Turijnse fabrieken om te vormen tot Italiaanse ‘sovjets’ of ‘raden’. Door de arbeiders zelf de productie te laten beheren, meende Gramsci, zouden de raden de Italiaanse arbeidersklasse voorbereiden op de machtsovername en haar in staat stellen een socialistische maatschappij op te bouwen en in stand te houden.

De kerngroep van Ordine Nuovo werkte via de raden aan de vorming van een cultuur, waarin de arbeiders zichzelf zouden zien als maatschappelijke producenten binnen een groter systeem, in plaats van als versplinterde loontrekkers.7 Die cultuur werd organisch gevoed door een rechtstreekse dialoog met de werknemers zelf. Met een air van tevredenheid merkte Gramsci op:

“Voor ons en voor onze volgelingen werd Ordine Nuovo ‘de krant van de fabrieksraden’. De arbeiders hielden van Ordine Nuovo … omdat ze in de artikels een deel van zichzelf terugvonden … Omdat die artikels geen koude, intellectuele constructie waren, maar het resultaat van onze discussies met de beste arbeiders. Zij vertolkten de echte gevoelens, wil en passie van de arbeidersklasse.”8

Op verzoek van de arbeiders gingen Gramsci en andere leden van Ordine Nuovo regelmatig spreken op raadsvergaderingen. Toen de arbeiders in september 1920 de fabrieken bezetten en de productie overnamen, bereikte het revolutionaire potentieel van de raden een hoogtepunt. Op dat moment werd de publicatie stopgezet en sloten Gramsci en de andere leden zich aan bij de arbeiders in de fabrieken “om de praktische uitdagingen [van het runnen van een fabriek] aan te gaan op basis van onderlinge afspraken en samenwerking.”9

Hoewel de redactionele lijn van de krant meer gedefinieerd en gemotiveerd werd door concrete politieke doelen, bleef ze werken aan een organische volkscultuur van de arbeidersklasse. Dat werd beschouwd als een integraal onderdeel van de opbouw van het socialisme. Daartoe behoorde de oprichting van de School voor Cultuur en Socialistische Propaganda, waaraan zowel fabrieksarbeiders als universiteitsstudenten gingen studeren. Gramsci en de andere leden van Ordine Nuovo gaven er les, alsook verschillende universiteitsprofessoren.10

Die inspanningen waren van vitaal belang voor de intellectuele en ideologische voorbereiding op de oprichting van een Italiaanse socialistische staat, waarbij “het burgerlijke carrièrisme zal worden verbrijzeld en er een poëzie, een roman, een theater, een morele code, een taal, een schilderkunst en een muziek zullen zijn, eigen aan de proletarische beschaving”.11 Hoewel Italië al snel de verschrikkingen van het fascisme aan den lijve zou ondervinden — in plaats van de vestiging van die proletarische beschaving, en dus ook de volledige ontwikkeling van een nationale proletarische cultuur — kon het regime van Mussolini de militante arbeiderscultuur die door Gramsci en Ordine Nuovo werd opgestookt, nooit volledig blussen. De cultuurpolitiek van Gramsci zou ook buiten Italië een blijvende invloed hebben.

“Alles wat menselijk is, is van ons”

Die invloed komt tot uiting in het werk van José Carlos Mariátegui, die ten tijde van de oprichting van de Communistische Partij in Italië was en zich het meest identificeerde met de kerngroep van Ordine Nuovo. Na zijn terugkeer naar Peru zette Mariátegui zijn nieuw verworven marxistische overtuigingen in bij verschillende projecten; onder andere bij de uitgave van het tijdschrift Amauta, waarop Gramsci een grote invloed had.12

Dit baanbrekende en visueel prikkelende tijdschrift, dat van 1926 tot 1930 verscheen, was Mariátegui’s voornaamste middel om de culturele en politieke voorhoedes van die tijd te verenigen.13 In de inleiding van het eerste nummer schrijft hij:

“Het doel van dit tijdschrift is de problemen van Peru te verwoorden, te belichten en te begrijpen vanuit theoretisch en wetenschappelijk gezichtspunt. Maar wij zullen Peru altijd vanuit een internationaal perspectief bekijken. We zullen alle grote bewegingen van politieke, filosofische, artistieke, literaire en wetenschappelijke vernieuwing bestuderen. Alles wat menselijk is, is van ons.”14

Voor dat onderzoek, tegelijkertijd toegespitst op de Peruaanse samenleving en het internationalisme, schakelde Amauta vooraanstaande kunstenaars, intellectuelen en revolutionairen uit Peru, Latijns-Amerika en Europa in. Het tijdschrift publiceerde veel van Mariátegui’s belangrijkste werken maar liet ook andere belangrijke Peruaanse figuren aan het woord, zoals de feministische activiste en dichteres Magda Portal en de vooraanstaande inheemse kunstenaars José Sabogal en Camilo Blas. Het tijdschrift overschreed de grenzen van Peru met bijdragen van Diego Rivera, Pablo Neruda, Henri Barbusse, Romain Rolland en Georg Grosz, en ook het lezerspubliek was internationaal. Het was niet alleen te koop in een groot deel van Latijns-Amerika, maar ook in New York, Madrid, Parijs en Melbourne, Australië.15

Gramsci’s Ordine Nuovo-groep bevorderde een cultuur waarin de arbeiders zichzelf zagen als maatschappelijke producenten, in plaats van als versplinterde loontrekkers.

Mariátegui stond in het centrum van de voorhoedebeweging in Peru. Die jeugdige en creatieve beweging werkte aan een ‘nieuw Peru’ dat zou breken met de heersende oligarchische tradities, overgeërfd uit Spanje.16 Hoewel de trekkers van de beweging heel divers waren qua focus en oriëntatie, streefden ze naar nieuwe sociale, politieke en culturele vormen. Volgens Mariátegui:

“… was er sinds enige tijd een steeds krachtigere en duidelijker omschreven stroom van vernieuwing voelbaar in Peru. De aanhangers van die vernieuwing worden de voorhoede, socialisten, revolutionairen enzovoort genoemd. Onderling waren er formele en psychologische verschillen. Maar afgezien daarvan, dragen al die geesten bij tot wat hen verenigt: hun wil om een nieuw Peru te creëren in een nieuwe wereld. … De intellectuele en spirituele beweging wordt een organische. Met het verschijnen van Amauta krijgt de beweging haar volle betekenis.”17

Amauta nam anti-imperialisme, gendergelijkheid en internationalisme als de kernbeginselen van haar nationale visie.

Een nieuw Peru moest de ‘inheemse kwestie’ oplossen. Voor Mariàtegui was dat de meest dringende kwestie. Het tijdschrift legde daarbij het semifeodale en semikoloniale karakter van de Peruaanse economie bloot; die berustte namelijk op de sociaal-economische onderwerping van de inheemse bevolking van het land. Het tijdschrift fungeerde zo als nationaal onmoetingsforum voor inheemse boerenorganisaties die anders regionaal geïsoleerd waren.18

Elk nummer stimuleerde ook een plurinationalisme dat de Quechua en Amari, twee Latijns-Amerikaanse volkeren, in de Peruaanse identiteit en het politieke lichaam opnam. Dit in schril contrast met de nationale burgerij, voor wie de band met Spanje nog steeds centraal stond in de Peruaanse identiteit, werkte het tijdschrift ook aan de totstandkoming van een nationale identiteit en cultuur gestoeld op de inheemse bevolking.

Als het populairste Latijns-Amerikaanse tijdschrift van die tijd stond Amauta centraal in de verspreiding van een inheems en op de boeren gericht marxisme.

Dat bleek ook uit de inhoud. Zo verschenen er artikelen met een analyse van de raciale productieverhoudingen, over inheemse kunst en zelfs Amauta, de naam van het tijdschrift zelf, betekent in de taal van de Quechua ‘de wijze’, een titel die in het Incarijk aan leraren werd toegekend. Zoals Mariátegui in zijn inleiding tot nummer 17 (van september 1928) zegt: “We hebben een Incawoord genomen om er nieuw leven in te blazen. Zodat Indiaans Peru, inheems Amerika zouden voelen dat dit tijdschrift van hen is.”19 De inheemse bevolking, die voorheen werd uitgesloten of stiefmoederlijk behandeld, stond centraal op de pagina’s van Amauta en in de nationale cultuur die het tijdschrift aanmoedigde.

Amauta wilde de intellectuelen in Peru polariseren en de lezers verenigen onder de vlag van het marxisme-leninisme.20 De inhoud ervan was bijzonder belangrijk voor de organisatie van de plattelands- en inheemse bevolking van het land en om ze richting te geven.21 Het hielp ook mee om het Indigenismo te vestigen als de dominante kunstschool van Peru, wat een nationale cultuur aanmoedigde die zich afzette tegen de Spaans-geërfde koloniale cultuur.22 Het was het populairste Latijns-Amerikaanse tijdschrift van haar tijd en speelde een centrale rol in de verspreiding van een inheems en op de boeren gericht marxisme dat kenmerkend zou worden voor de socialistische bewegingen in heel Latijns-Amerika.

De werken van Mariátegui en Gramsci waren van groot belang voor de ontwikkeling en verspreiding van een dienstbare popcultuur. Door dialoog en samenwerking zouden Amauta en L’Ordine Nuovo toonaangevende bronnen worden voor volksopvoeding langs expliciet revolutionaire lijnen. In tegenstelling tot zowel het anti-intellectualisme als het elitarisme vertegenwoordigen de culturele projecten van Mariátegui en Gramsci de overtuiging van de voorhoede, namelijk dat het volk zelf in staat is zowel complexe ideeën te begrijpen als hun eigen organische cultuur te ontwikkelen, los van de heersende macht.

Artikel oorspronkelijk gepubliceerd als “Everything that is human is ours”, Monthly Review Online, 20 december 2022.

Footnotes

  1. Met ‘voorhoede’ wordt verwezen naar “het meest besliste, altijd voorwaarts drijvende gedeelte van de arbeiderspartijen aller landen”. Deze voorhoede ziet cultuur als een uitdrukking van objectieve maatschappelijke omstandigheden, niet als een gegeven dat goed- of afgekeurd moet worden (Karl Marx & Friedrich Engels, “Communisten en proletariërs”, Het Communistisch Manifest).
  2. Peter McLaren, “Popular Culture and Pedagogy,” in Rage and Hope: Interviews with Peter McLaren on War, Imperialism, and Critical Pedagogy, New York, Peter Lang, 2006, p. 213.
  3. Theodor Adorno, “On Popular Music,” in Cultural Theory and Popular Culture : A Reader, ed. John Storey, University of Georgia, 2006.
  4. McLaren, Rage and Hope, 214.
  5. Antonio Gramsci, Selections from Cultural Writings, ed. David Forgas en Geoffrey Nowell-Smith, Haymarket, 2012, p. 33.
  6. Geciteerd in Giuseppe Fiori, Antonio Gramsci: Life of a Revolutionary,
    Schocken, 1973, p. 118.
  7. John M. Cammett, Antonio Gramsci and the Origins of Italian Communism, Stanford University Press, 1967, p. 95.
  8. Geciteerd in Antonio A. Santucci, Antonio Gramsci, Monthly Review Press, 2010, p. 68.
  9. Fiori, Antonio Gramsci : Life of a Revolutionary, 139.
  10. Cammett, Antonio Gramsci and the Origins of Italian Communism, blz. 81.
  11. Gramsci. Selections from Cultural Writings, p. 50-51.
  12. Marc Becker, Mariátegui and Latin American Marxist Theory, Ohio University Press, 1993.
  13. David O. Wise, “Mariátegui ’s ‘Amauta’ (1926-1930), A Source of Peruvian Cultural History,” Revista Interamericana de Bibliografia 29, no. 3-4, 1979, p. 299.
  14. José Carlos Mariátegu, “Introducing Amauta,” in “The Heroic and Creative Meaning of Socialism”: Selected Essays of José Carlos Mariátegui, p. 75-76.
  15. Wise, “Mariátegui ’s ‘Amauta’ (1926-1930)”, p. 293.
  16. Kildo Adevair dos Santos, Dalila Andrade Oliveira, en Danilo Romeu Streck, “The Journal Amauta (1926-1930): Study of a Latin American Educational Tribune,” Brazilian Journal of History of Education 21, no. 1 (2021 ).
  17. Mariátegu, “Introducing Amauta”, blz. 74-75.
  18. Mike Gonzalez, In The Red Corner: The Marxism of José Carlos Mariátegui,
    Chicago, Haymarket, 2019.
  19. José Carlos Mariátegui, “Anniversary and Balance Sheet,” in José Carlos Mariátegui: An Anthology, ed. Harry E. Vanden en Marc Becker, New York: Monthly Review Press, 2011), 128.
  20. Wise, “Mariátegui ’s ‘Amauta’ (1926-1930)”; Jesús Chavarría, José Carlos Mariátegui and the Rise of Modern Peru, 1890-1930, Albuquerque: University of New Mexico Press, 1979.
  21. Harry E. Vanden, National Marxism in Latin America : José Carlos Mariátegui ’s Thought and Politics, Lynne Rienner, 1986.
  22. Wise, “Mariátegui ’s ‘Amauta’ (1926-1930)”, p. 295.