Artikel

Patriottisme en antifascisme in België

Pieter Lagrou

—25 maart 2020

Separatisten geven een draai aan de geschiedenis van België onder de nazi-bezetting. Hun eenzijdige lezing van de Tweede Wereldoorlog en het verzet werd politiek beloond, maar is historisch gezien een perversiteit.

Op 5 mei 1940 viel het Duitse leger opnieuw België binnen, zesentwintig jaar eerder had het dat ook al gedaan.1 Meer dan anderhalf miljoen Belgische burgers – ongeveer een vijfde van de bevolking – vluchtten naar het zuiden, uit vrees dat de wreedheden uit 1914 zich zouden herhalen.2 Ook de Belgische regering vluchtte. Die was er heilig van overtuigd dat het Franse en Britse leger Hitlers opmars zouden stoppen, en door uit te wijken wilde de regering ervoor zorgen dat het Belgische leger aan de zijde van de Fransen en de Britten zou kunnen blijven strijden. Koning Leopold III schatte de situatie anders in. Hij was de hoogste bevelhebber van het Belgische leger en besloot zich na achttien dagen vechten over te geven aan de Duitse indringer.

Tijdens de zomer van 1940 was het klimaat rijp om, met de zegen van Duitsland, een nieuw collaborerend regime te installeren. Koning Leopold hoopte daarin een rol te spelen vergelijkbaar met die van generaal Pétain in Frankrijk, de rol van redder van het vaderland en leider van de nationale heropstanding. Hij kon daarvoor rekenen op de steun van en samenwerking met toonaangevende politici van voor de oorlog, de meest vooraanstaande was Hendrik De Man, de voorzitter van de socialistische partij.3 Maar Duitsland wees zo’n regime van de hand. Hitler had in zijn hoofd geen uitgewerkt plan over hoe het Europese vasteland er na de totale overwinning van Duitsland politiek moest uitzien.4

Om inzicht te krijgen in de aard van het verzet tegen de nazibezetting is het essentieel om het karakter van die bezetting te schetsen. In het begin van de oorlog leken de nazilegers onoverwinnelijk. Bovendien had het Duitse leger duidelijke instructies gekregen. De oorlog in het Westen was vooral gericht op pacificatie, d.w.z. bezetten en economisch benutten met zo weinig mogelijk Duitse troepen, het was geen Vernichtungskrieg zoals de eerder gestarte oorlog in Polen, met de systematische ontmenselijking van burgers en grootschalige moordpartijen. Een van de belangrijkste doelstellingen van de bezetting van West-Europa was het voorkomen van grootschalig verzet, en dat beleid was tot op zekere hoogte ook succesvol.5

Het is niet meer dan normaal dat de aanpak van de Duitse bezetter in België, “de kat uit de boom kijken”, een aanpak die ook in Nederland en Denemarken werd toegepast, ervoor zorgde dat grote delen van de Belgische samenleving eveneens “de kat uit de boom keken”. Dat was in elk geval normaler dan wat er bijvoorbeeld in Frankrijk gebeurde, waar het Vichy-regime zich duidelijk ideologisch geëngageerd had. In Oost-Europa is die aanpak nooit een optie geweest. Het verzet aan het oostelijke front was een kwestie van overleven, aangezien de decimering van de lokale bevolking een van de hoofddoelstellingen van de oorlog was.

Voor het patriottisme was Duitsland de vijand. Voor het antifascisme was het fascisme de vijand.

Door het politieke vacuüm in België stemden de secretarissen-generaal van de overheidsadministratie ermee in met de bezetter samen te werken, om zo chaos te voorkomen, de bevolking te helpen en te vermijden dat zij vervangen werden door sympathisanten van de Nieuwe Orde van de nazi’s.6 De economische elites stonden voor een vergelijkbaar dilemma: weigeren mee te werken kon leiden tot de ontmanteling van de economische infrastructuur en de deportatie van de arbeidskrachten.7 Na de oorlog zouden beide groepen beweren dat hun strategie de uitvoering van het nazibeleid vertraagd had en erin geslaagd was het ergste te voorkomen. Sommigen gingen zelfs zo ver te beweren dat hun “belemmerende samenwerking” een vorm van verzet tegen de vijand was. Dit is een definitie die we niet kunnen aanvaarden. We zullen het verzet beschouwen vanuit een meer juridisch standpunt, namelijk activiteiten tegen vijandelijke doelstellingen, verboden door de vijand en dus met reële risico’s voor wie die activiteiten uitvoert.8

Geleidelijk aan veranderde de aard van de bezetting en die evolutie verklaart ook hoe het verzet geleidelijk aan geëvolueerd is.9 Naarmate de bezetter radicaler werd, werd ook het verzet dat; toen de bezetter nieuwe groepen viseerde, sloten die nieuwe groepen zich bij het actieve verzet aan. Als we een ruwe chronologie hanteren, kunnen we drie bepalende momenten onderscheiden waarbij drie verschillende categorieën mensen zich bij het actieve verzet aansloten: 1) de vastberadenheid van de Belgische patriotten en de veteranen van de Eerste Wereldoorlog, in 1940; 2) de ondubbelzinnige toetreding tot het radicale verzet van de communistische partij na de Duitse inval in de Sovjet-Unie in juni 1941, die trouwens een veel grotere antifascistische achterban mobiliseerde; 3) het groeiende verzet, eind 1942 – begin 1943, door de verplichte tewerkstelling in Duitsland en de slag om Stalingrad, het kantelpunt van de oorlog.

De patriotten van het eerste uur

De veerkracht van het Belgische patriottisme na de nederlaag in 1940 is opmerkelijk en heel kenmerkend voor België. De herinnering aan de Eerste Wereldoorlog was voor die groep de belangrijkste oorzaak om in het verzet te gaan. De militaire nederlaag had een aantal militaire problemen veroorzaakt die dringend aangepakt moesten worden. Een ervan waren de geïsoleerde, geallieerde soldaten die waren ondergedoken of die erin geslaagd waren uit hun gevangenschap te ontsnappen tijdens de eerste chaotische weken nadat ze op het slagveld krijgsgevangen waren gemaakt. Voor het Britse leger was het terughalen van ervaren soldaten van het allerhoogste belang, en niet alleen omdat hun terugkeer een enorme psychologische impact had. Het terughalen van vliegtuigbemanningen die in het Belgische luchtruim waren neergehaald, was van onschatbaar waarde, want er waren niet veel goed opgeleide piloten en technici, het was moeilijk om die te vervangen.

De logistiek van de vluchtroutes was de verzetsafdeling waar de meeste vrouwelijke verzetsstrijders actief in waren en de organisaties die zich daarmee bezighielden, rekruteerden in patriottische, Britsgezinde milieus, met name in aristocratische kringen.10 De beroemdste vluchtlijn heette Comète en werd geleid door een jonge vrouw, Andrée De Jongh.11 Het netwerk stond volledig los van zowel de Britse als de Belgische geheime dienst en hielp meer dan 700 geallieerde soldaten uit België ontsnappen. De vluchtroute liep via Frankrijk en Spanje en 2000 vrijwilligers waren er actief bij betrokken. Meer dan honderdvijftig van hen, onder wie vijftig vrouwen, moesten hun inzet met hun leven betalen.

De inlichtingennetwerken hadden een vergelijkbaar profiel. Ze ontstonden uit de wens “iets te doen” meteen na de nederlaag, een gevoel dat in sommige militaire kringen heel sterk aanwezig was.12 Ze waren heel Britsgezind en hadden vaak sterkere, rechtstreekse banden met de Britse inlichtingendiensten dan met hun eigen regering in ballingschap. Ook voor hen was de belangrijkste motivatie patriottisme, en ook zij verwezen stuk voor stuk naar de Eerste Wereldoorlog. In de loop van de oorlog zijn er in België drieënveertig inlichtingennetwerken opgezet en daar waren meer dan 18.000 mensen bij betrokken.13 Samen met de vluchtroutes waren de inlichtingendiensten de verzetsactiviteiten die het Britse leger het meest waardeerde. Die bespioneerden immers het Duitse leger, met name de bewegingen en de logistiek die werd ontplooid, zodat de Britten luchtaanvallen konden voorbereiden. En ze verschaften ook informatie over het resultaat ervan en hielpen de landing van de geallieerden voor te bereiden.

Een derde blijk van het feit dat patriottische militairen weigerden zich bij de nederlaag neer te leggen waren de pogingen om een ondergronds Belgisch leger op de been te brengen. Dat idee ontstond in de kringen van de beroepsofficieren en de eerste plannen waren ontegenzeglijk heel conservatief. De opzet was traditioneel. In plaats van te experimenteren met nieuwe organisatiemethodes die geschikt waren voor ondergrondse oorlogvoering, voor een guerrillaoorlog en voor clandestiene operaties, probeerden ze een geheime, militaire commandostructuur op te bouwen.14 Hun militaire ambitie was beperkt: er was geen sprake van dat die troepen de strijd zouden aangaan met het leger van de bezetter. De organisatie hing ook een reactionair politiek programma aan: het was de bedoeling dat de volledige organisatie zich voorbereidde op de periode na de bevrijding, maar die kon alleen vanuit het buitenland komen. De troepen zouden orde en gezag moeten handhaven nadat de Duitsers zich hadden teruggetrokken en de organisatie beschouwde de communisten en de collaborateurs als hun belangrijkste vijanden. Onwankelbare bewondering voor koning Leopold, minachting tegenover het “parlementaire systeem” en de regering in Londen en een autoritaire invulling van de toekomstige staat vervolledigden hun visie.

Het ondergrondse leger bewonderde koning Leopold, minachtte de regering in Londen en wenste een autoritaire staat.

Op het eind van 1942 werden de Belgische regering, de SOE en het Belgisch Legioen het eens om elkaar te erkennen op voorwaarde dat de militaire groeperingen zich zouden beperken tot vechten tegen de vijand en de bevrijding van het land, en dat hun taak er daarna op zou zitten. De militaire groeperingen namen, op aandringen van de regering, de naam “Geheim Leger van België” aan, om te benadrukken dat de organisatie na de bevrijding ontbonden zou worden en dat er dan een nieuw, regulier leger gevormd zou worden, met een nieuwe commandostructuur. Het Geheim Leger zag ook af van zijn ambitie om na de bevrijding de interne orde te handhaven. Van alle verzetsgroepen kreeg het Geheim Leger de meeste financiële steun en wapens.

Hoewel het in opdracht van de SOE wel enkele doelgerichte sabotageacties verrichtte, werd het pas echt actief toen de geallieerden in juni 1944 in Normandië landden. Daarbij richtte het zich vooral op grootschalige sabotage van het spoorwegnetwerk. Tijdens de gevechten voor de bevrijding – die al bij al beperkt waren omdat de Duitse troepen zich vlug terugtrokken – vochten duizenden vrijwilligers van het Geheim Leger zij aan zij met de geallieerde troepen, en dat was niet zonder gevaar.15 Toen de oorlog afgelopen was, waren bijna vierduizend leden van het Geheim Leger gesneuveld. Na de oorlog beweerde het Geheim Leger dat het meer dan 50.000 leden telde, maar dat getal moet je met de nodige voorzichtigheid interpreteren, want de meeste leden hadden zich pas helemaal op het einde van de bezetting aangesloten.

De patriottische reflex bleef niet beperkt tot die drie strak georganiseerde vormen van “verzet”. Ook enkelingen gaven op uiteenlopende manieren uiting aan hun anti-Duitse gevoelens door sabotagedaden te plegen. Daarbij werden vooral Duitse telefoonleidingen geviseerd.16 Tussen mei 1940 en maart 1941 registreerden de Duitse autoriteiten gemiddeld meer dan één sabotagedaad per dag. Die daden waren eerder een bron van constante irritatie dan dat ze echt hinderlijk waren.17 In de tweede helft van 1941, nadat de communistische partij zich bij het verzet had aangesloten, verdrievoudigde dat aantal en de Duitsers reageerden er ook veel feller op. De vroege acties werden uitgevoerd door enkelingen en waren niet gecoördineerd. Van een heel ander kaliber waren de sabotageacties van Groupe G. Dat sabotageteam bereidde zijn acties tot in de puntjes voor en voerde ze nauwgezet uit. Het werd geleid door wetenschappers en ingenieurs van de universiteit van Brussel.18

Bij elk van deze vier vormen van verzet was slechts een beperkte groep mensen actief. Ze werkten in het grootste geheim, onzichtbaar voor de Duitse autoriteiten, maar ook voor de overgrote meerderheid van hun medeburgers. De belangrijkste uiting van het Belgische patriottisme, na de nederlaag en gedurende de bezettingsjaren, was dan ook de ondergrondse pers.19

In 1940 werden de clandestiene publicaties voornamelijk thuis gemaakt, het waren kleinschalige initiatieven. Het waren geen gedetailleerde politieke programma’s, ze gaven vooral blijk van traditioneel patriottisme, straalden eerder anti-Duitse dan antinazigevoelens uit en waren veeleer Britsgezind dan dat ze het opnamen voor de regering in ballingschap. Er werd vaak verwezen naar de Eerste Wereldoorlog, koning Albert, kardinaal Mercier en Adolphe Max, de heldhaftige burgemeester van Brussel ten tijde van de Eerste Wereldoorlog. Dat soort teksten ontstond vooral in patriottische bourgeoiskringen en de impact van die clandestiene schrijfsels kan nauwelijks overschat worden. In een tijd van gecensureerde pers en massale propaganda vormden ze een krachtig tegengif en gaven ze blijk van een onafhankelijke geest. Pamfletten gingen van hand tot hand en door de verdeling van clandestiene kranten ontstonden er netwerken van verwante geesten die vaak embryonale verzetsorganisaties vormden.

Toen het verzet tegen de bezetting toenam, nam de ondergrondse pers een hoge vlucht, zowel het aantal titels als de oplage van die kranten steeg aanzienlijk. Er zijn 567 verschillende kranten en meer dan 4000 edities geteld in de loop van de hele bezettingsperiode, en daarin kwamen heel verschillende politieke stromingen aan bod.20 Het Onafhankelijkheidsfront, verder gaan we in op de acties die het ondernomen heeft, was een van de grootste persleveranciers, het heeft 167 verschillende kranten uitgegeven. Het zat ook achter de beroemdste persactie tijdens de bezetting: de “valse” Le Soir van 9 november 1943. Meewerken aan clandestiene pers was een riskante bezigheid, die de nazi-autoriteiten meedogenloos bestreden. Meer dan tweeduizend drukkers, schrijvers en verdelers werden gedood omwille van hun acties, ook 17 van het 22 man sterke team achter de valse Le Soir. Omdat de sluikpers door zoveel mensen gelezen werd, was nieuws verspreiden de meest efficiënte manier om de Nieuwe Orde te ondermijnen, die wou immers alle domeinen van het openbaar leven controleren.

Clandestien nieuws verzamelen was de meest efficiënte manier om de Nieuwe Orde te ondermijnen.

Wat al die vroege verzetsdaden gemeen hadden, is dat ze gedragen werden door het patriottisme van de bourgeoisie en dat ze verwezen naar traditionele symbolen en vormen van actie (met uitzondering van sabotage). Daarom werden ze uitgevoerd door geïsoleerde enkelingen of hechte netwerken uit specifieke sociale kringen: beroepsofficieren, oorlogsveteranen, de anglofiele aristocratie, het stedelijk patriottisme. Ze ontstonden allemaal omdat groepen en individuen de bezetting spontaan verwierpen, groepen en individuen die persoonlijk niet speciaal onder de bezetting te lijden hadden, integendeel.

De kringen die in deze beginfase oververtegenwoordigd waren, bleven tijdens het eerste jaar van de bezetting verschoond van de voedseltekorten en de massale ontslagen die de arbeidersklasse troffen. Hun engagement berustte op nationalisme, niet altijd de meest democratische vorm ervan, maar ook op een meer verlichte verknochtheid aan de principes van de liberale staat, die de bezetter systematisch met de voeten trad. Dat verwerpen van autoritaire methodes zou alleen maar sterker worden naarmate de methodes van de bezetter meedogenlozer en bloediger werden. Daardoor werd dat engagement ook gekoppeld aan het verwerpen van een ideologie, het nazisme. Toen patriottisme en antifascisme elkaar vonden, groeide het verzet uit tot een massabeweging, waar mensen uit alle lagen van de samenleving zich bij aansloten en gezamenlijk nieuwe acties opzetten.

Antifascisme, uit ideologie en uit noodzaak

Deze typologie wil zeker niet de indruk wekken dat het verzet in de beginfase uitsluitend een aangelegenheid van de bourgeoisie was en dat de arbeidersklasse pas later wakker schoot en zich bewust werd van de onaanvaardbare bezetting. We willen alleen benadrukken dat bepaalde soorten actie, bepaalde organisatievormen en bepaalde symbolische en ideologische verwijzingen vanzelfsprekend waren in bepaalde kringen en dat ze zich chronologisch gezien makkelijker ontwikkelden dan andere, omdat die meer tijd nodig hadden om te rijpen, maar die uiteindelijk wel meer invloed zouden hebben en ook opmerkelijker zouden zijn.

Voor het patriottisme was Duitsland de vijand, en dat vloeide voort uit een lange voorgeschiedenis. Voor het antifascisme was het fascisme de vijand, en dan vooral de Duitse versie ervan, het nazisme, met zijn expliciete racisme en zijn cultuur van geweld, en ook hier was er een voorgeschiedenis. Antifascisme was een belangrijk onderdeel van de linkse identiteit in de jaren 1930.21 België had politieke vluchtelingen uit Italië en Duitsland opgevangen, en de solidariteit met de republikeinen ten tijde van de Spaanse burgeroorlog was een bepalende ervaring geweest voor een generatie jonge militanten die in die periode politiek bewust werden. Antifascisme was geen randverschijnsel bij een marginale, radicale groep: veel leden van de socialistische partij stonden er ook achter. De internationale solidariteitsbeweging maakte dat Belgische fascistische bewegingen intuïtief verworpen werden. De optochten van Rex, Dinaso, VNV, en die groeperingen en hun milities, zijn er nooit in geslaagd het straatbeeld te domineren zoals hun Italiaanse en Duitse evenknieën dat hebben gedaan, en ze kregen meer slaag van antifascistische tegenbetogers dan dat ze zelf uitdeelden.22 Maar toen Duitsland België binnenviel, verkeerde de antifascistische beweging in een diepe crisis en de hoofdrolspelers in de beweging leken wel verlamd.

Het Onafhankelijkheidsfront zat ook achter de beroemdste persactie tijdens de bezetting: de “valse” Le Soir van 9 november 1943.

Een deel van de crisis vloeide voort uit de internationale situatie. Doorheen de jaren 1930 had de communistische partij vol vuur meegedaan aan de antifascistische campagne.23 Zij had de beste contacten met de Italiaanse, Spaanse en Duitse ballingen en leverde proportioneel het grootste deel van de meer dan 2000 Belgische vrijwilligers die in de Internationale Brigades meestreden.24 De communistische militanten namen het voortouw bij antifascistische betogingen en de partij leverde openlijk kritiek op het neutraliteitsbeleid van Leopold III, op de Britse-Franse toegevingen aan Hitler in München en op de erkenning, in maart 1939, van de regering Franco door de socialistische minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak. De partij en haar militanten waren dan ook als door de bliksem getroffen toen nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie op 23 augustus 1939 een niet-aanvalspact ondertekenden.25 Op aanraden van de instructeur van de Komintern dokterde de partij vlug vlug een nieuwe politieke lijn uit en verving ze haar radicaal antifascisme door de slogan “Ni Londres, Ni Berlin” en legde men vanaf dan vooral de nadruk op het veroordelen van het imperialisme van de kapitalistische landen. Die plotse ommezwaai bracht heel wat militanten in verwarring en er ontstond een kloof, vooral met de socialistische militanten.

De invasie veranderde niets aan de politieke lijn van de partij: ze weigerde een kant te kiezen in een conflict tussen het nazisme en het kapitalistische imperialisme, ze juichte de capitulatie van het Belgische leger door koning Leopold toe en uitte kritiek op de regering in Londen. Maar de beperkingen die het gevolg waren van de bezetting, zouden op het terrein aanleiding geven tot heel andere reacties. Communistische militanten deden mee aan sociale acties tegen de voedselschaarste en het bevriezen van de lonen, organiseerden betogingen van huisvrouwen en gerichte stakingen, vooral in de steenkoolmijnen, die die sector in de eerste maanden van 1941 gedeeltelijk lamlegden. Tegelijkertijd zette de partij ook een clandestien perssysteem op, hoofdzakelijk voor intern gebruik. De invasie van de Sovjet-Unie, die gepaard ging met de massale arrestatie van Belgische communisten, maakte op brutale wijze een einde aan die dubbelzinnige periode.

Een deel van de crisis binnen de antifascistische beweging was een puur interne aangelegenheid. De socialistische partij haalde geen voordeel uit de verwarring bij de communisten nadat Hitler en Stalin het pact hadden gesloten. De partij hekelde natuurlijk de onbetrouwbaarheid en de slaafse volgzaamheid van de communisten, een reactie op de onophoudelijke kritiek van de communisten. Die hadden de socialisten een gebrek aan antifascistische ijver verweten. De socialisten zaten namelijk sinds 1936 in de regering en leverden de minister van Buitenlandse Zaken, maar na de nederlaag van het Belgische leger stortte ook de socialistische partij in.

De voorzitter van de socialisten, Hendrik De Man, was het brein achter het project voor een “Belgisch Vichy”, een nieuw autoritair regime rond koning Leopold. Om het pad te effenen voor een nieuwe, unitaire politieke beweging die dat nieuwe regime zou steunen, publiceerde De Man op 28 juni 1940 een verklaring waarin hij de socialistische partij ontbond en de leden opriep zich bij de toekomstige beweging aan te sluiten. De gevolgen voor de socialistische partij waren rampzalig. De partij had ook banden met de socialistische vakbond, en die werd getroffen door een reorganisatie, de Nieuwe Orde creëerde immers een nieuwe, unitaire, corporatistische vakbond. Die stond volledig onder controle van de bezetter en minder dan een jaar na zijn ontstaan had hij alle legitimiteit verloren.

Het zou jaren duren vooraleer het de socialistische familie lukte zich uit dat moeras te hijsen en er dankzij een nieuwe generatie basismilitanten in slaagde de partij en de vakbond opnieuw op te bouwen.26 Het gevolg van die diepe crisis bij de Belgische socialisten was dat ze al hun inspanningen concentreerden op het eigen herstel, op het heropbouwen van het partijapparaat, de eigen propaganda en de vakbonden. De socialisten voelden zich bedreigd door het dynamisme van de communistische partij na de zomer van 1941 en durfden geen aansluiting te zoeken bij eender welke communistische organisatie. Tegen september 1941 was er een nieuwe, clandestiene partijorganisatie opgezet en die concentreerde haar inspanningen op de voorbereiding van België na de oorlog, vooral door te schrijven voor de sluikpers van de partij en die pers te verspreiden.

Op 22 juni 1941 viel Hitler de Sovjet-Unie binnen met een verrassingsaanval. De invasie ging gepaard met massale razzia’s tegen communistische militanten in alle bezette landen. In vergelijking met Frankrijk en Nederland bleef de schade aan het Belgische partijapparaat beperkt. Volgens schattingen telde de partij voor de oorlog zo’n 10.000 leden en daarvan werden er 300 opgepakt. Dat het er relatief weinig waren, was in grote mate te danken aan het feit dat de Belgische politie weigerde aan die razzia’s mee te werken. Maar de invasie en de arrestaties leidden tot een radicale ommezwaai van de Belgische communistische partij.

Ongeveer 30.000 Joden overleefden de bezetting van België. Ze doken onder en werden geholpen door enorme netwerken.

Eerst was de partij onder het mom van een vaag soort neutraliteit aan de zijlijn blijven staan, maar de oorlog was dusdanig geëvolueerd dat het nu een kwestie van overleven was – het overleven van het partijapparaat, dat door de nazi’s vervolgd werd, en het overleven van de Sovjet-Unie, die zich in een dusdanig precaire militaire situatie bevond dat die verlicht moest worden door een “derde” intern front te starten terwijl men wachtte op een echt “tweede” front in het Westen. In opdracht van de Komintern ontwierp de partij een volledig nieuwe strategie. Enerzijds zette ze een brede, nationale verzetscoalitie op, het Onafhankelijkheidsfront, waarin ze alle sociale en politieke krachten samenbracht en waar we verder dieper op ingaan, anderzijds bouwde ze een eigen guerrillastrijdmacht op, de zogenaamde “partizanen” – naar het vermaarde Joegoslavische en Franse voorbeeld.

De organisatie, de rekrutering en de strijdmiddelen van de partizanen hebben in de loop van de oorlog een grote evolutie doorgemaakt.27 De eerste generatie partizanen werd gerekruteerd in de eigen kring van trouwe partijleden, ervaren en gedisciplineerde militanten bij wie loyaliteit aan de Sovjet-Unie een belangrijke motivatie was om de grote risico’s van clandestiene oorlogvoering aan te durven. In de Borinage, een mijnstreek, bestonden de eerste partizanenteams uit communistische mijnwerkers en veteranen van de Internationale Brigades die in de Spaanse burgeroorlog hadden gevochten. Zij hadden toegang tot dynamiet en slaagden erin spectaculaire sabotagedaden te plegen op infrastructuren in de zware industrie. In Brussel werden de eerste teams gerekruteerd in het intellectuele milieu van ingenieurs en wetenschappers, vóór de oorlog stuk voor stuk antifascisten en partijleden. Zij hielden zich vooral bezig met brandstichting en kleine ontploffingen gericht tegen Duitse militaire logistiek (vrachtwagens, treinen, brandstof).

Eind 1941 werd deze sabotagestrategie, waarbij men geen menselijke doelwitten viseerde, verhard, als reactie op de zware Duitse repressie. In december 1941 werd de communistische leider en tevens parlementslid Georges Cordier doodgefolterd en in de weken erna werden zeventien communisten geëxecuteerd en tientallen anderen ter dood veroordeeld of naar Duitsland gedeporteerd. In de eerste maanden van 1942 werd de toon van de communistische ondergrondse pers een pak scherper. Ze richtte de gevoelens van haat en wraak op de Belgische collaborateurs, die de Duitsers actief hielpen en op straat openlijk hun steun betuigden aan de nazioorlog. In april 1942 bijvoorbeeld schreef de communistische pers: “Ze zullen allemaal als honden sterven.”28

In de eerste maanden van 1942 begonnen de partizanen verklikkers te executeren van wie was aangetoond dat ze de dood van communistische militanten op hun geweten hadden. Bomaanslagen zaaiden paniek op bijeenkomsten van SS-vrijwilligers die naar het oostfront vertrokken. In de tweede helft van 1942 werd politieke moord op collaborerende overheidsmedewerkers een integraal deel van de strategie van de partizanen. Ze elimineerden 60 symbolisch gekozen ambtenaren van de Belgische Nieuwe Orde: burgemeesters, collaborerende politieofficieren en ambtenaren van de arbeidsdiensten die van start waren gegaan met de verplichte tewerkstelling in Duitsland. De campagne bereikte haar hoogtepunt in november 1942 met de moord op drie burgemeesters van Rex, waarvan Jean Teughels van Charleroi de bekendste was. Leden van collaboratiebewegingen begonnen zich bedreigd te voelen – wat precies het doel van de moorden was – en drongen er bij de Duitse autoriteiten op aan terug te slaan. Daarop gaf de Duitse militaire opperbevelhebber in december 1942 en januari 1943 het bevel tot de executie van 68 gijzelaars, de meesten van hen gevangengenomen partizanen en communistische militanten.

De escalatie van de terroristische methodes van de bezetter dwong de partizanen heel even over te gaan tot een derde fase, het doden van Duitse militairen. Door de vreselijke represaillemaatregelen van de Duitsers was de periode waarin men Duitse soldaten aanviel van korte duur, een uitzonderlijke periode in de geschiedenis van de partizanenstrijd in België. De strategie was ook onpopulair, zowel bij de publieke opinie, voor wie de kosten veel hoger waren dan de baten, en bij veel partijmilitanten, die vanuit het internationalistische denken weigerden gewone Duitse soldaten te doden van wie men de ideologische overtuiging niet kende – van de Belgische collaborateurs was die daarentegen wel bekend.

De partizanen, en bij uitbreiding de communistische partij, waren de meest constante en radicale bron van gewelddadige acties in het bezette België.

Na de zware klappen in de eerste helft van 1943 moesten de gearresteerde of gedode partizanen door een nieuwe generatie worden opgevolgd, en die moest worden gezocht buiten de zwaar uitgedunde rangen van partijleden en trouwe militanten. Door de verplichte tewerkstelling zagen veel arbeiders zich verplicht in de clandestiniteit te gaan. Sommigen van hen sloten zich aan bij de partizanen, die hadden immers ervaring met het regelen van onderdak, documenten en, het belangrijkste, voedselbonnen voor ondergedoken mensen. Andere nieuwe partizanen kwamen van de patriottische organisaties, mensen die gefrustreerd waren door het gebrek aan actie en aangetrokken werden door de spectaculaire, radicale strategie van de partizanen. In de oorlog was het tij gekeerd en aan het oostelijke front en in Afrika waren de Duitse troepen zich aan het terugtrekken. Er ontstond een sfeer van verwachting, men keek vol ongeduld uit naar de Duitse nederlaag. De collaboratiebewegingen kregen de schuld voor al het lijden tijdens de bezetting, en de onophoudelijke acties tegen hun gebouwen, bijeenkomsten en leiders werden almaar meer toegejuicht. De partizanen voerden nu ook operaties uit buiten de traditionele communistische bolwerken.

In de loop van 1944 hadden het VNV, Rex en de Vlaamse SS niet langer het gevoel dat ze door hun Duitse meesters beschermd werden en ze begonnen op eigen initiatief vergeldingsacties te ondernemen, waarbij ze verschillende honderden mensen doodden. Vooral in de maanden tussen de landing van de geallieerden in juni en de bevrijding in september ontstond er een gruwelijke spiraal van politieke moorden. Na de oorlog beweerden de partizanen dat ze 1100 “verraders” hadden omgebracht. Ze legden ook een ledenlijst voor van meer dan 10.000 strijders, maar er moet toch een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen de partizanen van de eerste twee jaar, van de zomer van 1941 tot de zomer van 1943, van wie ruim één derde gedood werd, en de daaropvolgende generatie, die in een heel andere context gestreden heeft.

De partizanen waren de meest bedrijvige organisatie inzake acties die de Duitse autoriteiten omschreven als “terrorisme” en ondanks het feit dat ze in 1943 en 1944 in alle mogelijke kringen rekruteerden, bleven ze tot de bevrijding de gewapende tak van de communistische partij, van nabij opgevolgd door de partij.

Maar de partizanen waren niet de enigen die collaborateurs doodden. Bij de eerste politieke moorden, in augustus en september 1941, stierven respectievelijk twee vooraanstaande leden van Rex en twee Duitse soldaten. Die moorden weren uitgevoerd door de Phalange Blanche, een heel klein team van mensen met uiteenlopende achtergronden. In het verdere verloop van de oorlog zouden ook leden van het Belgisch Legioen, de Belgische Nationale Beweging en Groupe G politieke moorden plegen en verklikkers elimineren. De moord op de broer van Léon Degrelle in juli 1944, door het Belgisch Legioen, is daar een bekend voorbeeld van. De Duitse autoriteiten lieten zich soms misleiden door hun anticommunistische ingesteldheid, en af en toe schreven ze acties van anderen aan de partizanen toe, maar doorgaans hadden ze het bij het rechte eind. Zij bestempelden de partizanen, en bij uitbreiding de communistische partij, als de meest constante en radicale bron van gewelddadige acties in het bezette België.

Één groep binnen de eerste generatie partizanen, betrokken bij de meest verregaande en dodelijkste acties, moeten we nader toelichten: de Joodse communisten. Onder hen bevond zich een actieve minderheid van internationale communisten en militante antifascisten die in groten getale bij de Internationale Brigades hadden gevochten. Door hun ervaringen met vervolging en de antifascistische strijd leken ze wel voorbestemd om een speerpunt te worden van het verzet van de partizanen, en een eerste doelwit van de repressie door de bezetter. Die strijders vormden de meerderheid van de partizanen van de drie bataljons van de MOI (Main d’Oeuvre Immigrée), die in 1942 en begin 1943 veel van de gevaarlijkste opdrachten uitvoerden en daarbij heel zware verliezen leden. Zij leidden ook de eerste concrete acties tegen de Jodendeportatie. In juli 1942 vertrokken vanuit de Dossinkazerne in Mechelen de eerste konvooien met Joden naar Auschwitz. In de drie daaropvolgende maanden werd twee derde van de meer dan 25.000 Joden die uit België gedeporteerd werden, naar Auschwitz gebracht.

De snelheid waarmee de operatie werd uitgevoerd had het verzet verrast en verhoogde de dringendheid om iets tegen de deportaties te ondernemen. Op 25 juli stak een Pools-Joods partizanenteam de dossierkasten met adresgegevens van de Joodse Raad in brand – helaas werden alleen de kopieën vernietigd. Op 29 augustus, in de periode waarin massaal verzetsleden werden opgepakt, schoot hetzelfde team de “arbeidsbemiddelaar” van de Joodse Raad dood, op een straathoek in Brussel. De gewelddadige acties tegen de deportatie zorgden ervoor dat veel Joden gewaarschuwd werden, de treinen minder snel vertrokken en meer Joden gered werden. De bezetter zou er nog twee jaar over doen om de laatste 8000 slachtoffers op te pakken, te deporteren en te doden. Ongeveer 30.000 Joden overleefden de bezetting van België. Ze leefden ondergedoken en werden geholpen door enorme netwerken en talloze enkelingen die zo hun solidariteit uitten.

De basis verbreden met het Onafhankelijkheidsfront

Patriotten en antifascisten, communisten en slachtoffers van de nazi-onderdrukking waren stuk voor stuk specifieke groepen die in de eerste helft van de oorlog actief verzet tegen de bezetting boden. In de tweede helft van de oorlog zou dat verzet navolging vinden bij de brede bevolking. Die evolutie was het gevolg van de militaire ontwikkelingen. In de loop van 1942 begon de Duitse economie te sputteren door een gebrek aan werkkrachten. Anders dan wat eerst zo triomfantelijk was voorspeld, konden de gemobiliseerde soldaten niet naar huis en naar de fabrieken terugkeren, er moesten zelfs miljoenen extra mannen opgeroepen worden voor het oostfront. Daarom verhoogden de nazi’s de druk op de bezette landen in West-Europa om bij te dragen aan de Duitse oorlogsinspanning. In november 1942 leed Rommels Afrikakorps bij El Alamein de eerste zware nederlaag van het Duitse Rijk en in januari verzwakte de nederlaag bij Stalingrad de Wehrmacht dusdanig dat die zich nooit meer zou herstellen.

Bij het verzet gaan was niet langer een extreme keuze en voor grote groepen werd ongehoorzaamheid een overlevingsstrategie. Dat gold heel letterlijk voor de Joodse bevolking, die na de dodelijke razzia’s in de zomer van 1942 in haar geheel onderdook. Het jaar daarop zorgde de verplichte tewerkstelling voor een gelijkaardig effect, maar nu breidde de ongehoorzaamheid zich uit naar alle sociale klassen en regio’s. Het eerste jaar waarin de verplichte tewerkstelling in Duitsland was ingevoerd, waren tienduizenden werkkrachten vertrokken, tijdens het laatste jaar van de bezetting, van de zomer van 1943 tot de bevrijding in september 1944, lukte het de bezetter met veel moeite om per maand nog enkele duizenden werkkrachten vanuit België naar Duitsland te sturen.29 Om al die werkweigeraars in leven te houden moest er op enorme schaal valse identiteitspapieren worden georganiseerd en moesten heel veel werkgevers, ambtenaren en lokale politiemensen meewerken. Er moest ook geld en voedselbonnen geregeld worden om ze te eten te geven. Die kreeg men in handen door geld en bonnen te stelen, na te maken en door transporten en postkantoren te overvallen.

Door die nieuwe situatie ontstond er een nieuw verzet. Er werkten boeren aan mee, kerken, kloosters, schoolgemeenschappen, werkgevers, politieagenten, gemeenteambtenaren… kortom iedereen die, meestal vanwege zijn beroep, kon helpen met onderdak, voedsel of administratie. Dit “humanitaire verzet” was niet altijd de uitdrukking van een bewust politiek of ideologisch engagement, maar vaker een kwestie van menselijke solidariteit. Maar die wijdverspreide goede wil en de bereidheid om risico’s te nemen door ongehoorzaam te zijn moest wel gecoördineerd worden, en daarvoor had je bewegingen en organisaties nodig die in staat waren het grote publiek massaal te mobiliseren en daar een zo breed mogelijke waaier van sociale en politieke krachten binnen het verzet bij te betrekken.

Het “humanitaire verzet” had nood aan organisaties die konden mobiliseren. Het Onafhankelijkheidsfront was de eerste en de belangrijkste beweging die dat deed.

Het Onafhankelijkheidsfront was de eerste en de belangrijkste beweging die dat deed. Het Front de l’Indépendance / Onafhankelijkheidsfront was het tweede luik van de dubbele strategie die de communistische partij in de zomer van 1941 had uitgedokterd – enerzijds drastische acties door de partizanen, anderzijds de basis verbreden door allianties te sluiten met verschillende sociale en politieke krachten.30 Dat initiatief had de wind in de zeilen dankzij een gunstige timing. De twee grootste politieke krachten deden niet mee aan verzetsacties: de katholieke Kerk, haar partij en aanverwante organisaties vanwege hun traditioneel conservatieve houding en de eeuwenoude focus op zelfbescherming, m.a.w. ze hechtten meer belang aan de belangen en het voortbestaan van het katholieke patrimonium dan aan om het even welke wereldse noodtoestand; de socialistische familie vanwege de crisis die voorzitter Hendrik De Man had veroorzaakt.

In die context lukte het de communistische partij de traditionele anticommunistische gevoelens, die in de meeste milieus wijdverspreid waren, opzij te laten schuiven en werd ze de katalysator van een heel grote beweging. Haar ervaring met clandestiene en subversieve acties, haar onmiskenbare organisatietalent en de energie en de absolute toewijding van haar militanten vormden de basis voor een heleboel groepen, ondergrondse kranten en netwerken die mensen hielpen onderduiken en trok ook veel niet-communisten aan die in vredestijd nooit bereid zouden zijn geweest met de communisten samen te werken. Tegelijkertijd probeerde de partij de beweging als politiek neutraal voor te stellen, als een beweging die openstond voor iedereen, en toch de touwtjes strak in handen te houden, op zijn minst voor de leidinggevende posities. Omdat de partij in de eerste helft van 1943 grote verliezen leed, werd het almaar moeilijker om dat laatste aspect te handhaven en tijdens het laatste jaar van de bezetting ontwikkelde het Onafhankelijkheidsfront zich tot een sterke en diverse beweging.

Het Onafhankelijkheidsfront wou groepen oprichten en alle sociale kringen mobiliseren voor het verzet tegen de bezetter: arbeiders, boeren, politieagenten, rechters, leraren, artsen, jongerenorganisaties… en om dat te bewerkstelligen gaf het een groot aantal ondergrondse publicaties uit. In bepaalde sectoren lukte het het Front niet om tot concrete acties aan te zetten. Acties tegen de Belgische rechterlijke macht zorgden wel voor het gewenste verzet en maakten het de Belgische rechters moeilijk om Duitse repressieve maatregelen uit te voeren. Een ander netwerk mobiliseerde leraren van openbare scholen om in te gaan tegen de instructies van hun door de Nieuwe Orde gecontroleerde bestuur.

De meest succesvolle acties kwamen op conto van het humanitaire verzet. De Joodse Verdedigingscomiteit hielp ondergedoken Joden aan onderdak en redde 2000 kinderen door ze een valse identiteit te geven en onder te brengen in allerlei instellingen, ook katholieke scholen en kloosters.31 De dienst “Solidariteit” regelde onderdak voor militanten die gezocht werden en verstrekte hulp aan families van gedeporteerde of terechtgestelde verzetsstrijders. Het Onafhankelijkheidsfront was ook erg actief in de strijd tegen de verplichte tewerkstelling. Het verspreidde propaganda die specifiek op arbeiders was gericht, liet zijn clandestiene vakbondscellen enkele stakingen opzetten, die helaas mislukten, en hielp werkweigeraars die waren ondergedoken om aan hun gedwongen vertrek naar Duitsland te ontsnappen.

Begin 1944 begon het Onafhankelijkheidsfront voorbereidingen te treffen voor de bevrijding. Het richtte de “Patriottische Milities” op, een vrijwilligerskorps dat de geallieerde troepen tijdens de bevrijdingsgevechten moest ondersteunen, en lokale bevrijdingscomités. Die laatste moesten een volksopstand organiseren, de burgemeesters vervangen die tijdens de bezetting in functie waren gebleven of door de bezetter waren aangesteld, en het lokaal bestuur op zich nemen in de overgangsperiode, tot aan de eerste naoorlogse verkiezingen. Die plannen verontrustten de regering in Londen, want volgens haar vormden ze een bedreiging voor het herstel van het wettig gezag en het opnieuw installeren van de verkozen en benoemde ambtenaren. De Belgische regering in ballingschap had lang geaarzeld om het Onafhankelijkheidsfront te erkennen en zijn activiteiten te financieren, uit angst voor de communistische invloed daarin. Agenten die naar het bezette België waren gestuurd keerden met positieve verslagen terug over de acties en de diverse samenstelling van de organisatie en dat leidde in november 1943 tot een officiële erkenning. In de loop van 1944 werden de contacten opgevoerd en de regering kon het Onafhankelijkheidsfront er zelfs toe bewegen af te zien van zijn plannen voor een algemene opstand en de oprichting van lokale bevrijdingscomités.

De erfenis van de bevrijding

Naast het Onafhankelijkheidsfront waren er nog meer gelijkaardige organisaties die vergelijkbare activiteiten ontplooiden. Een volledige opsomming zou duidelijk maken dat die sociaal en politiek heel divers waren en zou ook aantonen dat geen enkele van die spontane initiatieven een afspiegeling was van belangrijke organisaties van voor de oorlog – denk aan partijen, vakbonden of kerken. Omdat de Belgische verzetsorganisaties zo uiteenlopend waren, was het erg moeilijk ze in één overkoepelende Nationale Raad van de Weerstand samen te brengen. Anders dan in Frankrijk was er geen behoefte noch bereidheid om alle politieke krachten binnen het verzet te verenigen om zo een politiek alternatief te creëren voor Vichy: de legitieme regering zat in het buitenland en zelfs de meest extreme scenario’s voorzagen dat die aan de zijde van de geallieerde bevrijders zou terugkeren.

De ongewone samenstelling van het Belgische verzet heeft zijn stempel gedrukt op de latere generaties. De eerste verzetsorganisaties werden opgericht door minderheden die acties wilden ondernemen, met name door patriotten en antifascisten. In het laatste jaar van de bezetting kristalliseerden die tot een heel brede beweging die ongehoorzaam was aan de bezettende instanties en die volledig verwierp. Na de landing in Normandië op 6 juni 1944 werd die volkssteun nog versterkt door een golf van enthousiasme en naarmate de legers van de bevrijders dichterbij kwamen, sloten duizenden vrijwilligers zich aan bij verzetsbewegingen waarvan ze vaak toen pas ontdekten dat ze bestonden.

Die combinatie van radicale organisaties en de massale steun aan die organisaties was een explosieve mix, zeker omdat die op geen enkele manier gecontroleerd werd door de traditionele krachten en structuren van het vooroorlogse politieke landschap in België. In de context van een oorlog die nog altijd niet was afgelopen, hadden zowel de geallieerden als de uit ballingschap terugkerende regering een terugkeer naar de vooroorlogse toestand voor ogen, waarbij politieke partijen en vakbonden hun matigende rol weer zouden opnemen.

De verzetsbewegingen hadden de bevrijding voorbereid en voor hen moest die het hoogtepunt van hun activiteiten worden. Het Geheim Leger en de Patriottische Milities, en ook veel andere bewegingen, waren speciaal daarvoor opgericht. Het was een demonstratie van militair realisme: de verzetsbewegingen konden niet op tegen de Wehrmacht als ze in hun eentje handelden. Tot de komst van de geallieerde legers was hun rol beperkt tot undercoveracties, uitgevoerd door kleine gespecialiseerde cellen. Maar aan de zijde van die legers, met hun artillerie en luchtmacht, hun pantservoertuigen en wapens, wilden ze een cruciale factor zijn, een hulpleger bestaande uit duizenden vrijwilligers.

Een deel van dat voorbereidende proces was daadwerkelijk erg nuttig: het verzet stond de geallieerde troepen bij met precieze informatie over de aanwezigheid van Duitse troepen en voorkwam de grootschalige vernietiging van infrastructuren die de terugtrekkende Duitse troepen hadden voorbereid – bruggen en, de meest spectaculaire prestatie, de haven van Antwerpen. Verzetsgroepen slaagden erin krijgsgevangenen te maken, verhinderden het vertrek van de laatste deportatietrein, arresteerden oorlogsmisdadigers en collaborateurs, vaak om hen voor lynchpartijen te behoeden. Soms ging het verzet echter roekeloos te werk en gaf het blijk van onervarenheid en overmatig enthousiasme. Zo werden acties die te vroeg werden opgezet bloedig neergeslagen door goed bewapende en ervaren Duitse soldaten.

De ongewone samenstelling van het Belgische verzet drukte zijn stempel op latere generaties.

De Belgische regering was niet van plan die verzetstroepen een permanent karakter te geven, uit angst dat ze zichzelf zouden transformeren tot politieke milities – van de communistische partij en de royalisten, de belangrijkste politieke vijanden van de regering.32 Ze wou een nieuw Belgisch leger opzetten met reguliere regimenten en de bataljons van het verzet opheffen, maar het nieuwe Belgische leger had geen infrastructuur, geen wapens en geen duidelijk omlijnde taak in de strategie van de geallieerden.

Het oprichten van een nieuw leger verliep traag en was weinig succesvol, maar het verzet werd kordaat en in korte tijd ontwapend. Op 2 oktober 1944, nauwelijks een maand na de bevrijding, werd een eerste bevel uitgevaardigd om te ontwapenen en alle wapens bij het lokale politiebureau in te leveren. De verzetsbewegingen weigerden dat te doen zolang de regering hun geen concreet perspectief kon bieden om in het nieuwe Belgische leger de oorlog voort te zetten. Op 13 november vaardigde de regering een verordening uit waarbij de onmiddellijke ontwapening werd bevolen. Weerspannige burgers mochten zich aan zware boetes en huiszoekingen verwachten. De verordening was nodeloos vernederend en de verontwaardiging van het verzet kwam tot een hoogtepunt met een protestmars in Brussel, op 25 november. Toen de betogers zich naar het parlementsgebouw begaven, opende de politie het vuur. Er vielen 45 gewonden. Die episode liet bij alle partijen bittere herinneringen na.

“Het verzet” deed geen pogingen om in België de macht te grijpen, het was immers geen politiek alternatief voor de regering in ballingschap en was dat ook nooit geweest. De vijandigheid tussen het Geheim Leger en het Onafhankelijkheidsfront was veel groter dan de vijandigheid van elk van hen tegenover de regering. Anders dan de Franse Nationale Verzetsraad zag het Belgische verzet zichzelf niet als een tegenstaat met een onderbouwd politiek programma. De breuk tussen de “nieuwe” krachten van het verzet en de “oude” krachten van de partijpolitiek zouden niet blijven duren. Het verzet kon zich alleen tot een permanente politieke macht ontwikkelen in landen waar het de belichaming werd van de roep naar een verandering van de samenleving, een roep die door de bezetting was versneld, zoals in Joegoslavië, Albanië, Griekenland en Italië. Een paar maanden na het einde van de oorlog werd het verzet vooral een historisch element.

De erfenis van het verzet in België is onlosmakelijk verbonden met een andere erfenis van de nazibezetting, een met verstrekkende gevolgen: de Koningskwestie.33 Bij het referendum over de terugkeer van de koning stemde een meerderheid voor zijn terugkeer, maar die terugkeer leidde in grote delen van het land tot een ware opstand en de koning werd uiteindelijk gedwongen troonsafstand te doen ten voordele van zijn zoon. De “nederlaag” van het pro-Leopoldkamp, ondanks een mathematische politieke meerderheid, zorgde voor blijvende rancune bij de katholieke publieke opinie. Geleidelijk aan vervreemdde dat gevoel die burgers van de Belgische staat. Het vervreemdde hen ook van de nationale identiteit die de coalitieregeringen in ‘45-‘47 en ‘54-‘58 schiepen: een sterke identificatie met het verzet, antifascisme en secularisme. De Vlaamse vleugel van de katholieke partij ontwikkelde een ander beeld van de Vlaamse collaborateurs. Volgens die vleugel waren de collaborateurs onrechtmatig zwaar bestraft door de Belgische staat en verdienden ze amnestie of zelfs eerherstel.

Politiek is die strategie rijkelijk beloond, maar historisch gezien is het een perversiteit. Vooraanstaande politici hebben doen uitschijnen dat de verschillende reacties bij de verschillende delen van de bevolking de oorzaak zijn van de huidige verdeeldheid in België, maar de waarheid is precies het omgekeerde: de huidige verdeeldheid in België heeft geleid tot verschillende lezingen van dit deel van de Belgische geschiedenis. De geschiedenis is een politiek wapen geworden. Die situatie heeft een kritische geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog en het verzet lange tijd verhinderd.34 Ondanks de grote vooruitgang die we geboekt hebben op het vlak van onze kennis over de oorlogsjaren, blijven de Tweede Wereldoorlog, het verzet en de collaboratie bijzonder populaire thema’s bij Vlaamse en Waalse propagandisten. Het trieste lot van veel openbare debatten in het huidige België is dat ze gereduceerd worden tot een artificieel, vaak irrelevant en soms gevaarlijk tegen elkaar opzetten van twee taalgroepen.

 

Editor’s note: Campagne ‘Extreem rechts, nee bedankt!‘ heeft als missie in Brussel en Vlaanderen organisaties aan te sporen om in de aanloop van de verkiezingen in 2024 mensen aan te spreken. Mensen die twijfelen of die denken dat extreemrechts oplossingen kan aanbieden voor de grote problemen die we kennen: de toename van de sociale ongelijkheid, de wooncrisis, de stijgende prijzen… Ze willen mensen bewapenen om in gesprek te gaan met diegenen die mogelijkerwijze voor extreemrechts zouden stemmen. Meer informatie op hun website.

Footnotes

  1. Over de Blitzkrieg bestaan talloze bijdragen over de militaire geschiedschrijving, zie o.a.: Jean Vanwelkenhuyzen, 1940. Pleins feux sur un désastre, Brussel, 1995, en Brian Bond, Britain, France, and Belgium, 1939-1940, Waterlow Publ., 1998.
  2. Voor een briljante analyse van de Belgische samenleving in het jaar 1940, zie de baanbrekende studie over de wetenschappelijke oorlogsgeschiedschrijving in België: Jules Gérard-Libois en José Gotovitch, L’an 40. La Belgique occupée, Brussel, 1971.
  3. Zie Gérard-Libois en Gotovitch, L’an 40, pp. 200-232.
  4. Zie Albert De Jonghe, Hitler en het politieke lot van België, Antwerpen, 1982, en Albert De Jonghe, “De strijd Himmler-Reeder om de benoeming van een HSSPF te Brussel (1942-1944)” Bijdragen tot de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, 3-8 (1974-1984).
  5. Zie Pieter Lagrou, “L’Europe Méditerranéenne dans une histoire comparative de la Résistance” in Jean-Marie Guillon en Robert Mencherini (eds). La Résistance et les Européens du Sud [in de pers, Paris L’Harmattan, 1999] en José Gotovitch en Pieter Lagrou “La Résistance Française dans le paysage Européen” Cahiers de l’Institut d’Histoire du Temps Présent 37, 1997, blz. 147-162.
  6. Zie Mark van den Wijgaert, Tussen vijand en volk: het bestuur van de secretarissen-generaal tijdens de Duitse bezetting, 1940-1944, Kapellen, 1990, en Gérard-Libois en Gotovitch, L’an 40, pp. 185-199.
  7. Zie John Gillingham, Belgian business in the Nazi New Order, Gent, 1977; Mark van de Wijgaert, Nood breekt wet. Economische collaboratie of accomodatie. Het beleid van Alexandre Galopin van de Société Générale tijdens de Duitse Bezetting, Tielt, 1990 en voor een analyse van de beoordeling van die houdingen na de oorlog: Dirk Luyten, Danny Somers en Boudewijn Bardyn, Burgers boven elke verdenking? Vervolging van economische samenwerking in België na de Tweede Wereldoorlog, Brussel, 1996.
  8. Voor een boeiende beschouwing over het verzet, zie Semelin, Jacques, Sans armes face à Hitler. La résistance civile en Europe, 1939-1943, Parijs, 1989.
  9. Voor een kroniek van de oorlogsjaren, zie de 11 delen van Jours de Guerre, Brussel, 1990-1998, gebaseerd op een reeks televisiedocumentaires voor de Franstalige openbare omroep van België. Meer thematisch gerangschikt zijn de 9 delen gebaseerd op de reeks documentaires van de Belgische Nederlandstalige openbare omroep België in de Tweede Wereldoorlog, Kapellen, 1985-1990, voor ons onderwerp deel. vol. 6, Het Verzet, 1988, van Herman Van de Vijver, Rudi Van Doorslaer en Etienne Verhoeyen. Een uitstekende synthese is geschreven door Etienne Verhoeyen, België bezet. Een synthese, Brussel, 1993. Het is interessant om vast te stellen dat in België en Nederland (Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van De Jong) uitgebreide overzichten van de oorlogsjaren eerst voor de openbare televisie zijn gemaakt en pas daarna in druk zijn verschenen. Die chronologie illustreert de algemene vertraging waarmee geschoolde historici over de oorlogsjaren hebben geschreven. Voor een klassiek overzicht van het Belgische verzet in de traditie van de patriottische geschiedschrijving, zie Henri Bernard, La Résistance 1940-1945, Brussel, 1969. Voor een reeks portretten, zie H. Neuman, Avant qu’il ne soit trop tard. Portraits de Résistants, Gembloux, 1985, en voor een gedetailleerde regionale studie, zie Fabrice Maerten, “Du murmure au grondement. La résistance politique et idéologique dans la province de Hainaut pendant la Seconde Guerre Mondiale (mai 1940-septembre 1944)” Analectes d’histoire du Hainaut, vol. 7, Mons, 1999.
  10. Dat is ook de activiteit van het verzet die de verbeelding van Engelstalige romanschrijvers het meeste aansprak. Zie bijvoorbeeld Anita Shreve, Resistance: a Novel, Little Brown &Co, 1997, over een gewonde Amerikaanse piloot in bezet België.
  11. Zie A. Neave, Petit Cyclone, Brussel, 1954; Cécile Jouan, Comète, Brussel, n.d., en Rémy, Gilbert Renault, Réseau Comète, Parijs, 1966.
  12. Zie F. Strubbe, Geheime Oorlog. De Inlichtings- en Actiediensten in België, Tielt, 1992. Zie ook Verhoeyen, België Bezet, pp. 265-278.
  13. Zie voor een heroïsch ooggetuigenverslag, zie Yvonne De Ridder, The Quest for Freedom: Belgian Resistance in World War II, Fithina Press, 1991.
  14. Zie Van de Vijver, Van Doorslaer en Verhoeyen, Het Verzet, pp. 65-75.
  15. Zie de officiële geschiedenis van de organisatie geredigeerd door Henri Bernard, L’Armée Secrète, 1940-1944, Parijs/Gembloux, 1986.
  16. Zie bijvoorbeeld het verslag van Henri Bodson (geredigeerd door Richard Schmidt) Agent for the Resistance: A Belgian Saboteur in World War II, Texas A&m University Military History, 35, 1994.
  17. Verhoeyen, België Bezet, p. 306.
  18. Zie William Ugeux, Le groupe G, Brussel, 1978; Verhoeyen, België Bezet, pp. 307-311 en Van de Vijver, Van Doorslaer en Verhoeyen, Het Verzet, pp. 85-87.
  19. Zie Gérard-Libois en Gotovitch, L’an 40, pp. 359-367. Voor een een volledig overzicht, zie J. Dujardin, J. Gotovitch en L. Rymenans, Inventaire de la presse clandestiene conservée en Belgique, Brussel, 1965.
  20. Verhoeyen, België Bezet, p. 295.
  21. Zie Hoorn, Europese socialisten.
  22. Zie de uitstekende memoires van de partizanencommandant van de regio Leuven, Louis Van Brussel, Partisanen in Vlaanderen. Met Aktieverslagen van korps 034-Leuven, Leuven, 1971, en Bert Van Hoorick, In tegenstroom. Herinneringen 1919-1956, Gent, 1982.
  23. De communistische partij is de enige politieke formatie in België aan wie een voortreffelijke historische monografie over de oorlogsjaren is gewijd: José Gotovitch, Du Rouge au Tricolore. Les Communistes Belges de 1939 à 1944, Brussel, 1992.
  24. Zie Rudi Van Doorslaer, “De Internationale Brigaden: de vrijwilligers uit België – een status questionis” Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 1987, 1-2, pp. 159-164.
  25. Zie Rudi Van Doorslaer, De Kommunistische Partij van België en het Sovjet-Duits niet-aanvalspakt, Brussel, 1975, en Gotovitch, Du Rouge au Tricolore, pp. 57-82.
  26. Zie Nic Bal, Mijn wankele wereld. Vier jaar in het socialistisch verzet, Leuven, 1984.
  27. Gotovitch, Du rouge au tricolore, pp. 155-193.
  28. Gotovitch, Du rouge au tricolore, p. 172.
  29. Zie Pierre Potargent, Déportation. La mise au travail de la main d’oeuvre Belge dans le pays et à l’étranger durant l’occupation, Brussel, 1946.
  30. Zie Gotovitch, Du rouge au tricolore, pp. 195-287.
  31. Een aantal van die kinderen heeft achteraf memoires uitgebracht, sommige vrij recent in het Engels: Walter Buchignani, Tell No One Who You Are, Tundra Books, 1996, over Régine Miller, Suzanna Loebl, At the Mercy of Strangers: Growing up on the Edge of the Holocaust, Pact Publishing, 1997; Beatrice Muchman, Never to Be Forgotten: A Young Girl’s Holocaust Memoir, Ktav Publishing, 1997.
  32. Zie Pieter Lagrou,“U.S. politics of stabilization in Liberated Europe. The view from the American Embassy in Brussels, 1944-46European History Quarterly 25, 1995, pp. 209-246 en Gotovitch, Du rouge au tricolore, pp. 367-441.
  33. Voor een goede synthese van de koningskwestie, zie Jules Gerard-Libois en José Gotovitch, Leopold III de l’an 40 à l’effacement, Brussel, 1991.
  34. Deze geschiedschrijving begon in 1971, met de uitgaven van een studie over L’an 40 door Jules Gérard-Libois en José Gotovitch. De publicatie van het boek viel min of meer samen met de oprichting in Brussel van een Studie- en Documentatiecentrum over de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. In Nederland en Frankrijk bestonden al vergelijkbare instellingen sinds 1945. In de jaren 1980 en het begin van de jaren 1990 bereikten vooraanstaande schrijvers van monografieën een wetenschappelijke consensus over cruciale elementen uit de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog in België: over de Koningskwestie (Stengers, 1980, Velaers en Van Goethem, 1994), over het beleid tijdens de bezetting (De Jonghe, 1982), de genocide (Steinberg, 1984-1986), over de communistische partij (Gotovitch, 1992), over de collaboratie (Conway en De Wever, allebei in 1994). Voor die monografieën tot stand kwamen, had de openbare omroep vanaf 1965 een reeks documentaires over de oorlogsjaren besteld die vele jaren later uitmondden in het bijzonder gezaghebbende wekelijkse programma van Maurice De Wilde in de jaren 1980. Dat initiatief versterkte het publieke bewustzijn over de oorlogsjaren en leidde tot belangrijke wetenschappelijke resultaten, ook in gedrukte vorm.