Artikel

Middeleeuws Vlaanderen was de brandhaard van Europese klassenstrijd

Jan Dumolyn

—20 juli 2023

Tijdens de late middeleeuwen kende Vlaanderen een weergaloze golf van sociaal protest en revolte van ambachtslui en boeren. Het is een belangrijke casus voor iedereen die geïnteresseerd is in de Europese geschiedenis van klassenconflicten.

De Hooioogst, Pieter Bruegel de Oudere, 1565.

Tussen 1300 en 1600 konden alleen de Italiaanse stadstaten wedijveren met de ambachtelijke industrie, handel en artistieke productie van de zuidelijke Lage Landen. Algemeen bekend bij iedereen vertrouwd met de kunstgeschiedenis. Het middeleeuwse stadsbeeld is nog steeds zichtbaar voor de buitenlandse bezoeker in populaire historische Belgische steden zoals Brugge, Brussel, Gent en Antwerpen. Even beroemd zijn de beeldende kunstenaars uit de regio van de zogenaamde Noordelijke Renaissance: Jan van Eyck, Pieter Bruegel en Peter Paul Rubens, om nog maar te zwijgen van minder bekende vrouwelijke kunstenaars als Clara Peeters.

Minder bekend is dat er tussen de 12e en 16e eeuw in vorstendommen als het graafschap Vlaanderen, het hertogdom Brabant en het prinsbisdom Luik zeer vaak sprake was van collectief volksprotest. Inderdaad, het 14e-eeuwse Vlaanderen was waarschijnlijk de pre-industriële regio met de hoogste intensiteit en frequentie van arbeidersprotest en burgeroorlog. Dit artikel geeft de lezer een overzicht van de sociale onrust in Vlaanderen tijdens de Middeleeuwen en bespreekt de achterliggende factoren, tegen de bredere achtergrond van volksprotest in middeleeuws Europa.

Centrum van Opstand

Het zuidelijke deel van de middeleeuwse Lage Landen besloeg ruwweg het gebied van het huidige België en Luxemburg, evenals de meest noordelijke regio’s van Frankrijk en een klein zuidelijk deel van het Nederlandse koninkrijk. Het was een dichtbevolkt stedelijk gebied. Rond 1300 leefde naar schatting 30 tot 40 procent van de bevolking in steden — een veel groter aandeel dan gemiddeld in middeleeuws Europa.

De twee bekendste omwentelingen waren de opstand die in 1302 leidde tot de Slag bij Kortrijk, waarbij een militie van voornamelijk opstandige Brugse ambachtslui het Franse ridderheir, toen het sterkste leger van middeleeuws Europa, versloeg, en de opstand van Maritiem Vlaanderen tussen 1323 en 1328.

Jan Dumolyn is professor middeleeuwse geschiedenis aan de UGent. Hij is de auteur van onder andere De Brugse opstand van 1436-1438 (UGA, 1997) en Staatsvorming en vorstelijke ambtenaren in het graafschap Vlaanderen (1419-1477) (Garant, 2003). Hij is ook co-redacteur van Brugge: een middeleeuwse metropool, 850-1550 (Sterck & De Vreese, 2019) en droeg bij aan de TV-serie Het Verhaal van Vlaanderen.

In 1297 liet de koning van Frankrijk, onder het voorwendsel van een conflict over leenrechten met zijn vazal graaf Guy van Dampierre, zijn troepen het welvarende graafschap Vlaanderen binnenvallen. Zijn echte doel was om greep te krijgen op de economisch bloeiende steden in de regio en de belastinginkomsten die ze opleverden. De Vlaamse koopmansklasse steunde de Franse invallers, omdat ze al enige tijd in conflict was met haar graaf. De ambachtslieden van Gent en Brugge bleven aanvankelijk passief tegenover de invasie. In 1301 begonnen ze echter te protesteren tegen de onrechtvaardige belastingheffing. De leden van de Vlaamse grafelijke familie, die nog steeds een klein deel van het graafschap in handen had, zagen dit als een kans om een verbond te smeden met Pieter de Coninck, een wever en rebellenleider van Brugge.

Het 14e-eeuwse Vlaanderen was waarschijnlijk de pre-industriële regio met de hoogste intensiteit en frequentie van arbeidersprotest en burgeroorlog.

Op 11 juli 1302 hakte deze alliantie van “vreemde bedgenoten” het Franse leger in mootjes. Hoewel de Vlamingen een oneerlijk vredesverdrag moesten sluiten, bleven ze onafhankelijk. Belangrijk was dat de gewone ambachtslui nu ook vertegenwoordigd waren in de stedelijke regeringen. Enkele jaren later voelde de grafelijke familie zich echter steeds ongemakkelijker over hun bondgenootschap met de arbeiders en kleine zelfstandigen en koos ze opnieuw de kant van de patriciërs en de Franse koninklijke familie. Dit veroorzaakte nieuwe onrust onder de werkende klassen en vooral onder de boeren, die reden genoeg hadden om in opstand te komen tegen de belastingheffing.

Tussen 1323 en 1328 leidde dit tot een nieuwe grote opstand die de lagere en middenklasse van het grootste deel van Vlaanderen verenigde tegen de nieuwe graaf, die op een gegeven moment de gevangene van zijn eigen onderdanen was. Maar uiteindelijk sloeg hij met Franse hulp de opstand neer en moesten de steden en plattelandsdistricten opnieuw zware boetes betalen.

Historici zien de volksoverwinning van 1302 vaak als een sleutelmoment in de strijd voor Vlaamse autonomie tegen de feodale overheerser van de regio, Frankrijk. In dit licht is het vaak verkeerd voorgesteld als een nationale in plaats van een klassenstrijd. Maar het werd vooral veroorzaakt door diepe sociale spanningen tussen de stedelijke ambachtelijke en koopmansklasse van Vlaanderen. De opstand van 1323-28 wordt meestal vergeleken met de Franse Jacquerie van 1358 of de Engelse Boerenopstand van 1381. Nu wordt algemeen erkend dat bij deze drie zogenaamde “boerenopstanden” ook stedelijke arbeiders en leden van de middenklasse betrokken waren.

Toch hebben marxistische historici van de middeleeuwen de neiging gehad om zich te concentreren op de rurale samenleving en proberen ze de relaties in de productie van de feodale samenleving bijna uitsluitend in de rurale context te analyseren. In feite kwamen sociale opstanden veel vaker voor in de steden van Vlaanderen, Brabant en Luik dan op het platteland, en hetzelfde kan gezegd worden van andere Europese regio’s.

Steden in de Feodale Orde

Middeleeuwse steden krijgen over het algemeen niet dezelfde aandacht als het platteland vanuit het oogpunt van historisch materialisme. Ze passen niet gemakkelijk in een conventionele opvatting van de feodale productiewijze als een systeem met een klasse van heren die zich het overschot van boeren toe-eigenen onder het gewicht van extra-economische druk, of die boeren nu werden ingedeeld als horigen of als vrijen, of als behorend tot een breed scala aan juridische en sociale statussen die zich tussen die twee polen in bevonden.

Natuurlijk is deze focus op het plattelandsleven enigszins gerechtvaardigd. In de gemiddelde regio van middeleeuws Europa bedroeg het aandeel van de stadsbevolking niet meer dan 10 procent. Maar steden waren geen “niet-feodale eilanden in een zee van feodalisme”, zoals de historicus Michael Postan het ooit formuleerde. Ze maakten integraal deel uit van de sociale orde van middeleeuws Europa, zeker vanaf de 11e eeuw.

De klassieke marxistische debatten over de overgang van feodalisme naar kapitalisme, met figuren als Maurice Dobb, Paul Sweezy en Robert Brenner, hadden niet veel te zeggen over de middeleeuwse stad. De toonaangevende marxistische historicus van de middeleeuwse samenleving, Rodney Hilton, heeft pas tegen het einde van zijn carrière systematisch nagedacht over de productiewijzen in de kleine marktsteden van Engeland en Frankrijk. Met enig recht beschouwde hij deze steden als de meest typische vormen van stedelijk leven in deze periode.

1302 wordt vaak als nationale in plaats van een klassenstrijd voorgesteld. Maar het werd wel degelijk veroorzaakt door diepe sociale spanningen tussen de stedelijke ambachten en de Vlaamse koopmansklasse.

Dit laat de marxistische benadering van de geschiedenis met een paradox achter. De middeleeuwse stedelijke economie en samenleving vormden een specifieke sociale orde die verschillende productieverhoudingen combineerde, vooral in belangrijker centra zoals Florence, Venetië, Gent of Brugge. Toch waren stad en platteland ook in voortdurende wisselwerking. De stedelingen waren voor hun voedsel uiteraard afhankelijk van de overschotten die de boeren op het omliggende platteland produceerden. Hoe groter de bevolking van een stad, hoe groter het hinterland dat voor de stad produceerde. Hetzelfde gold voor energiebronnen en bouwmaterialen zoals hout en turf, en voor veel grondstoffen die werden gebruikt in de ambachtelijke industrie van de steden. Omdat in de pre-ïndustriële stad het sterftecijfer het geboortecijfer altijd overtrof, hadden stedelijke gebieden bovendien een constante instroom van migranten nodig om hun bevolking op peil te houden of uit te breiden.

De economie van middeleeuws Vlaanderen

We kunnen het middeleeuwse graafschap Vlaanderen gebruiken als lichtend voorbeeld van een feodale samenleving met een zeer sterk stedelijk element voor een breder theoretisch probleem. Vlaanderen lag in een vlak landschap, aan de delta van verschillende grote rivieren en in een centrale positie tussen Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië. Dit moerassige gebied aan de Noordzee was aanvankelijk onderontwikkeld en onvruchtbaar, maar kende tijdens de Middeleeuwen een spectaculaire economische groei, vooral vanaf de 11e eeuw.

Deze groei was het resultaat van twee factoren: een sterke en gestage stijging van de landbouwproductiviteit, waardoor een demografisch overschot ontstond, en de ontwikkeling van een krachtige exportgerichte textielindustrie en een stedelijke diensteneconomie voor de handel. Terwijl het eerste element ook aanwezig was in sommige andere Europese regio’s, kwam het tweede veel minder voor, zelfs niet in Italië, waar de steden minder industrieel waren dan in Vlaanderen. In steden als Gent en Ieper werkte rond 1200 een derde tot de helft van de bevolking in één industriële sector, de lakenindustrie. Brugge werd de draaischijf voor de Europese noordwestelijke handel en haar verbinding met de Middellandse Zee.

De vroegmiddeleeuwse groei in de periode 700-1150 lijkt voornamelijk te zijn veroorzaakt door de consumptievraag van de elite, zoals Chris Wickham overtuigend heeft beargumenteerd. De krijgsherenklasse en de clerus eigenden zich het landbouwoverschot toe dat werd geproduceerd toen de Europese economie vanaf de 8e eeuw een geleidelijke opleving begon te vertonen. Ze gebruikten dat overschot om luxeproducten en veelal geïmporteerde goederen te kopen.

In steden als Gent en Ieper werkte rond 1200 een derde tot de helft van de bevolking in één industriële sector, de lakenindustrie.

Vanaf de elfde eeuw werden de stedelingen echter zelf een groeiende thuismarkt voor hun eigen ambachtelijke productie. Tegelijkertijd vonden waren die in regio’s als Vlaanderen werden geproduceerd ook afzetmarkten in verder afgelegen regio’s en landen.

De opkomst van de middeleeuwse industriële markten betekende echter niet het begin van kapitalisme. In marxistische terminologie verwijst “eenvoudige warenproductie” naar een ambachtelijke productiewijze. De producent bezit de productiemiddelen, die vaak niet meer zijn dan een kleine werkplaats, wat gereedschap en een bescheiden hoeveelheid grondstoffen waarmee hij zijn eindproduct maakt. Dit product wordt vervolgens op de markt verkocht, vaak rechtstreeks aan de consument. Middeleeuwse schoenmakers of bakkers zijn duidelijke voorbeelden van kleine producenten van goederen in hun pure en eenvoudige vorm. Maar in het geval van de Vlaamse lakenproductie voor de export waren de arbeidsverdeling en de daaruit voortvloeiende relaties binnen de productiesfeer ingewikkelder.

Hoewel het commerciële kapitaal niet rechtstreeks ingreep in het productieproces, hadden de kooplieden een stevige greep op de kleine producenten via krediet en hun vermogen om de prijzen voor grondstoffen en afgewerkte producten te bepalen, om nog maar te zwijgen van hun controle over de politieke macht in de steden. Dit bleef zo, ook al beschikten de kleine producenten formeel over hun eigen productiemiddelen. Loonarbeiders waren op hun beurt afhankelijk van zowel kooplieden als gildenmeesters die optraden als ondernemers.

De steden versterken

In de jaren 1050-1150 resulteerde de “gemeentelijke beweging” in een hoge mate van politieke en juridische autonomie van de stedelijke gebieden. Dit was echter geen echte sociale revolutie die een nieuwe klasse aan de macht bracht door middel van een gewelddadige confrontatie. In de meeste Vlaamse steden hadden de adel en de vroege patricische elites van kooplieden en landeigenaren een gemeenschappelijk belang bij de groei van de stedelijke economie, die leidde tot winst voor de koopmansklasse en meer belastinginkomsten voor de adel. Alleen in kerkelijke steden zoals Doornik, dat vlak bij Vlaanderen lag, waren er enkele gewelddadige botsingen toen heersende bisschoppen de macht niet wilden delen met de burgers. We kunnen hetzelfde patroon waarnemen in een aantal andere kerkelijke steden in Frankrijk en het Heilige Roomse Rijk.

Toen in 1127-28 echter een opvolgingscrisis uitbrak in Vlaanderen, zoals beschreven door de welbespraakte kroniekschrijver Galbert van Brugge, waren het de grote steden zoals Brugge, Gent en Sint-Omaars die als spilfiguren optraden. Tegen die tijd hadden ze al een aanzienlijke economische, militaire en politieke macht ontwikkeld die te sterk was voor de adel om zich er met succes tegen te verzetten.

Tussen 1225 en 1250, vroeger dan waar ook in middeleeuws Europa, zijn de eerste werkstakingen genoteerd in steden als Douai en Gent.

De meeste Vlaamse boeren hadden tegen de 13e eeuw persoonlijke vrijheid verworven bij een slinkende macht van de adel. De heersende klasse in de gemeenten bestond uit kooplieden, afstammelingen van feodale ambtenaren, lokale ridders en stedelijke landeigenaren. De stedelijke samenleving polariseerde, vooral in de jaren 1150-1300. De stedelijke koopmansklasse profiteerde van goedkope arbeidsmigranten van het platteland om de lonen laag te houden en kapitaal te accumuleren.

Voedsel moest in steeds grotere hoeveelheden worden geïmporteerd om de stedelijke beroepsbevolking te voeden. De prijzen stegen en de lonen bleven achter. Tussen 1225 en 1250, vroeger dan waar ook in middeleeuws Europa, werden de eerste werkstakingen genoteerd in steden als Douai en Gent. In het begin waren ambachtslui niet georganiseerd, of ten hoogste in religieuze genootschappen. De koopmanselite, die angstvallig de politieke macht monopoliseerde, verbood onafhankelijke ambachtsgilden of zelfs maar bijeenkomsten van arbeiders.

Vooral in grote steden zoals die in middeleeuws Vlaanderen veranderde de combinatie van kleine warenproductie en commercieel kapitalisme dus fundamenteel het perspectief van de feodale sociale orde in de hele regio. De klassenstructuur werd ingewikkelder dan een simpele tegenstelling tussen heren en boeren. Al in de 12e eeuw werden veel koopmanskapitalisten en stedelijke grootgrondbezitters rijker dan de adel. Een aantal warenproducenten verwierven een middenklassenstatus en streefden ook naar politieke macht.

Hoogtepunt

Via het ambachtsgilde als organisatievorm eisten ambachtslieden institutionele autonomie, controle over het productieproces en deelname aan het stedelijk bestuur. De constante instroom van plattelandsmigranten voorzag de steden van een leger proletariërs, die vanaf de 12e eeuw de snelgroeiende voorsteden bevolkten. Kooplui, kleine ondernemers en loonwerkers ontwikkelden driehoeksverhoudingen tussen klassen en vormden verschillende tijdelijke politieke allianties. Gildes die voor de lokale markt werkten waren minder geproletariseerd dan die in de lakenindustrie. Vooral vrouwen, vaak alleenstaand, behoorden tot de meest uitgebuite van alle stedelijke sociale groepen.

Toch was het een verenigd front van kleine ondernemers, verkopers en loonwerkers dat de patricische regimes het hoofd bood in opeenvolgende opstanden tussen 1280 en 1302. In de meest industriële steden zoals Brugge, Gent, Mechelen en Luik kwamen meer volkse regeringen aan de macht — dat wil zeggen, regeringen waarin ook vertegenwoordigers van ambachtslieden zitting hadden (zelfs als ze tot de rijkere lagen van hun gilden behoorden).

De volgende tweeënhalve eeuw werd gekenmerkt door een constante strijd tussen deze “volksfronten” of “burgerbewegingen” aan de ene kant en de klasse van handelskapitalisten aan de andere. Deze laatste kreeg vaak steun van rijke producenten van kleinhandelgoederen — bijvoorbeeld in de luxe-industrie — en van de vorstelijke, adellijke en kerkelijke macht. De 14e eeuw was het hoogtepunt van de macht van de gilden in Vlaanderen en Luik. Gent werd het centrum van ambachtelijke macht in middeleeuws Europa. In de Brabantse steden, waar de alliantie tussen de edelen en de patriciërsklasse sterker was, verliep de strijd moeizamer. Deze ontwikkelde zich na 1360 en was soms pas succesvol aan het begin van de 15e eeuw.

Gent werd het centrum van ambachtelijke macht in middeleeuws Europa.

Hoewel het de stedelijke klassen waren die de sociale en politieke strijd in de middeleeuwse Lage Landen leidden, speelden de vrije boeren van de kustgebieden bij tijden ook een actieve rol. Een opmerkelijk voorbeeld was de opstand van Maritiem Vlaanderen van 1323-28, en ook 1379-85 en 1436-38, twee periodes waarin grote delen van het platteland openlijk in opstand kwamen tegen de vorstelijke overheersing.

Vrije boeren ontwikkelden ook een cultuur van dorpsvergaderingen en kwamen in opstand tegen buitensporige fiscale lasten, dikwijls aan de zijde van rebellerende stedelijke ambachtslui. Bij andere gelegenheden hadden deze twee sociale groepen echter tegengestelde belangen. Steden buitten hun achterland fiscaal uit en de stedelijke ambachtslui zagen industrieën op het platteland, met hun lagere lonen, als oneerlijke concurrentie die ze wilden uitschakelen.

De heerschappij van volksleider Jacobus van Artevelde (1338-45) als kapitein-generaal van Gent typeerde het hoogtepunt van de Vlaamse opstandige macht. Hoewel Artevelde zelf geen ambachtsman was en tot de stedelijke bovenlaag van Gent behoorde, slaagde hij erin de steun van de textielarbeiders en de meeste andere ambachtslieden te verwerven. Aan het begin van de Honderdjarige Oorlog koos hij de kant van Engeland tegen Frankrijk, ook al was Vlaanderen een leengoed van de Franse monarchie. Dit kwam omdat de import van Engelse wol van vitaal belang was voor de Vlaamse productie van wollen doeken. De volgelingen van Artevelde namen ook enkele jaren de macht in Brugge over.

Gilden in verval

In de tweede helft van de 14e eeuw belandde de textielindustrie in Vlaanderen en Brabant in een crisisperiode. De concurrentie uit Engeland en Toscane groeide, maar ook die van kleinere steden en producenten op het platteland. Een stad als Brugge heroriënteerde haar economische activiteit voornamelijk naar de productie van duurzame consumptie- en luxegoederen, waardoor het de ideale werkplek werd voor schilders als Jan van Eyck of Hans Memling.

De Bourgondische dynastie kwam aan de macht in de meeste Nederlandse vorstendommen eind 14e-midden 15e eeuw. Dit maakte deel uit van een breder patroon in middeleeuws Europa waarbij de feodale staat sterker werd ten opzichte van zijn onderdanen door het samenspel van oorlog en belasting. Deze toegenomen macht gold evenzeer voor heren als voor steden.

In de 15e eeuw nam de politieke macht van de gilden in Vlaanderen af. Textielarbeiders raakten steeds meer geïsoleerd van de warenproducenten in andere sectoren die voor de interne markt werkten. Tegelijkertijd versmolten de bovenste lagen van de stedelijke elites met een groeiende groep van staatsambtenaren en edelen die profiteerden van wat we “staatsfeodalisme” zouden kunnen noemen — een meer gecentraliseerde vorm van surplusafroming door de toe-eigening van belasting in plaats van pacht. De fiscale last die de feodale staat op zijn onderdanen legde, werd zwaarder tijdens de latere middeleeuwen.

In de tweede helft van de 14e eeuw belandde de textielindustrie in Vlaanderen en Brabant in een crisisperiode.

Een algemene golf van opstanden greep nog plaats tussen 1477 en 1492, nadat hertog Karel de Stoute stierf op een slagveld tegen de Zwitsers, nadat hij te ver was gegaan in zijn plannen voor Bourgondische expansie. De Vlaamse en Brabantse stedelingen profiteerden van de zwakte van zijn jonge opvolgster, Maria van Bourgondië, om in opstand te komen. Ze eisen het herstel van hun oude privileges.

Maria huwde vervolgens Maximiliaan van Oostenrijk. Na haar vroegtijdige dood in 1482 bracht deze huwelijksalliantie de Habsburgse dynastie aan de macht in Vlaanderen, maar pas na tien jaar burgeroorlog. Het verzet tegen de Habsburgse overheersing bestond niet alleen uit de volksklassen in de steden, maar ook uit grote fracties van de elites, waaronder veel edelen.

In 1515, onder het bewind van Maximiliaan’s kleinzoon Karel V, werden de Nederlanden deel van het wereldomvattende Spaans-Habsburgse rijk. In een aantal confrontaties tussen 1525 en 1540 versloeg dit gecentraliseerde gezag, dat veel sterker was dan voorheen, de gilden.

De ambachtslieden van de Zuid-Nederlandse vorstendommen hadden in hun steden, vooral de grotere, een mate van politieke macht bereikt die ongeëvenaard was in andere Europese regio’s van vóór 1400, het Rijnland en enkele Italiaanse stadstaten mogelijks uitgezonderd. Tegen het midden van de 16e eeuw was die macht aanzienlijk verzwakt. Maar de Nederlanden zouden al snel een nieuwe golf van opstand kennen in het kielzog van de Reformatie, die een zware slag zou toebrengen aan de supermacht van het vroegmoderne Europa, de Habsburgse monarchie.

Dit artikel werd oorspronkelijk in Jacobin gepubliceerd.