Artikels

De onmogelijke heroriëntering van de Partido Popular

Maëlle Mariette

—24 juli 2023

In Spanje leed de extreemrechtse partij VOX gisteren de nederlaag. De opkomst van die beweging heeft veel te maken met de interne verdeeldheid van rechts, dat op zoek is naar een identiteit in de leemte na Franco.

Shutterstock
Shutterstock

Een ernstig kijkende Pedro Sánchez kondigde op 29 mei in een televisietoespraak algemene verkiezingen aan. Hij is sinds 2018 premier van Spanje en heeft nu de verkiezingen die aanvankelijk voor het einde van het jaar waren gepland, vervroegd naar 23 juli. Zijn verrassende aankondiging komt een dag na de gemeentelijke en regionale verkiezingen waarbij de Spaanse Socialistische Arbeiderspartij (PSOE), waarvan hij secretaris-generaal is, een smadelijke nederlaag leed. De Volkspartij (PP), de belangrijkste conservatieve organisatie van Spanje, won de meeste stemmen in zes van de tien regio’s die voorheen (rechtstreeks of als onderdeel van een coalitie) door de socialisten werden bestuurd. In vijf daarvan heeft rechts geen absolute meerderheid en zal ze zich dus moeten verzekeren van de steun van het extreemrechtse Vox. In enkele gevallen zijn de besprekingen al afgerond. De PP won ook de burgemeesterssjerp in Valencia en Sevilla, respectievelijk de derde en vierde grootste stad van het land.

Om de PP, die sinds 2022 wordt geleid door Alberto Núñez Feijóo, in diskrediet te brengen, herhaalt links keer op keer dat die “reactionaire stroming” moet worden gestopt, dat de “ultraconservatieve golf” moet worden ingedamd, of dat “extreemrechts moet worden afgeblokt”. Als die strategie tot nu toe net zo min heeft gewerkt in Spanje als in Frankrijk of Italië, waarop is die beschuldiging dan wel gebaseerd?

Aznar wil een grote, verenigde rechtse partij opbouwen met als doel “liberale, conservatieve en christendemocratische ideeën samen te brengen”.

De PP vindt zijn oorsprong in het franquisme, het systeem dat generaal Francisco Franco en zijn volgelingen hebben ingesteld na de overwinning in een bloedige burgeroorlog (1936-1939). De meerderheid van de partijleiders van de PP zijn kinderen of kleinkinderen van de franquistische politieke elites, in het bijzonder hun hervormingsgezinde randfiguren, voor wie Spanje na de dood van Franco in 1975 de democratische weg moest inslaan. Manuel Fraga Iribarne, voormalig minister van Informatie en Toerisme onder de dictatuur, richt in oktober 1976 de Alianza Popular (AP) op, dat zo’n tien jaar later zou uitgroeien tot de huidige Partido Popular. De AP wilde zeven politieke organisaties fuseren (onder leiding van zeven hooggeplaatste franquistische hoogwaardigheidsbekleders, The Magnificent Seven genoemd) waarin de politieke families uit het regime van de Caudillo zouden vertegenwoordigd zijn: de technocraten, de christendemocraten, de falangisten, de nationalisten en de katholieke traditionalisten die sterke banden hadden met Opus Dei …1

  1. Dit artikel werd geschreven voor de verkiezing van 23 juli plaatsvond.
Maëlle Mariette is een onafhankelijk journaliste, gespecialiseerd in Latijns-Amerika. Haar bijdragen verschijnen regelmatig in Le Monde diplomatique.

“De AP moest deel uitmaken van het proces dat begon met het einde van het franquisme, meewerken aan de overgang en het politieke vacuüm opvullen dat Franco had achtergelaten”, aldus Jorge Verstrynge, voormalig secretaris-generaal van de AP. Uit “angst uitgesloten te worden van het systeem” stemmen de leden van de groep ermee in om deel te nemen aan het constituerende verkiezingsproces dat zal leiden tot de huidige grondwet van 6 december 1978. Maar volgens Verstrynge “[weigerde] de helft van de AP-parlementsleden toen de grondwet goed te keuren, grotendeels vanwege de autonomie die aan de regio’s werd toegekend”. De verdeeldheid tussen de stromingen en het mislukken van de algemene verkiezingen van 1982 en 1986, die de PSOE met overmacht wint, leiden tot interne crises. Om de problemen te boven te komen flanst Fraga Iribarne nieuwe statuten in elkaar die de democratie inperken en de partijhiërarchie versterken. En zo gaat de AP over in de PP en volgt de jonge en ambitieuze José María Aznar, sinds 1987 president van de autonome regio Castilla y León, Fraga Iribarne op als president in 1989.

“Zowel stedelingen als plattelandsbewoners”

Een periode van renovatie vangt aan: naar eigen zeggen wil Aznar een grote, verenigde rechtse partij opbouwen met het oog op “comfortabele co-existentie tussen liberale, conservatieve en christendemocratische ideeën”. Met zijn jonge team verleent hij de nieuwe formatie een sterke structuur die haar aanwezigheid in heel Spanje moet garanderen. Het nieuwe leiderschap hoopt de partij te institutionaliseren en electorale winst mogelijk te maken. De aangekondigde “cohabitatie” heeft echter zijn grenzen: “Er is geen stroom in de Volkspartij. Alleen 220 volt. Ik controleer de stekkerdoos en al wie er zijn vinger in steekt wordt geëlektrocuteerd!”, verklaart Aznar vlak voor het 12e Congres van de PP in 1996.2

Rechts heeft grote moeite gehad om een sterke partij op te richten die de concurrentie met de PSOE aankan.”, zegt Pablo Simón, politicoloog aan de Carlos III Universiteit in Madrid. “Ze is bijna twintig jaar in de oppositie blijven steken. Daarom kiest Aznar voor een zeer verticale, hiërarchische, gecentraliseerde en presidentialistische interne structuur. De recentste voorzitter Alberto Núñez Feijóo werd verkozen in een verkiezing met maar één kandidaat, die dan nog door de leiding was aangeduid. In werkelijkheid is hij dus benoemd.” Voor Pablo Carmona, historicus en activist, wijst dit niet alleen op de noodzaak om interne verschillen te overbruggen, maar blijkt daaruit ook dat binnen de partij autoritaire tendensen blijven voortbestaan. “Het gaat om een zeer franquistische traditie”, zegt hij. “Naar het einde van de burgeroorlog toe en vanuit een militaire logica die zegt dat de hiërarchie in alle omstandigheden moet gerespecteerd worden, bevestigde Franco met zijn beroemde “Eenheidsdecreet” dat er geen verschillende politieke machten konden zijn. Hij besloot dus de verschillende falangistische groepen [fascistische politieke organisaties] onder één paraplu te verenigen. Vandaar het idee, zowel binnen de AP als de PP, dat rechts zich moet verenigen tegen de regionalistische vijand, tegen links, tegen het communisme, tegen de vrijmetselaars, enzovoort.” En, vult Simón aan: “Hetzelfde geldt op territoriaal niveau. Na soms moeilijke onderhandelingen slaagt de leiding erin om bijna alle lokale en regionale leiders min of meer op één lijn te krijgen. Af en toe dringt de nationale leiding op lokaal niveau zelfs kandidaten op.”

Volgens historicus Julián Casanova is een van de grootste problemen van Spaans rechts echter dat het, “in tegenstelling tot zijn Europese tegenhangers, maar moeilijk kan aansluiten bij een Spaanse politieke traditie”.3 Rechts in het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld kan aanspraak maken op een illustere conservatieve manier van denken die, in tegenstelling tot het franquisme, niet onverenigbaar is met de democratie. De PP, en daarvoor de AP, probeert daarom het Spaanse conservatisme te legitimeren door zich te beroepen op politiek correcte historische precedenten.

Die strategie wordt noodzakelijk van zodra de overgang naar de democratie zich inzet, wanneer rechts na Franco zich gaat baseren op de liberaalconservatieve traditie van Antonio Cánovas del Castillo, die aan het einde van de 19e eeuw overleed. Op die manier probeert het zichzelf een democratisch imago te geven en zijn leiders te laten doorgaan voor “de kleinkinderen van Cánovas in plaats van de kinderen van Franco”, schrijft historicus Carlos Dardé.4 Een ander referentiepunt is de neoliberaalconservatieve contrarevolutie onder leiding van de Britse premier Margaret Thatcher (1979-1990) en de Amerikaanse president Ronald Reagan (1981-1989) in de jaren tachtig. Volgens historicus Javier Tusell “is het niet verrassend dat veel leden [van de jongere generatie van de PP] van traditioneel rechts – zoals Aznar zelf, die in zijn vroege jeugd een falangist was – ultraliberalen werden. (…) Het liberalisme bood immers een modern theoretisch kader tegen het socialisme, terwijl het tegelijkertijd vatbaar was voor connecties met conservatief rechts”.5 De schaduw van Franco over de PP deemstert weg.

In 2003 steunt Aznar de VS-invasie in Irak, tegen de publieke opinie en de andere Spaanse politieke partijen in en in strijd met de grondwet.

“De PP wilde vanuit een neoliberale logica het discours vernieuwen om de socialisten te onttronen en zelf aan populariteit te winnen,” zegt Carmona. Franco’s economisch beleid was zeer interventionistisch geweest, en het was nodig gedeeltelijk afstand te doen van die erfenis en zich te richten op een meer Europees conservatisme, een meer doctrinair liberalisme en meer Atlantische standpunten. Veel PP-leiders kijken met belangstelling naar de electorale successen van de “derde weg” van Tony Blair in het Verenigd Koninkrijk en Gerhard Schröder in Duitsland, die blijk gaf van pragmatisme maar tegelijk Atlantisch en neoliberaal was. Die weg, zo benadrukken ze, staat ideologisch dicht bij het “hervormingsgezinde centrum” van Aznar. Na twintig jaar oppositie komt rechts aan de macht nadat het de algemene verkiezingen van 3 maart 1996 heeft kunnen winnen met de steun van het traditionele electoraat van Europees rechts: “De mannen, de hogere inkomens, de conservatieve katholieken en kleine zelfstandige ondernemers zijn oververtegenwoordigd”, legt Guillermo Fernández Vázquez uit, een politicoloog en professor aan de Carlos III Universiteit in Madrid. Hij wijst er ook op dat dit electoraat “even goed thuis is in stedelijke als landelijke gebieden”, min of meer gelijkmatig verdeeld over het land, Catalonië en Baskenland uitgezonderd.

Het is evenwel een nipte overwinning. De PP matigt daarom haar programma om in de toekomst haar electoraat te verbreden en vooral om een stabiele meerderheid op te bouwen in het parlement. Dit is te danken aan de steun van de twee grootste nationalistische organisaties van het land, de Catalaanse partij Convergència i Unió (CiU) en de Baskische partij Partido Nacionalista Vasco (PNV) en hun beider sociaaleconomische strekking. Die was vergelijkbaar met die van de PP, en Aznar was op dat ogenblik van mening dat hun conservatieve reputatie geen echte bedreiging zou vormen voor de eenheid van het land.

De schaamte voorbij

Aznar en zijn eerste regering staan niet bekend om hun creativiteit. Ze vertrouwen op de neoliberale recepten: deregulering, belastingverlagingen, privatiseringen, begrotingsdiscipline en prioriteit aan de toetreding tot de Europese Monetaire Unie. Verrassen doen ze dan weer wel: ze nemen in zekere mate afstand van de Kerk en komen niet terug op de legalisering van abortus. Het is echter een louter tactisch manoeuvre: nadat ze bij de volgende algemene verkiezingen in 2000 een absolute meerderheid behalen in het parlement, keurt de PP een wet goed die lagere en middelbare scholen opnieuw verplicht lessen godsdienst in het programma op te nemen. Het beleid van Aznar is meer in overeenstemming met de ideologische wortels van zijn partij.

Halverwege de jaren 1990 spoort Aznar zijn land aan om “een zeker historisch complex” achter zich te laten: “Door het recente franquistische verleden heeft links de neiging om onze geschiedenis en onze vroegere positie in de wereld te ontkennen of zich ervoor te schamen.”6 Onder zijn regeringen steekt onder de conservatieven een hang naar historisch revisionisme de kop op.7 De “nieuwe historici”, aangevoerd door de journalist en schrijver Pío Moa, beweren dat de franquistische opstand gerechtvaardigd was in het licht van de “communistische dreiging”. Voor hen kon alleen een militaire regering “de orde herstellen”. Het franquisme zou Spanje op de weg naar welvaart en democratie hebben gezet. In liberaalconservatieve groeperingen wordt het dan weer gebagatelliseerd als een onvermijdelijk verschijnsel in een periode van totalitaire dreiging in Europa. Zonder de voor het Caudilloregime gunstigste verklaringen te onderschrijven, promoten de regeringen van Aznar die ideologische fabricaties, die de steun krijgen van de Kerk en de rechtse media (waaronder de meest gelezen dagbladen van het land, El Mundo, ABC en La Razón, evenals de radiostations van de COPE-groep, die eigendom is van de Spaanse katholieke kerk). “Moa werd zodanig gepromoot dat hij in prime time op de publieke televisie kon verschijnen”, legt historicus Francisco Espinosa Maestre uit. Aznar zou zelfs gezegd hebben dat hij in de zomer een boek van Moa zou lezen”.8

De PP breekt al haar verkiezingsrecords na het uiteenspatten van de vastgoedzeepbel in 2008 en de hevige economische crisis die daarop volgde.

Hij heeft overigens veel energie gestoken in de totstandkoming en verspreiding van een herziene geschiedenis van Spanje, die de nadruk legt op de “gouden eeuwen”, onder andere door middel van werken die zijn gepubliceerd door instellingen als de Koninklijke Academie voor Geschiedenis (RAH). In een document voor het 14e Nationaal Congres van de partij in Madrid in januari 2002 lezen we dat Spanje trots moet zijn op “zijn bijdrage aan de geschiedenis en de universele cultuur [en op] zijn historische project dat geworteld is in twee werelden, Europa en Amerika”.9

Tegen “provinciaal tribalisme”

Het verlangen van de PP om weer aan te knopen bij de moderne “gouden eeuw” van Spanje als veroveraar leidt tot toenadering met het land dat dankzij de val van de Berlijnse Muur zijn geopolitieke hegemonie heeft kunnen versterken: de Verenigde Staten, waarmee Franco al in 1953 overeenkomsten had gesloten die Spanje in staat stelden het internationale isolement waarin zijn regime terecht was gekomen, te doorbreken. In het voorjaar van 2003 steunt Aznar Washington bij de invasie van Irak, tegen de publieke opinie en de andere Spaanse politieke partijen in, en in strijd met de grondwet die vereist dat de regering de goedkeuring van het parlement moet vragen vooraleer ze ten oorlog mag trekken. Maar Aznar wilde daarmee ook Spanje tot leider maken van een nieuw “sterk” Europa, gebaseerd op Atlantisme en economisch liberalisme, tegen het Franse en Duitse verzet tegen de Amerikaanse invasie in. Zijn plan zal echter mislukken en het jaar daarop zal de PSOE de fakkel weer overnemen. De foto van de Azorentop van maart 2003, waarop de Spaanse premier met een brede glimlach staat te pronken naast president George W. Bush en premier Blair – “iets wat een paar jaar eerder ondenkbaar was”,10 verheugt zich de Groep voor Strategische Studies (GEES), een conservatieve denktank – zal het hoogtepunt blijven van het buitenlandbeleid van de PP van Aznar. De islamistische aanslagen van 11 maart 2004 in het hart van Madrid, nauwelijks drie dagen voor de algemene verkiezingen, doen de duidelijke voorsprong van de PP in de meeste opiniepeilingen teniet. De geloofwaardigheid van de regering wordt ondermijnd doordat ze tot aan de vooravond van de stemming volhoudt dat de Baskische pro-onafhankelijkheidsorganisatie Euskadi ta Askatasuna (ETA) waarschijnlijk verantwoordelijk was, ondanks toenemend bewijs van het tegendeel.

Het geopolitieke spierballengerol van Aznar gaat gepaard met een obsessie voor de versterking van het nationale sentiment. Dat is overigens de reden dat de PP elke vorm van regionale autonomie afwijst, in navolging van het radicale Spaanse nationalisme van rechts na Franco ten tijde van de totstandkoming van de grondwet. In 1979 schreef de jonge Aznar al in het dagblad La Nueva Rioja: “We moeten niet vergeten dat de grootsheid van Spanje ook afhangt van zijn eenheid.”11 Manuel Milián, een van de Catalaanse oprichters van de PP, een naaste medewerker van Fraga Iribarne en parlementslid voor Barcelona van 1989 tot 2000, zegt in dit verband: “Toen de PP in 1989 werd opgericht, drong ik aan op de noodzaak de partij te regionaliseren en dat de partij haar eigen persoonlijkheid en karakter zou hebben, afhankelijk van waar ze gevestigd is, zoals in een confederatie. Maar Aznar heeft er nooit van willen weten. Hij kwam af met zijn ‘Castiliaanse’ visie op Spanje en wilde die opleggen. Voor hem is Spanje absoluut “één”. Hij begrijpt de diversiteit van het land niet. Fernando García de Cortázar, historicus bij de Foundation for Analysis and Social Studies (FAES) – een neoconservatieve denktank die in 1989 werd opgericht door Aznar (die nu voorzitter is) – rechtvaardigt de legitimiteit van dit beleid “in naam van de morele superioriteit van de Spaanse natie (…) tegenover het provinciale tribalisme van de perifere nationalismen”.12

Wanneer de socialistische regering van José Luis Rodríguez Zapatero in 2005 begint met de hervorming van het autonomiestatuut van Catalonië, dat vervolgens in mei 2006 wordt goedgekeurd, schreeuwen de PP en de rechtse media moord en brand en roepen op tot de “taalkundige vervolging” van het Catalaans en tot een boycot van Catalaanse producten. Ze beweren ten onrechte dat het nieuwe autonomiestatuut polygamie en euthanasie toestaat en drijven de polarisatie in de Spaanse samenleving op met hun bewering dat de tekst Spanje zal “doen uiteenvallen” en “balkaniseren”. Volgens Milián verklaart die houding van de PP “het hypernationalisme dat we vandaag de dag terugvinden in de Catalaanse eisen voor onafhankelijkheid”.

Rajoy wordt in juni 2018 ten val gebracht na de “Gürtel-affaire”, waarbij 43 miljoen euro werd verduisterd voor de PP.

In 2010 schort het Grondwettelijk Hof op verzoek van de PP een deel van het autonomiestatuut van Catalonië op. “Het is de vonk die de lont aanstak,” zegt Milián. Het einde is gekend: in oktober 2017 roept Catalonië eenzijdig de onafhankelijkheid uit. Na een referendum dat het Grondwettelijk Hof op verzoek van de Spaanse staat illegaal verklaart en op een dag die gekenmerkt wordt door gewelddadige onderdrukking door de politie, stemt de bevolking van de regio voor onafhankelijkheid. Er volgen enkele weken van spanning, betogingen stakingen en extreme polarisatie die Spanje in twee kampen verdeelt, waarna de regering van Mariano Rajoy alle bemiddeling afwijst en uiteindelijk voor het eerst in de geschiedenis van het land artikel 155 van de grondwet van onder het stof haalt, waardoor een hele regio in een vlaag van autoritarisme onder curatele kan gesteld worden.

Aznar had Rajoy in 2004 benoemd tot partijvoorzitter. Zijn legitimiteit werd in twijfel getrokken “totdat hij in 2011 de verkiezingen won”, zegt Lucía Méndez, journalist van het rechtse dagblad El Mundo. Na het uiteenspatten van de vastgoedzeepbel in 2008 en de hevige economische crisis die erop volgde – twee feiten die de socialistische regering Rodríguez Zapatero ernstig hadden ondermijnd – breekt de PP nu al haar verkiezingsrecords. Maar “de tweedracht, die tot dan toe altijd binnenshuis was gebleven, komt nu naar buiten”: de neoconservatieve vleugel (Aznar) kritiseert Rajoy’s te gematigde opstelling in maatschappelijke kwesties zoals de verdediging van religieuze waarden, abortus of het homohuwelijk. Rajoy’s beleid wordt gekenmerkt door de “de-ideologisering van de partij”, volgens Javier Zarzalejos, directeur van FAES, voor wie de PP afglijdt “naar puur management, gezond verstand, juridische orthodoxie, congressen zonder wrijvingen”.13 Maar, benadrukt Méndez, “wat fataal is geweest voor Rajoy is de Catalaanse kwestie, die Ciudadanos [centrumrechts] en Vox [extreemrechts] ertoe heeft aangezet om munt te slaan uit de ontevredenheid over de PP en haar aanpak van de crisis”. Na zes jaar aan het hoofd van de regering te hebben gestaan, bezegelt een motie van wantrouwen in juni 2018 het lot van Rajoy. De motie kwam er na de veroordeling van zijn partij voor geïnstitutionaliseerde corruptie in de “Gürtelaffaire”, waarbij 43 miljoen euro was verduisterd ten voordele van de PP. Het was een primeur in de geschiedenis van de Spaanse democratie. De socialist Pedro Sánchez neemt de teugels over van Rajoy. De nachtmerrie van de PP is werkelijkheid geworden: rechts versplintert.

Nationalistisch en zonder complexen

Aan de ene kant staat het in 2006 in Catalonië opgerichte Ciudadanos, dat al sinds 2015, tijdens de crisis van de politieke representativiteit, belichaamd door de beweging van de “Indignados”, aan een stevige klim bezig is. Het moderne imago van die liberale partij (die nu zo goed als verdwenen is uit het Spaanse politieke landschap) stond in schril contrast met dat van de PP, die bezoedeld was door de opeenstapeling van corruptieschandalen.

Aan de andere kant zijn we getuige van de opkomst van het extreemrechtse Vox, opgericht in 2013, die zich ten tijde van de Catalaanse crisis in oktober 2017 meer laat opmerken aan het hoofd van nationale demonstraties ter verdediging van de natie, en revolutie voert van op het balkon waar Spaanse vlaggen worden opgehangen als teken van protest tegen het referendum. Dankzij zijn razendsnelle opkomst wordt Vox de op twee na grootste partij in de regionale en gemeentelijke verkiezingen van 28 mei. “De PP is altijd de partij van het Spaanse nationalisme geweest, en veel mensen vonden Rajoy’s reactie op het Catalaanse referendum te soft. Ze verweten hem dat hij de Catalanen niet eerder had gearresteerd,” legt politicoloog Fernández Vázquez uit. Vox bestaat uit voormalige PP-kaders die Rajoy verwijten de belichaming te zijn van een met complexen doordrongen rechts. Ze beweren deel uit te maken van het DNA van de partij van Aznar in 2002-2003.

Vox bestaat uit voormalige PP-kaderleden die beweren deel uit te maken van het DNA van de partij, het Aznar-DNA van 2002-2003.

In feite zijn “die rechtse rakkers het over veel dingen eens: economisch liberalisme, de eenheid van Spanje en de afwijzing van Baskisch en Catalaans nationalisme. Wat hen onderscheidt, is de mate van vijandigheid ten opzichte van de laatste en ten opzichte van de maatschappelijke kwesties. En, voor Vox, een min of meer veronderstelde nostalgie naar het franquistische verleden”, aldus Carmona. Daarnaast zijn veel van de leiders van die drie partijen uit FAES afkomstig. En uit de media: Julio Ariza, de voorzitter van Intereconomía – een van de machtige neoconservatieve digitale medianetwerken die rond de eeuwwisseling opkwamen toen, tijdens de tweede ambtstermijn van Aznar, rechts “niet gecomplexeerd” was – schept op dat “Ciudadanos en Vox in dit huis zijn geboren. We hebben hen gesteund in barre tijden, vooral in 2014, toen ze de Europese verkiezingen verloren en de handdoek in de ring wilden gooien. Ze hebben allemaal binnen Intereconomía gevochten. Albert Rivera [de voorzitter van Ciudadanos tot 2019] kwam hier elke week”.14 Veel van de presentatoren en journalisten van die media bezetten vandaag de dag de kieslijsten en ideologische centra van de PP, Ciudadanos en Vox. De hele dag door herhalen ze de retoriek van dit rechts “zonder complexen” dat nu wordt belichaamd door Isabel Díaz Ayuso en verder door de PP in Madrid, sinds twintig jaar het bolwerk van het neoconservatisme. De invloed van die stroming, die oververtegenwoordigd is in de media, is volgens Fernández Vázquez deels te verklaren doordat “veel van die mediakanalen in Madrid gevestigd zijn en aanzienlijke financiële steun ontvangen van de regionale PP-regering”.

Pablo Casado, benoemd aan het hoofd van de PP in 2018, komt ook uit deze neoconservatieve Aznarstroming. Hij was vastbesloten om de partij te “herideologiseren” maar moet in 2022 na heftige interne conflicten zijn functies neerleggen. “En als het misgaat, wat doen ze dan? Ze zetten de slingerbeweging weer in gang en beginnen opnieuw”, lacht Simón. Hij verwijst hier naar wat Núñez Feijóo, dertien jaar lang president van de regio Galicië, deed toen hij ervoor koos om de heer Casado op te volgen. De heer Núñez Feijóo probeert inderdaad “de nadruk te leggen op economisch bestuur, ernst en het feit dat hij ‘de allures van een president heeft’ en dus in aanmerking komt voor de job.” Over maatschappelijke of ‘morele’ kwesties praten? Geen sprake van, ook al is zijn conservatisme volgens Simón “echter dan het lijkt”. De strategische heroriëntatie die de PP voortdurend doorvoert “is bijna genetisch of vitaal voor de partij”, vervolgt Simón, “want al sinds haar geboorte als Alianza Popular heeft ze moeten opboksen tegen het imago een franquistische partij te zijn”. Alfonso Guerra, de historische socialistische leider, puurde uit die situatie volgende uitspraak: “Ze reizen al jaren naar het centrum en ze zijn er nog altijd niet. Waar komen ze dan wel vandaan als ze er zo lang over doen?”15

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in het juli-nummer van Le Monde diplomatique.

Footnotes

  1. Lees Jesus Ynfante, “Résurrection de l’Opus Dei en Espagne”, Le Monde diplomatique, juli 1996.
  2. Juan González Ibañez, “‘El enchufe lo tengo yo y quien mete el dedo se electrocuta’.”, El País, Madrid, 9 januari 1996.
  3. Geciteerd in Ángel Munárriz, ” La victoria de “los moas”: el revisionismo alcanza la cúspide de la derecha española “, infoLibre, 3 juli 2021, www.infolibre.es.
  4. Geciteerd in Miguel Ángel Villena, ” La sombra de Cánovas del Castillo llega hasta los “neocons”” (De duisternis van Cánovas del Castillo bereikt de “neocons”) », El País, 2 november 2008.
  5. Javier Tusell Gómez, El Aznarato. El gobierno del Partido Popular, 1996-2003, Aguilar, Madrid, 2003.
  6. José Mariá Aznar, Espaná, la segunda transición, Espasa Calpe, Madrid, 1995.
  7. Lees Pauline Perrenot en Vladimir Slonska-Malvaud, Le franquisme déchire toujours l’Espagne, Le Monde diplomatique, november 2019.
  8. Francisco Espinosa Maestre, “El revisionismo en perspectiva : de la FAES a la Academia”, Conversación sobre Historia, 14 september 2019.
  9. Josep Piqué en María San Gil, ” El patriotismo constitucional del siglo XXI “gepresenteerd op het XIVe Nationaal Congres van de PP in Madrid in januari 2002.
  10. Ignacio Cosidó, “Espaná, Europa y Estados Unidos: el poder militar”, Grupo de Estudios Estratégicos (GEES), 16 december 2003.
  11. Javier Tusell Gómez, El Aznarato, op. cit.
  12. Ibid.
  13. Jesús Rodríguez, “La derecha se libera de complejos y ya no quiere ser de centro”, El País, 14 april 2019.
  14. Ibid.
  15. Geciteerd in “Viaje al centro, pero ¿de quién?”, The Objective, 5 april 2020.