Artikel

Imperialisme vandaag: lessen van Samir Amin

Jayati Ghosh

—26 april 2021

Het leven en werk van Samir Amin zijn een belangrijke erfenis. In dit eerbetoon sta ik kort stil bij enkele van de essentiële kenmerken van Amins analyse van het imperialisme om na te gaan hoe die ons instrumenten aanreiken om het verschijnsel vandaag te begrijpen.

From the square blog

Het leven en werk van Samir Amin zijn een belangrijke erfenis, die voor ons een voortdurende verrijking kunnen betekenen, als we ze correct interpreteren. Hij pakte complexe processen van politieke, sociale en economische verandering aan met zijn onvermoeibaar “optimisme van de wil”, met een energie die niet werd afgeschrikt door het “pessimisme van het verstand”, dat zijn vlijmscherpe geest kon voortbrengen. In tegenstelling tot veel intellectuelen die zelden of nooit hun ivoren toren verlaten, was hij doordrongen van de noodzaak van mobilisatie om vooruitgang af te dwingen en hij was altijd bereid om hoe dan ook zijn steentje bij te dragen. Vooral de enorme kracht van zijn analyse hielp ons een inzicht te krijgen in de thema’s en problemen van wereldkapitalisme, ongelijke ontwikkeling en imperialisme en hoe die de materiële realiteit en het sociale leven beïnvloedden in wat bekend staat als de ontwikkelingswereld. Misschien nog belangrijkst van al was dat hij zich altijd bewust was van de noodzaak om verschuivingen in mondiale en lokale tendensen te onderkennen en die op passende wijze te analyseren.

Zes tegenstellingen

Jayati Ghosh is ontwikkelingseconoom en doceert aan het Centrum voor Economische Studies en Planning van de Jawaharlal Nehru Universiteit in New Delhi, India. Ze onderzoekt globalisering, internationale financiën, werkgelegenheidspatronen in ontwikkelingslanden en gender en ontwikkeling.

Voor Samir Amin was het kapitalisme — niet alleen nu, maar sinds zijn ontstaan – fundamenteel een mondiaal systeem, waarvan karakter en werking bepaald worden door de ongelijke verhouding tussen het centrum en de periferie. Dit komt tot uiting in de vijf vormen van monopolie waaruit het wereldkapitalisme voortkomt: het monopolie op de technologie door de militaire uitgaven van de imperialistische centra; het monopolie op de toegang tot de natuurlijke rijkdommen; het monopolie over de financiën; het monopolie op de internationale communicatie en de media en het monopolie op de middelen voor massavernietiging. Die monopolies zijn meestal geconcentreerd in de landen van het Noorden — de “geavanceerde wereld” – maar ze zouden ook in een meer multipolaire wereld kunnen blijven bestaan. Ook al was Samir Amin uitermate verheugd over de opkomst van nieuwe mogendheden en de tanende wereldwijde macht van de VS, toch zag hij in dat multipolariteit niet onvermijdelijk de imperialistische tendensen of de traditionele verhoudingen van hiërarchie en overheersing tussen centrum en periferie verzwakt.

Hij had een groot abstractievermogen en onderscheidde als geen ander de alles overheersende kenmerken van de mondiale politieke economie. Zo identificeerde hij zes grote klassen:

  • (1) de imperialistische bourgeoisie in het centrum of de kern, waar het grootste deel van de mondiale economische meerwaarde naartoe vloeit;
  • (2) het proletariaat in het centrum, dat vroeger als “aristocratie van de arbeid” kon profiteren van reële loonstijgingen, die in grote lijnen gelijke tred hielden met de arbeidsproductiviteit, maar dat nu in een zwakkere positie komt en moet meemaken dat zijn loon als deel van de nationale rijkdom daalt en dat zijn arbeidsvoorwaarden onzekerder worden;
  • (3) de afhankelijke bourgeoisie in de periferie, die volgens hem een in wezen compradore relatie heeft met het in het centrum gevestigde multinationale kapitaal;
  • (4) het proletariaat van de periferie, dat onderworpen is aan superuitbuiting en door de ongelijke uitwisseling aankijkt tegen een enorme kloof tussen zijn loon en zijn echte productiviteit;
  • (5) de boerenbevolking van de periferie, eveneens lijdend onder de ongelijke uitwisseling en dubbel onderdrukt door pre-kapitalistische en kapitalistische productievormen; en
  • (6) de onderdrukkende klassen in de niet-kapitalistische productiewijzen (zoals traditionele oligarchen, krijgsheren en lokale machthebbers).

Zelfs voor progressieven creëert wat hier schematisch beschreven is, onvermijdelijk een uiterst ingewikkeld kluwen van strijdvormen en bondgenootschappen. Zo geeft deze beschrijving aan dat de betrekkingen tussen de economieën in de “periferie” niet automatisch de kenmerken van solidariteit tussen de arbeidersklasse en de boeren zullen vertonen waarop traditionele marxisten hadden gehoopt.

Wat betekent dit nu voor de interpretatie van het hedendaagse imperialisme? Laten we aan de hand van het kader dat Samir Amin heeft geschetst, eens kijken naar de recente tendensen in de wereldeconomie en hoe we de manieren waarop het imperialisme zich thans, vooral in de ontwikkelingslanden, voordoet, kunnen begrijpen.

De multipolaire wending

In het begin van de eenentwintigste eeuw is het imperialisme aan verandering onderhevig. De fase van het “hyperimperialisme” — met de VS als enige kapitalistische supermacht, die vrolijk en zonder enige hindernis zowat heel de wereld als zijn exclusieve jachtterrein kon beschouwen — is voorbij. In plaats daarvan lijkt de VS zowel economisch als politiek aanzienlijk zwakker en is er bij andere landen (ook voormalige en huidige bondgenoten, alsook landen die uiteindelijk rivalen kunnen worden) minder bereidheid om zomaar het Amerikaanse gezag te aanvaarden. De imperialistische bemoeizucht die zo duidelijk geëtaleerd werd in de Golfoorlogen en diverse andere interventies in het Midden-Oosten en elders in de wereld, werd tijdens het presidentschap van Trump vervangen door een meer naar binnen gerichte obsessie. Zelfs de regering Biden zal wellicht die extreme bemoeienissen terugschroeven (zelfs als de VS “isolationisme” vermijdt) of zal op zijn minst van koers veranderen.

De fase van het “hyperimperialisme” — met de VS als enige kapitalistische supermacht — is voorbij.

De hedendaagse mondiale context van het imperialisme is dus complex, terwijl de contouren voortdurend verschuiven. Door de recente politieke veranderingen in verschillende landen van het Noorden zijn ook de mondiale strategische bondgenootschappen minder stabiel dan op enig ander moment in de voorbije halve eeuw. Verschillende veranderingen staan ook ter discussie: de veranderende houding van de regering-Trump tegenover Rusland, de traditionele vijand van de VS, alsook tegenover de traditionele bondgenoten; de ingewikkelde internationale politiek in Europa ten gevolge van de Brexit en de opkomst van rechtse politieke krachten in een aantal andere Europese landen. Maar dit doet zich ook voor in andere delen van de wereld, met name in China, waar vriend en vijand van weleer niet meer zo makkelijk te onderscheiden zijn. Maar als men het anders bekijkt, zijn de grondslagen van het imperialistische proces niet veranderd, ook al komen ze in andere vormen tot uiting.

Amin definieerde het imperialisme als de complexe verstrengeling van economische en politieke belangen en dat heeft te maken met de inspanningen van het kapitaal om de controle te verwerven over economisch gebied. Zijn ruime definitie maakt duidelijk dat het imperialisme, ondanks al die veranderingen, in feite helemaal niet achteruitgegaan is. Het is in de loop van de voorbije halve eeuw veeleer van vorm veranderd, vooral als we een ruimere opvatting hanteren van wat “economisch gebied” is. Economisch gebied omvat de voor de hand liggende vormen zoals grond en natuurlijke rijkdommen, evenals arbeid. Die zijn nog altijd inzet van strijd, zoals blijkt uit de strijd voor de controle over grond (vooral in perioden van snelle verstedelijking), olie en andere minerale rijkdommen, bossen, oceanen, rivieren enzovoort. De oorlogen om olie in het Midden-Oosten, de voortdurende pogingen tot landroof in Afrika, de strijd om de opbrengst van de ontginning van natuurlijke rijkdommen in delen van Latijns-Amerika en Azië getuigen hiervan.

Primitieve accumulatie

Maar ook de zoektocht naar nieuwe markten – nieuw zowel door hun fysieke locatie als door het soort van economisch proces — en de inspanningen om ze in hun macht te krijgen, zijn deel van de strijd voor economisch gebied. Een van de belangrijkste aspecten van de recente kapitalistische dynamiek is haar vermogen om nieuwe vormen van economisch territorium tot stand te brengen, op te nemen in het domein van de kapitalistische economische betrekkingen en ze bijgevolg ook aan de controle van het imperialisme te onderwerpen. Twee vormen van economisch gebied die tegenwoordig almaar meer het slachtoffer zijn van kapitalistische organisatie en imperialistische penetratie zijn de basisvoorzieningen en sociale diensten (vroeger het exclusieve domein van de overheid), en de ontwikkeling en verspreiding van kennis.

Een belangrijk kenmerk van onze tijd is de privatisering van veel diensten die tot voor kort algemeen als een fundamentele verantwoordelijkheid van de overheid werden gezien. Basisvoorzieningen als elektriciteit, water en vervoerinfrastructuur en sociale diensten zoals gezondheidszorg, sanitaire voorzieningen en onderwijs vallen allemaal in deze categorie. Ze als een opdracht voor de overheid beschouwen, betekent natuurlijk niet dat ze ook altijd werden verwezenlijkt. De uitbreiding van de openbare voorzieningen en van de toegang tot openbare infrastructuur en goede sociale diensten is historisch gezien het resultaat geweest van langdurige massastrijd. En ongelijke toegang is niet nieuw, die is er altijd al geweest. Hoe het ook zij, voorzieningen behoren niet langer noodzakelijkerwijs tot het publieke domein en particuliere voorzieningen worden steeds meer de norm, en dat heeft nieuwe en omvangrijke markten geopend voor potentieel winstgevende activiteiten. Gezien de verzadiging van de markten in veel ontwikkelde economieën en de ontoereikende groei van de markten in armere landen was dit van cruciaal belang om de vraag op peil te houden.

Een belangrijk kenmerk van onze tijd is de privatisering van veel diensten die tot voor kort algemeen als een fundamentele verantwoordelijkheid van de overheid werden gezien.

Die nieuwe markten werden opengesteld door een combinatie van factoren, gaande van ontoereikende openbare dienstverlening tot veranderingen in het economisch beleid, om privé-investeringen aan te moedigen. De uitbreiding van de industrie van flessenwater in de wereld bijvoorbeeld is deels te wijten aan het falende beleid van openbare drinkwatervoorziening. Ondertussen hebben mondiale instellingen — waaronder formele organisaties zoals de Wereldbank, het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldhandelsorganisatie (WTO), alsook meer informele organen zoals het Wereld Economisch Forum — privé-investeringen in voormalige overheidssectoren actief aangemoedigd. De bevrediging van de imperialistische drang naar controle over economisch gebied is veel gecompliceerder dan de rechtstreekse annexatie van geografisch grondgebied, maar dat wil niet zeggen dat de gevolgen minder erg zijn.

Kennisimperialisme

Een nieuwe vorm van economisch gebied die almaar meer door het imperialisme geviseerd wordt, is het domein van de verwerving en verspreiding van kennis. De privatisering van kennis en de concentratie ervan in steeds minder handen, vooral door de invoering en handhaving van nieuwe “intellectuele eigendomsrechten”, zijn ernstige belemmeringen geworden voor de overdracht van technologie en voor de maatschappelijke erkenning van traditionele kennis. Geen beter voorbeeld dan de toegang tot geneesmiddelen, zelfs als ze essentieel en levensreddend zijn: patenten drijven de prijzen op, belonen de multinationale ondernemingen en stellen ze in staat de productie te monopoliseren en hoge prijzen aan te rekenen of zeer hoge royalty’s te eisen. Of de patenten voor zaaigoed, die opnieuw grotendeels in handen zijn van multinationals, in dit geval de agro-industrie. Ook dit heeft geleid tot de monopolistische controle over cruciale technologieën voor de voedselproductie in heel de wereld, zelfs in de armste landen. Die twee voorbeelden zijn betrekkelijk bekend en voorwerp van strijd, maar de hierboven vermelde processen gelden ook voor industriële technologieën en voor de kennis die nodig is om de nadelige gevolgen van de klimaatverandering (die zelf te wijten is aan de productiesystemen die het mondiale kapitalisme in het leven heeft geroepen) te verzachten en de landen de mogelijkheid te geven zich eraan aan te passen.

Wie de macht heeft over kennis — volgens Samir Amin een van de vijf pijlers van het imperialisme — is maar al te duidelijk gebleken in de huidige COVID-19-pandemie. Grote farmaceutische wereldspelers hebben er al enorm van geprofiteerd: ze kregen aanzienlijke overheidssteun voor het onderzoek naar behandelingen en vaccins en vervolgens de toestemming om die onder commerciële voorwaarden op de markt te brengen, hoewel de meeste, zoniet alle kosten van onderzoek en ontwikkeling gedekt waren. De ontwikkelingslanden hebben in de WHO herhaaldelijk geprobeerd om de intellectuele eigendomsrechten voor zulke geneesmiddelen en vaccins tijdens de pandemie op te schorten, maar de geavanceerde economieën hebben dat telkens geblokkeerd. Dit versterkt wat Samir Amin heeft gezegd: imperialisme gaat niet over het uitspelen van het ene land tegen het andere, maar over de belangen van het grootkapitaal tegenover de werkers overal ter wereld, waarbij dit kapitaal de steun krijgt van zijn eigen overheid.

Patenten drijven de prijzen op, belonen de multinationale ondernemingen en stellen ze in staat de productie te monopoliseren en hoge prijzen aan te rekenen of zeer hoge royalty’s te eisen.

De algemene idee is dat de nationale en internationale instellingen die de privatisering van kennis onder controle zouden moeten houden, kwetsbaarder en minder doeltreffend zijn dan vroeger. In werkelijkheid werken vele ervan actief in de tegengestelde richting. De talrijke “handelsovereenkomsten” die de voorbije jaren overal ter wereld zijn ondertekend, hadden veel minder betrekking op de liberalisering van de handel — die is reeds zo ver gevorderd dat er in de meeste sectoren maar weinig overblijft om nog open te stellen — en veel meer op de bescherming van de investeringen en de versterking van de monopolies die voortvloeien uit intellectuele eigendomsrechten. Dit geldt nog meer voor investeringsverdragen die de (ruim gedefinieerde) eigendomsrechten van ondernemingen laten voorgaan op de mensenrechten van de burgers.

China komt op, maar imperialisme gaat nog niet onder

Vaak wordt beweerd dat de opkomst van nieuwe mogendheden — vooral China, maar ook India, Brazilië en andere — betekent dat het begrip “imperialisme” niet langer geldt. De imperialistische fase van het kapitalisme is echter altijd gekenmerkt geweest door de opkomst van “new kids on the block”; sommige daarvan zijn overigens echte pestkoppen geworden in de wijk. Toen Lenin bijvoorbeeld een eeuw geleden zijn beroemde werk Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme (1917) schreef, was de opkomst van de Verenigde Staten als dominante wereldmacht niet zo vanzelfsprekend. Lenins stelling dat in de imperialistische fase van het kapitalisme “de territoriale verdeling van de hele wereld tussen de grootste kapitalistische mogendheden [is] voltooid”, was de zwakste schakel in zijn betoog en werd vrijwel meteen gelogenstraft. De VS, toen maar een kleine speler in vergelijking met de grote Europese mogendheden, begon het wereldtoneel te domineren vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw. De opkomst van Japan in de tweede helft van de 20e eeuw betekende geenszins een verzwakking van de imperialistische macht in het algemeen; het vergde alleen een grondiger analyse van die macht.

De recente opkomst van China is voor velen een teken dat het mondiale economische landschap volledig veranderd is. Het groeiende gewicht van dat land heeft inderdaad grote gevolgen gehad voor de wereldhandel en de internationale investeringen: China is voor de meeste landen de grootste bron van maakproducten geworden, het heeft de handelsvoorwaarden en het uitvoervolume van veel landen die grondstoffen uit land- of mijnbouw produceren, gewijzigd en meer landen in de productiewaardeketens opgenomen. En het Chinese kapitaal is wel degelijk een belangrijke speler geworden in de voortdurende strijd voor de controle over economisch gebied in de hele wereld. Toch riskeert men de betekenis van China te overschatten. Zelfs nu neemt het land nog altijd minder dan 9 % van de wereldproductie voor zijn rekening (constante Amerikaanse dollar in 2005, nominale wisselkoersen), zijn bbp per hoofd van de bevolking bedraagt minder dan de helft (ongeveer 45 %) van het wereldgemiddelde en is nog altijd maar een fractie van het gemiddelde van de economieën in de imperialistische kern. In relatieve termen blijft China dus een “arm” land. Veel van de zwaar overdreven mainstream analyses en voorspellingen voor China lijken griezelig veel op wat van Japan werd verwacht in de jaren 70. Dat land werd toen ook afgeschilderd als een opkomende reus die spoedig de VS als economisch wereldleider zou vervangen.

Men riskeert de betekenis van China te overschatten. Zelfs nu bedraagt het bbp per hoofd van de bevolking er minder dan de helft (ongeveer 45 %) van het wereldgemiddelde.

Hetzelfde kan met nog meer recht gezegd worden van andere landen die tot voor kort enthousiast werden omschreven als “opkomende economieën”, die zogenaamd bewijzen dat de kracht van het imperialisme geen belemmering vormt voor de opkomst van de ontwikkelingslanden. Samen realiseren de BRICS-landen (Brazilië, Rusland, India, China en Zuid-Afrika) echter minder dan 15 % van het mondiale bbp, ook al ligt hun aandeel in de wereldbevolking net onder de 50 %. Het is erg voorbarig om die landen als nieuwe wereldmachten te bestempelen, vooral omdat de internationale instellingen hun beleid nog altijd sterk afstemmen op de belangen van de gevestigde machten.

De nieuwe opkomende economieën worden vaak belangrijker geacht dan ze zijn. Dat komt o.a. doordat in veel analyses de inkomens van de verschillende landen niet worden vergeleken op basis van de marktwisselkoersen, maar op basis van de wisselkoersen van de koopkrachtpariteit (KKP). Met KKP-wisselkoersen wordt getracht de relatieve koopkracht van elke munt vast te stellen aan de hand van de prijzen van een gemeenschappelijk pakket waren. Zoals ik elders heb uitgelegd, worden hierdoor de reële inkomens van armere landen overschat en wordt de ongelijkheid in de wereld onderschat.

Dit alles betekent niet dat de economische en politieke macht op wereldvlak niet aan verandering onderhevig is geweest. Er hebben zich belangrijke veranderingen voorgedaan, waarvan sommige zelfs grondige omvormingen inhielden, en dat zal zo blijven doorgaan. Maar die veranderingen in de relatieve positie van de verschillende landen op de economische en geopolitieke ladder betekenen niet dat de imperialistische basistendensen die het mondiale systeem aansturen, zijn verdwenen. Integendeel, die kunnen zelfs intenser worden naarmate de concurrentie om economisch gebied verscherpt.

Verbrokkelde productieketens

Dit blijkt in het bijzonder uit de wereldwijde spreiding van multinationale ondernemingen en hun nieuwe werkmethodes, voornamelijk de geografische desintegratie van de productie. Technologische veranderingen zijn van doorslaggevend belang geweest voor dit proces: de vooruitgang in de verscheping en de containertechnologie, die drastisch de transporttijden en -kosten hebben gedrukt, en de revolutie in de informatietechnologie, waardoor de productie kon worden opgedeeld in specifieke geografisch gescheiden taken. Samen hebben ze mondiale waardeketens mogelijk gemaakt, die worden gedomineerd door grote multinationale ondernemingen, maar die netwerken omvatten van zowel concurrerende als samenwerkende bedrijven. De grote bedrijven moeten niet noodzakelijk de directe controle over alle operaties hebben. Het vermogen om de directe controle over de productie — en de daarmee gepaard gaande risico’s — af te wentelen op de lagere echelons van de waardeketen draagt immers in belangrijke bij tot de verhoging van hun rentabiliteit. Zulke mondiale ondernemingen kunnen daardoor hun uitbuiting nog opdrijven, ze zijn immers minder afhankelijk van de locatie van werknemers en hulpbronnen, ze kunnen de leveranciers tegen elkaar uitspelen om lagere prijzen en soepeler productievoorwaarden af te dwingen en hebben minder last van nationale regulering die hun macht aan banden zou kunnen leggen.

Die transformatie heeft geleid tot wat de “lachcurve” van de ruilwaarden en winsten wordt genoemd. Toegevoegde waarde en winst zijn geconcentreerd in de fasen vóór de productie (bijvoorbeeld het productontwerp) en na de productie (marketing en branding) van een waardeketen. In die fasen verwezenlijken de mondiale ondernemingen nu immense superwinsten doordat ze het monopolie hebben op de intellectuele eigendom. Een bekend voorbeeld zijn de telefoons van Apple: de feitelijke producenten in China (zowel bedrijven als werknemers) verdienen maar ongeveer een tiende van de uiteindelijke prijs van het product, terwijl de rest door Apple wordt opgeslorpt als beloning voor het ontwerp, alsmede de marketing- en distributiekosten en door de winst. De producenten van koffiebonen in de ontwikkelingslanden verdienen een miniem percentage van de prijs van de koffie die een multinationale keten als Starbucks aanrekent, terwijl de producenten van cacaobonen peanuts verdienen in vergelijking met de verkopers van diverse grote merken chocolade, die allemaal bedrijven uit het Noorden zijn. Die inkomsten zijn de voorbije jaren almaar gestegen. Intussen woedt ten gevolge van de liberalisering van de handel in de productiefase, waaruit de arbeiders en kleine producenten hoofdzakelijk hun inkomen halen, een moordende concurrentiestrijd tussen verschillende productievestigingen over de hele wereld. Daarom worden de inkomens die in dit stadium van de waardeketen worden gegenereerd, laag gehouden.

De feitelijke producenten in China (zowel bedrijven als werknemers) verdienen maar ongeveer een tiende van de uiteindelijke prijs van het product, terwijl de rest door Apple wordt opgeslorpt.

Het algemene resultaat is tweeledig. Ten eerste heeft dit geleid tot de toename van de “wereldwijde” beroepsbevolking (werknemers en kleine producenten die rechtstreeks betrokken zijn bij de productie van goederen en diensten). Ten tweede is de macht van de ondernemingen om inkomsten te genereren — uit de controle over kennis, uit oligopolistische/monopolistische marktstructuren, of dankzij de greep van het financieel kapitaal op het overheidsbeleid — sterk toegenomen. Alles samen heeft dit geleid tot een dramatische verbetering van de onderhandelingspositie van het kapitaal in vergelijking met die van de arbeid, wat op zijn beurt heeft geresulteerd in een procentuele daling van het aandeel van de lonen in het nationaal inkomen van zowel ontwikkelde als ontwikkelingslanden.

Die processen houden de verslechtering in van de materiële omstandigheden van de meeste werknemers in de periferie én in de kern. Het imperialisme heeft het vermogen tot autonome ontwikkeling in het Zuiden verzwakt en de economische omstandigheden voor de werkers en kleine producenten verslechterd, wat alles te samen niet verwonderlijk is. De groei van de werkgelegenheid en de lonen in China breekt met dat patroon en toont dat mondiale integratie een aantal voordelen oplevert, althans voor een deel van de werkende bevolking in de ontwikkelingslanden. Maar in China werd die groei gerealiseerd in een nationale context van aanzienlijke overheidscontrole over belangrijke economische en financiële processen en een zeer strategische en gefaseerde externe integratie. De arbeiders die hier voordeel bij hebben, vormen echter nog altijd een minderheid van de werknemers in het Zuiden. In andere landen die over het algemeen als “succesverhalen” van de globalisering worden beschouwd, zoals India, is de economische realiteit voor de meeste mensen veel uitzichtlozer.

Slachtoffers van globalisering

De meest opvallende — en ingrijpende — verandering die uit deze fase van het mondiale imperialisme is voortgekomen, is de achteruitgang van de “aristocratie van de arbeid” in het Noorden. De openstelling van de handel en het eruit voortvloeiende wereldwijde aanbod van arbeidskrachten maakten dat het imperialistische kapitaal minder geïnteresseerd was om een sociaal contract met de arbeiders in het “thuis”land in stand te houden. In plaats daarvan kon het zijn betere onderhandelingspositie inzetten om overal waar het actief is, een steeds groter aandeel van het nationaal inkomen op te eisen. Dit werd nog versterkt door de grotere macht van het mobiele financieel kapitaal, dat ook zijn aandeel in de inkomsten wist te vergroten. In de geavanceerde economieën die de kern van het mondiale kapitalisme vormen, is dit proces (dat in de jaren 90 in de VS is begonnen) sterk geïntensifieerd tijdens de wereldwijde boom van de jaren 2000. Toen stagneerden de gemiddelde lonen van de werknemers in het Noorden en ze daalden zelfs, terwijl toch het inkomen per hoofd van de bevolking sterk steeg. Dat betekende dat de inkomensstijging terecht kwam bij aandeelhouders, bedrijfsleiders, financiële renteniers enzovoort.

De meest opvallende — en ingrijpende — verandering die uit deze fase van het mondiale imperialisme is voortgekomen, is de achteruitgang van de “aristocratie van de arbeid” in het Noorden.

De politieke gevolgen hiervan zijn nu overduidelijk geworden. De toenemende ongelijkheid, de stagnerende reële inkomens van de werkende bevolking en de toenemende materiële kwetsbaarheid van het dagelijkse leven hebben allemaal bijgedragen tot een diepe ontevredenheid onder de gewone mensen in de rijke landen. Hoewel zelfs de armen onder hen nog altijd veel beter af zijn dan de overgrote meerderheid van de mensen in de ontwikkelingslanden, zien zij dat anders. Zij beschouwen zichzelf almaar meer als slachtoffers van de globalisering. De pandemie heeft de ongelijkheid in de wereld dramatisch vergroot maar ook de individuele problemen van de meer kwetsbaren in elk land verder verscherpt, zodat mensen overal vatbaarder zijn voor zogenaamd “nationalistische” propaganda, die de werkende mensen in verschillende landen tegen elkaar opzet en het kapitaal (en dus het imperialisme) meer macht geeft. Tot dusver leidden de politieke veranderingen waarmee die processen gepaard gaan, algemeen genomen meer tot achteruitgang dan tot vooruitgang. Toch is dat niet onafwendbaar. Recente veranderingen in verschillende kernlanden wijzen zelfs op de reële mogelijkheid van radicale alternatieven met als gevolg fundamentele veranderingen in de wereldeconomie en de nationale economieën.

Samir Amin zou die tendensen van de laatste tijd, die een aanzet zijn tot positieve en progressieve verandering, ten zeerste gewaardeerd hebben. Maar toch zou hij even onverbiddelijk als voorheen de bredere processen die nog altijd bepalend zijn voor de aard van het imperialisme vandaag, veroordeeld hebben.

Vertaald uit Monthly Review. Oorspronkelijk verschenen in Review of African Political Economy Volume 48, 2021 — Issue 167: “Samir Amin and beyond: radical political economy, dependence and delinking today”.