Artikels

Hoe marktdenken hegemonisch werd. Een geschiedenis van het basisinkomen

In België ontstaat een verrassende consensus. Liberalen, ecologen en sociaaldemocraten: in elk van deze drie politieke families zijn er voorstanders van een universeel inkomen.

In 2017 bracht Open VLD volksvertegenwoordiger Nele Lijnen een boek uit, getiteld ‘Win for life’. Het was een pleidooi voor een ‘op het eerste gezicht absurd idee’ dat ingaat ‘tegen ons traditioneel denkpatroon en alles wat ons is aangeleerd’: het basisinkomen.1 Uiteraard werd een traditioneel liberaal discours over ‘vrijheid’ gehanteerd, waarbij het basisinkomen als ‘vrijheidsinkomen’ werd bestempeld. ‘Met het basisinkomen naar vrijheid en creativiteit’, zo luidde het motto. Hoewel Lijnen zelf de absurditeit van het idee centraal stelde, bleek het enthousiasme in de nasleep van de lancering van het boek duidelijk niet beperkt te blijven tot de liberale kant van het politieke spectrum. Zowel CD&V-politici alsook Kristof Calvo (Groen) reageerden enthousiast en pleitten voor proefprojecten. Aan de andere kant van de taalgrens pende de liberaal Bouchez (MR) een essay neer over het idee dat hij tegen 2030 plande uit te voeren, terwijl op links Bruno Tobback (SP.a) het tijdens zijn verkiezingscampagne tegen John Crombez (SP.a) al aanvoerde.2 Bovenstaand Belgisch verhaal wijst op een vreemde politieke tendens: in het land van Philippe van Parijs, de Belgische filosoof die al sinds het begin van de jaren ’80 voor een basisinkomen pleit, heerst een merkwaardige eenstemmigheid in het denken over sociale rechtvaardigheid, over de politieke grenzen heen.

Yannis Skalli-Housseini is doctoraatsonderzoeker (VUB) en co-auteur van “De erfenis van 1947”.

Die tendens, zo merken historicus Anton Jäger en socioloog Daniel Zamora op in hun recent verschenen Welfare for Markets: A Global History of Basic Income, is geen typisch Belgisch maar een internationaal verschijnsel. Het vraagt dan ook om een historische verklaring. Waar sociaaldemocraten en socialisten ooit recht tegenover de liberalen stonden als het om sociale rechtvaardigheid ging, lijkt er nu volgens de auteurs. Of het nu linkse denkers betreft zoals Paul Mason en Rutger Bregman, centrumpolitici als de voormalige Amerikaanse presidentskandidaat Andrew Yang of tech goeroes en regelrechte conservatieven (denk Charles Murray): allemaal vinden ze elkaar in het beleidsvoorstel van een basisinkomen dat als wondermiddel lijkt te dienen voor de meest uiteenlopende sociale en economische problemen van de 21ste eeuw. Of het nu om automatisering en het verdwijnen van ‘werk’, om het terugdringen van de bureaucratische staat, of armoede gaat: het basisinkomen lijkt de oplossing bij uitstek.
Bovendien werden de laatste jaren, zo brengen Zamora en Jäger verder aan, ook al effectief beleidsmaatregelen genomen die op dezelfde filosofische principes als het basisinkomen gestoeld zijn. De cash transfers van President Trump (in de Verenigde Staten), een cheque van $1200 voor elke Amerikaan, tijdens de COVID-19 pandemie bijvoorbeeld.In Brazilië werd er onder de extreem-rechtse Bolsanaro een gelijkaardige strategie uitgerold.3 Ook al gaat het niet om een basisinkomen in de strikte zin van het woord, beide initiatieven delen drie belangrijke elementen met een basisinkomen zoals gedefinieerd in het boek: ze zijn monetair van aard (het gaat om cash transfers), ze zijn onvoorwaardelijk (er zijn geen voorwaarden aan verbonden, zoals het actief zoeken naar werk) en universeel (elk lid van de maatschappij heeft er recht op, en niet enkel een door de staat gedefinieerde categorie van ‘hulpbehoevenden’). Het enige, toegegeven grote, verschil met het basisinkomen, is dat deze beleidsmaatregelen niet permanent waren, maar beperkt in de tijd.

Tijdens hun intellectuele tour de force over de eeuwen en continenten heen – de ondertitel A Global History wordt inderdaad helemaal waargemaakt – stellen Jäger en Zamora met succes de politieke consensus in een kritisch daglicht. Ze blijven daarbij veraf van technische en budgettaire debatten over de haalbaarheid van een basisinkomen, maar hanteren een tweeledig doel. Enerzijds geven ze een historische kritiek op het zogezegd ‘tijdloze ideaal’ van ‘sociale rechtvaardigheid’ dat ten grondslag ligt van vele pleidooien voor een basisinkomen. Anderzijds, daarop voortbouwend, bieden ze een politiek-analytische interventie die poogt aan te tonen hoe de hedendaagse consensus rond basisinkomen het gevolg is van een veel bredere maatschappelijke (zelfs ontologische) shift in het denken rond menselijke noden: we leven sinds de tweede helft van de 20ste eeuw alsmaar meer in een ‘marktsamenleving’, waarbij de mens in eerste instantie als (soevereine) consument wordt gezien. Het is deze algemene tendens, die zich over het politieke spectrum heen laat gelden, die het basisinkomen ‘universeel’ aantrekkelijk maakt.

Moore and Mythologie

Voorstanders van het basisinkomen steunen op een aantal vaak herhaalde argumenten omtrent ‘(keuze)vrijheid’, het terugdringen van de bureaucratische staat, of nog het minder centraal stellen van ‘arbeid’ in ons idee van ‘het goede leven’. Aan de linkerzijde van het politieke spectrum doet men daarnaast echter ook vaak appel aan een meer specifiek argument: een trans-historisch ideaal van sociale rechtvaardigheid. Quasi heel de geschiedenis – soms teruggaande tot de Romeinse periode – wordt er volgens voorstanders door gekenmerkt. Het bekendste, of toch meest populariserende voorbeeld daarvan is voor velen Rutger Bregmans pleidooi voor een basisinkomen in Utopia for Realists, waar hij stelt dat de Engelse filosoof Thomas Moore in zijn Utopia (1516) al droomde van een basisinkomen.4 Andere voorbeelden zijn legio. Vaak wordt de oorsprong van het basisinkomen gesitueerd in het verlichtingsdenken en bij uitstek het pamflet Agrarian Justice. Hierin verklaarde de Amerikaanse politiek filosoof Thomas Paine in 1797 dat iedere persoon recht heeft op een inkomen.5De invoering van een basisinkomen vandaag is in die redenering dan ook slechts het logische gevolg van een geleidelijke, onverbiddelijke verwezenlijking van dat trans-historische idee en haar onderliggende ideaal van sociale rechtvaardigheid.

In België heerst een merkwaardige eenstemmigheid in het denken over sociale rechtvaardigheid via basisinkomen, over de politieke grenzen heen.

Door verschillende van de meest belangrijke voorstellen rond zogezegd ‘basisinkomen’ sinds de Romeinse periode onder de loep te nemen, ontmantelen Jäger en Zamora succesvol deze ‘Mythe van Moore’. De specifieke invulling die zogenaamde ‘basisinkomens’ kregen in de vroegmoderne periode stonden erg ver af van de huidige versies, die gekenmerkt worden door de reeds vermelde kenmerken (het betreft monetaire transfer, die onvoorwaardelijk, universeel en permanent zijn.) In het voorstel van Thomas Payne gaat het bijvoorbeeld om een eenmalige storting van een som geld op 21-jarige leeftijd. In Moore’s Utopia wordt een vergoeding voorzien, die echter in natura zou worden uitgereikt (cash transfers waren ondenkbaar in deze prekapitalistische maatschappij). Bovendien was Moore’s visie ook sterk gelinkt aan het idee van gemeenschappelijk landbezit, in de context van de zogenaamde enclosures in Engeland, het proces waarbij gemeenschappelijke gronden in bezit werden genomen door grootgrondbezitters.

Esteban Van Volcem is politiek econoom en filosoof.

Al bij al, zo wordt doorheen het eerste hoofdstuk van het boek duidelijk, was het idee van een basisinkomen vòòr de moderne periode niet aan de orde. Enerzijds omdat de materiële omstandigheden, zoals de grotendeels agrarische economie en de in hun kinderschoenen staande fiscale staten, dit niet toelieten. Anderzijds, hieraan verbonden, werd de politieke verbeelding over wat een rechtvaardige maatschappij moest zijn, beheerst door visies die veraf staan van het hedendaagse basisinkomen. Voor de 19de eeuw van het industriële kapitalisme waren dergelijke voorstellen onvermijdelijk verbonden met wat de auteurs ‘agrarianisme’ noemen, of de vraag welke vorm van verdeling van grondbezit compatibel was met een stabiele republikeinse orde. Het moet – in weerwil van kort-door-de-bocht argumenten à la Bregman – herhaald: politiek denken en idealen van sociale rechtvaardigheid zijn sterk gekoppeld aan de materiële omstandigheden waarin ze ontstaan. Dat is ook voor het moderne idee van basisinkomen het geval.

De vreemde odyssee van het vrijheidsbegrip

In de 19de eeuw volgt er volgens Jäger en Zamora een belangrijke breuk met deze ‘agrarische’ traditie: het industriële kapitalisme komt op, wat niet enkel de productieverhoudingen verandert maar ook de manier waarop er over ‘rechtvaardigheid’ gedacht kan worden. Toch is er ook in het toen ontstane denkkader over hoe een rechtvaardige maatschappij eruit moet zien, geen plaats voor ideeën over basisinkomen à la van Parijs of onvoorwaardelijke cash transfers à la Trump. De politieke verbeelding wordt nog in grote mate gemonopoliseerd door een visie op de ontwikkeling van de productiekrachten, waarin – vooral binnen de socialistische en communistische traditie – werk als emancipatorisch en de werkende klasse als emancipatorisch subject worden gezien. Vrijheid door werken, eerder dan vrijheid van werk zoals dat bij pleidooien voor het basisinkomen vaak het geval is – staat centraal. Voorstellen die grants schemes loskoppelen van zowel de notie van ‘werk’ (en dus onvoorwaardelijk zijn) alsook (landbouw)bezit, bestaan amper. Althans, tot het midden van de 20ste eeuw. Pas dan – heel recent dus, zo gaat het argument – laten radicale veranderingen in zowel de economie, alsook het economische denken nieuwe noties van sociale rechtvaardigheid toe. Het moderne idee van een basisinkomen komt er pas na een ware ‘tweede kapitalistische revolutie’, die ons begrip van wat ‘vrijheid’ is, fundamenteel heeft veranderd.

Een van de eerste voorstellen in de richting van een basisinkomen werd gemaakt door Milton Friedman in de vorm van de ‘negative income tax’. Deze econoom van de Oostenrijkse school, latere Nobelprijswinnaar en stichtend lid van de Mont Pelerin Society, kwam met dit voorstel op de proppen toen hij tijdens de Tweede Wereldoorlog enkele jaren werkzaam was binnen de Amerikaanse overheid. Hoewel zijn voorstel meerdere malen veranderde, bleef de opzet ervan simpel: burgers moesten altijd een minimum aan inkomen hebben. Iedereen – onafhankelijk van zijn/haar situatie – die onder die inkomensdrempel viel, moest automatisch recht krijgen op een (aanvullend) inkomen van de staat. Dit voorbeeld is op links vaak aangewend om het basisinkomen weg te zetten als een neoliberaal idee. Maar deze anti-neoliberale kritiek wordt door de auteurs ontmaskerd als een dooddoener. Friedman blijkt hoegenaamd geen intellectuele pionier op dit vlak: de Oostenrijker gaf zelf toe dat het idee al ‘zeer lang in de lucht hing’. De kern van Jäger en Zamora’s argument is dan ook dat het voorstel geen ‘neoliberaal’ voorstel was, maar een voorbeeld en symptoom van bredere intellectuele verschuivingen die zich manifesteerden in het midden van de twintigste eeuw. We kunnen hier spreken van een ware ‘marktrevolutie’, die zowel op links als op rechts gronding vond, gebaseerd op 3 verschuivingen. 

Jäger en Zamora argumenteren dat idealen van sociale rechtvaardigheid sterk gekoppeld zijn aan de materiële omstandigheden waarin ze ontstaan.

Ten eerste ligt er aan de negative income tax en latere ideeën van het basisinkomen een verschuiving van het vrijheidsbegrip ten gronde. Die verschuiving kwam er vooral als gevolg van een toenemende kritiek op het zogenaamd paternalistische karakter van de naoorlogse welvaartsstaat, een onderwerp dat centraal staat in het eerdere werk van Zamora. In zijn boeken over Foucault en diens houding tegenover het neoliberalisme werd reeds duidelijk dat deze kritiek op de welvaartsstaat niet enkel vanop rechts kwam, maar ook vanop links: door (strenge) voorwaarden te koppelen aan sociale ondersteuning en zo strikte categorieën van ‘hulpbehoevenden’ te definiëren, oefende de (Franse) welvaartsstaat een normatieve, disciplinerende of zelfs onderdrukkende macht uit, zo klonk het in de naoorlogse decennia in Frankrijk.6 De naoorlogse welvaartsstaten gingen inderdaad uit van de notie van objectieve, universele noden. Men voorzag in publieke goederen zoals bibliotheken, sociale woningen en verdere, omdat men ervan uitging dat deze behoeftes universeel waren. Daarbij speelde ook de vrees dat, moest men aan mensen onder een bepaalde inkomensgrens simpelweg cash geven, ze dit aan ‘nietessentiële’ behoeften zouden uitgeven: wat geen ‘optimale’ invulling was – althans wanneer men van objectiveerbare, of een politiek bepaalde invullingen van noden uitgaat. Uiteraard was de friedmaniaanse kritiek hierop dat het juist aan individuen is om die keuzes voor zichzelf te maken. Of: door sociaal beleid in cash in plaats van in natura (onderdak…) te voorzien, zou de keuzevrijheid van mensen worden vergroot. Wat de auteurs dus waarnemen is in essentie een depolitisering van noden, waarover niet meer collectief politiek moet worden gedelibereerd. Hier voegt het centrale inzicht van Anton Jägers werk over het populisme – voortbouwend op politicoloog Peter Mairs werk “Ruling The Void” – nog een materieel-institutionele dimensie aan toe. Sinds de jaren ‘70 zijn ook de instituties, vooral massapartijen, die een dergelijke politieke bemiddeling of collectieve deliberatie over noden mogelijk maakten, verdwenen.

In tweede instantie, nauw daaraan verbonden, was het idee dat als de noden en voorkeuren van individuen niet kenbaar zijn, de beste manier om hun vrijheid te garanderen en hun voorkeuren te laten gelden, het prijssysteem was. De politieke verbeelding gaat sindsdien niet meer uit van burgers in een (deels) gedecommodificeerde samenleving, waarin de staat bepaalde domeinen afschermt van marktwerking, maar van een welvaartsbeleid dat zich beperkt tot het uitdelen van cash aan consumenten die op de markt aan hun trekken konden komen. Welfare for Markets, dus, zoals de titel van het boek het goed samenvat. Deze fiscalisering van het sociaal beleid hield, tenslotte, ook een shift in weg van een focus op ongelijkheid an sich ten voordele van een focus op ‘armoede’ – wat reeds in Friedmans negative income tax prominent aan bod kwam. Beleidsmatig kende deze omslag in de Verenigde Staten voornamelijk een doorbraak tijdens de regeerperiode van de Amerikaanse presidenten Lyndon Johnson en John F. Kennedy die – onder invloed van nota bene Keynesiaanse economen – een groot plan voor publieke werken de bijl gaven en een fiscaal gebaseerd beleid voor armoedebestrijding in de steigers zetten. Zo bereidden Kennedy en zijn opvolger Nixon, met een omslag in sociaal beleid gebaseerd op fiscale transfers, de weg voor ‘neoliberaal’ president Ronald Reagan.

Market turn, neoliberalisme, of… kapitalisme?

Niettegenstaande de titel van het boek en de focus op het idee van het basisinkomen, trachten de auteurs dus een veel bredere tendens in de maatschappelijke ontwikkeling van de vorige eeuwen te ontwaren. Met hun idee van een ‘marktrevolutie’ of market turn bieden ze een andere geschiedenis van het ontstaan van het ‘neoliberalisme’, de ideologie die ten gronde ligt van de kapitalistische globalisering van de voorbije 50 jaar. Waar vroeger academici zoals Philip Mirowski en Quinn Slobodian veelal de nadruk legden op de ‘verspreiding’ van het neoliberale gedachtengoed door een door grote donors gesponsord netwerk van think tanks en economie departementen, gecentreerd rond de intellectuelen in de ‘Mont Pelerin Society’, ligt de nadruk nu elders. In de plaats van een neoliberale ‘revolutie’ vanop (conservatief) rechts, wordt tegenwoordig veel meer de nadruk gelegd op hoe ook progressieve economen en politici van allerlei pluimage, bijdroegen aan de neoliberale omwenteling. 

Enerzijds stellen Jäger en Zamora dat er een veel bredere verandering plaatsvond, waarbij economen en beleidsmakers over het hele politieke spectrum heen in de naoorlogse decennia de markt en het prijssysteem centraal stelden in hun analyse van de economie en de samenleving. Veeleer dan een verschuiving van het ‘Keynesianisme’ naar het ‘neoliberalisme’, vond er een algehele en veel bredere market turn plaats, zoals de beleidsvoorstellen van de adviseurs van Amerikaanse presidenten duidelijk maken. Anderzijds vullen ze deze analyse aan door hun geschiedschrijving een materialistisch fundament te geven: de focus ligt op het aanduiden van de veranderingen in de materiële sfeer, die het basisinkomen populair maakten. Een treffend voorbeeld daarvan zijn de omstandigheden waarin overheidsambtenaar Friedman op de proppen kwam met het idee van de negative income tax: een enorme toename in belastingsinkomsten van de Amerikaanse federale overheid tijdens de Tweede Wereldoorlog, betaald door zo’n 50 miljoen nieuwe belastingbetalers, maakte het denken over sociaal beleid in fiscale termen mogelijk. Een ander voorbeeld is de notie van de atomisering van de samenleving ten gevolge van de deïndustrialisatie en de desintegratie van de instituties die de civiele sfeer aan de staat koppelden. 

De automatisering als politieke keuze

De bijdrage die ze zodanig leveren met deze globale geschiedenis is zeer productief, vooral omdat het ons meer diepgaand over concrete hedendaagse politieke vraagstukken helpt reflecteren – iets wat Jäger en Zamora zelf niet expliciet doen in dit vooral academisch werk. Het concept van een market turn helpt ons, bijvoorbeeld, beter nadenken over het ‘automatiseringsargument’ voor een basisinkomen. Hierin wordt het basisinkomen voorgesteld als het onvermijdelijke sociale luik bij de zogezegd onstopbare opmars van robots, artificiële intelligentie en automatisering, die zal leiden tot massale werkloosheid bij mensen. Ten eerste maakt de geschiedenis van het basisinkomen duidelijk dat ‘automatiserings-angsten’ regelmatig voorkomen in de geschiedenis van het kapitalisme. Al in 1948 voorspelde een MIT-mathematicus, bijvoorbeeld, dat de Amerikaanse maatschappij in een ‘niet zo verre toekomst’ volledig geautomatiseerd zou zijn. Dat zo’n voorspellingen over het ‘einde van werk’ zich niet snel zullen verwezenlijken als gevolg van automatisering, wordt ook steeds overtuigender beargumenteerd door onderzoekers als Aaron Benanav.7

Het moderne idee van een basisinkomen komt er pas na een ware ‘tweede kapitalistische revolutie’, die ons begrip van wat ‘vrijheid’ is, fundamenteel veranderde.

Ten tweede – en dit is van meer onmiddellijk belang – wordt het duidelijk dat het voorstellen van automatisering als een onherroepelijk en onstopbaar proces, grotendeels het gevolg is van de market turn zelf. Welke arbeid nuttig is om te automatiseren zou een politiek vraagstuk kunnen zijn, waarover collectief beslist wordt. In het vandaag dominante paradigma van de market turn, behoort het echter niet aan de staat toe om een actieve rol te spelen in de productie; ze organiseert of reguleert het niet. Het is enkel daarom dat vandaag de keuze wordt gemaakt ‘automatisering’ over te laten aan economische processen, gereguleerd door het private winstmotief. Dat automatisering in die zin niet het gevolg is van een natuurlijk proces, maar van een politieke keuze om niet in de productiesfeer tussenbeide te komen, is een bewustwording die in grote mate is verdwenen met de market turn.

De vraag rijst ondanks alles of de mid-century market-turn met zijn nadruk op politieke cultuur en ideologie (gedreven door materialistische verschuivingen) de meest productieve lens is om de 20ste eeuw door te bekijken. Met een focus op welvaartsbeleid en als interventie om de hedendaagse politieke conjunctuur in verband met dat beleid te begrijpen is ze dat voor een goed deel zeker. Maar als dit ons dominante of enige begrip blijft van de twintigste eeuw, die het ‘neoliberalisme’ moet vervangen, missen we twee cruciale elementen, ook om de hedendaagse politieke conjunctuur te begrijpen. Ten eerste de centraliteit van een door de winstvoet gedreven kapitalisme dat door de staat gemedieerd moet worden. Ten tweede de constante pogingen van de Amerikaanse staat om haar hegemonie te reproduceren.

Het vraagstuk van de crisis van de jaren ‘70

Wat het idee van een ‘deeper and messier’ market turn nog te veel buiten beschouwing laat – en wat juist centraal stond in eerdere geschiedenissen van het ‘neoliberalisme’ – is de crisis van de jaren ‘70 en de respons erop van de jaren ‘80. In die historische analyses van de economische ontwikkelingen in de tweede helft van de 20ste eeuw – die bijvoorbeeld wel duidelijk naar voren komen in het recent verschenen Triumph of Broken Promises van de historicus Fritz Bartels en vooral centraal staat in het werk van heterodoxe economen zoals dat van Anwar Shaikh (Capitalism: Competition, Conflict, Crises) – was het neoliberalisme eerst en vooral een poging van Westerse regeringen om de daling van de winstvoet tegen te gaan. In de plaats van een analyse waarin de winstvoet centraal staat – begrensd door groeiende internationale competitie en de stijging in financierings- en energiekosten – krijgen we in Jäger en Zamora’s boek een conjuncturele analyse die vooral kijkt naar hoe de compositie van kapitaal en tewerkstelling zelf veranderingen ondergaan: van een verschuiving van tewerkstelling van een industriële naar een dienstensector (deïndustrialisatie) die getekend wordt door stagnerende lonen en een toename in financieel kapitaal bovenop ander kapitaal (financialisering). Deze tendensen hebben elk hun belang maar worden, althans in dit boek, te weinig in verband gebracht met hun gemeenschappelijke drijfveer: kapitaalaccumulatie en de manier waarop staten hiervan afhankelijk zijn om hun beleid te voeren.

Intellectueel-historisch maar ook politiek ontwijkt zo’n aanpak de belangrijke vraag die de crisis van de jaren ‘70 centraal stelt voor een links dat – al dan niet impliciet – een decommodificerende welvaartstaat als ‘beter’ dan een marktgeoriënteerde welvaartspolitiek beschouwt: wat waren de alternatieven in de jaren ’70? Wat zijn de limieten van de sociaaldemocratie in het aangezicht van de winstimperatief dat ten grondslag ligt van het kapitalisme?

Economen en beleidsmakers stellen de markt en het prijssysteem centraal in hun analyse van de economie en de samenleving.

Bovendien, een analyse die de politieke mediatie van het kapitalisme centraal stelt, leidt ook tot belangrijke kanttekeningen bij het idee dat een basisinkomen een reële politieke mogelijkheid is in de huidige economische conjunctuur. Zo lijkt uit de recente geschiedenis dat een dergelijk inkomen (indien hoog genoeg), het de staat moeilijker maakt om het kapitalisme met de arbeidsmarkt als hefboom vorm te geven: deze is de enige ‘markt’ waar burgers niet als consument maar als verkoper van hun arbeid verschijnen, en is dus ook voor het kapitaal essentieel om hen te beheersen. In de VS bleek het belang van ‘de arbeidsmarkt als hefboom’, recent nog duidelijk in de debatten over hoe om te gaan met inflatie. In essentie, zo stelde de Amerikaanse econoom Tim Barker, beschouwen centrale bankiers werkloosheid als een ‘worker-discipline device’ (in de woorden van huidige Minister van Financiën Janet Yellen), dat kapitaal in staat moet stellen om looneisen van arbeiders te onderdrukken.8 Uiteraard, het moet gezegd, geldt dit veel minder voor ‘marktgericht’ welvaartsbeleid door middel van minder hoge transfers.

In België zagen we recent dan weer hoe zowel op rechts als op links sterk op een ‘activeringsbeleid’ wordt ingezet, waarbij inactiviteit op de arbeidsmarkt sterk gepolitiseerd wordt. Waar Open VLD de uitkeringen in het vizier neemt, stelde Conner Rousseau dat zij die louter huisarbeid verrichten ook ‘hun deel’ op de arbeidsmarkt moeten doen en pleitte hij voor het invoeren van ‘basisjobs’9. De reden hiervoor ligt duidelijk in de afhankelijkheid van staten aan de imperatieven van de kapitaalaccumulatie: indien een arbeidsmarkt aan een tekort aan arbeidskrachten lijdt, zal er een imperatief zijn om de werkgelegenheidsgraad op te drijven. Niet alleen kunnen staten zo voldoen aan de vragen van werkgeversorganisaties, maar ook enkel zo kunnen ze in hun ogen, zonder de staatsschuld verder te laten aangroeien, ruimte in hun begroting scheppen om ander beleid te voeren. Basisjobs, eerder dan basisinkomens, lijken zo eerder het idee voor de toekomst.

Jäger en Zamora’s analyse, die de opkomst van het idee van een basisinkomen terugvoert naar veranderingen in materiële verhoudingen, richt zich voornamelijk op actoren in de civiele sfeer die niet aan de knoppen van de staat zitten. De protagonisten van hun boek – van Gorz in het hoofdstuk over het articuleren van ‘postworkerism’ in Europa, Guy Standing in de poging het ontwikkelingsbeleid van het ANC vorm te geven in Zuid-Afrika tot de figuren die gegroepeerd worden onder de noemer vanCalifornian Welfare Ideology – botsten echter vaak op een gebrek aan interesse voor hun voorstel vanwege actoren in de staat. Tony Blairs New Labour politiseerde net een activeringsbeleid, het ANC koos voor een orthodox macroeconomisch beleid, de Amerikaanse gouverneur McGoverns voorstel voor een basisinkomen overleefde de verkiezingen niet. En ook staten vandaag lijken eerder de activeringsgraad te willen opdrijven dan een exitoptie uit de arbeidsmarkt te voorzien.

Automatisering en het verdwijnen van “werk”, het terugdringen van de bureaucratische staat of armoede: een universeel inkomen zou de oplossing voor alles zijn.

De boeiende intellectuele geschiedenis van de auteurs weet dus wel degelijk een baanbrekende en bestaande intellectuele en politieke verschuiving te capteren waarbij decommodificatie van de agenda verdween en welvaartsbeleid een fiscalisering onderging. Die geschiedenis had echter nog sterker kunnen zijn als ze ook de vraag benaderd had waarom het idee van een basisinkomen voornamelijk in de civiele sfeer blijft hangen en verdrongen wordt door andere imperatieven. Een aanzet daarvoor kan de materiële afhankelijkheid van de staat van kapitaalaccumulatie zijn. Een verwante vraag is waarom het basisinkomen nu minder hot lijkt te zijn dan acht jaar geleden, nu steeds meer sectoren, zoals het onderwijs, met structurele personeelstekorten lijken te kampen.

Een tweede aspect dat zowel met betrekking tot het historische en daarom ook het hedendaagse niet voldoende wordt gecapteerd door de market turn en diens nadruk op politieke cultuur, is de centraliteit van het Amerikaanse imperium in het vormgeven van het ‘neoliberalisme’. Om het met de historicus Adam Tooze te stellen was het neoliberalisme van de jaren ‘80 in essentie een market turn, georganiseerd door de Amerikaanse staat als antwoord op de crisis van de jaren ’70, met als ultieme doel haar hegemonie te behouden.10 In zekere mate aanvaardden de VS – na de naoorlogse decennia van gereguleerd globaal kapitalisme via de instellingen van Bretton Woods – opnieuw de discipline van het kapitaal. De Federal Reserve trok rentevoeten op tot ongeziene hoogten, de staat ondermijnde de macht van vakbonden ten voordele van een nieuwe managersklasse, en dereguleerde de economie om ze robuuster te maken tegen stijgende importcompetitie. Onbedoeld trok de VS daarmee globale geldstromen mee aan, die voor kapitaalschaarste zorgde in andere delen van de wereld, waarmee ze haar status als economische grootmacht wist te behouden, voortaan als de grootste schuldenaar van de wereld. Amerikaanse economische hegemonie 2.0, dus. De impact van de beslissing wordt misschien wel het beste samengevat door de gewezen voorzitter van de Amerikaanse Federal Reserve Bank Paul Volcker zelf, die het neoliberalisme beschreef als ‘​​a controlled disintegration of the world economy’; wat meteen de macht van de VS in het vormgeven van de wereldeconomie illustreert.11

Wie de hedendaagse debatten over het ontstaan van een ‘post-neoliberalisme’ overschouwt, kan zich niet van de indruk ontdoen dat ook de toekomst daarvan niet enkel door een referentie naar een market turn begrepen kan worden. Net als in de jaren ‘70 speelt de Amerikaanse poging om zichzelf binnen de contouren van het globale kapitalisme opnieuw uit te vinden een belangrijke rol. De neoliberale premisse dat groei geopolitiek neutraal zou zijn is door de laatste drie decennia immers sterk weerlegd. Dit zorgt ervoor dat het neoliberalisme niet langer de belangen van de hegemonie van de Amerikaanse staat kan legitimeren. Door de economische groei van China zijn ideeën zoals vrijhandel, deregulering en het overdragen van macht naar globale instituties vervangen door protectionisme (in de vorm van de Trump tariffs en de CHIPS Act), industrieel beleid (in de vorm van de Inflation Reduction Act), en het omzeilen van de WTO ten voordele van bilaterale confrontaties op internationale schaal. Dit zien we dan ook in de poging van de Biden-administratie om een ‘New Washington consensus’ vorm te geven. Het doel daarbij is niet louter een antwoord op de klimaatverandering te bieden, maar vooral om de economische en geopolitieke groei van China tegen te gaan. Post-neoliberalisme als Amerikaanse hegemonie 3.0.12

De decommodificatie verdween van de politieke agenda en het sociale beleid werd steeds meer belast.

Tegelijk verplicht de notie van de market turn ons met een kritischere blik naar deze gebeurtenissen te kijken. Men zou kunnen suggereren dat het ‘post-neoliberalisme’ nog altijd binnen de contouren van de market turn zal opereren: hij leeft, zo lijkt het, immers nog verder in de all carrots, no sticks aanpak van de Amerikaanse Inflation Reduction Act, die in belangrijke mate gebaseerd is op het ‘derisken’ van investeringen, net zoals overigens de Europese Green New Deal.13Wat deze politiek karakteriseert is enerzijds het feit dat private ondernemingen nog steeds essentieel (zullen) zijn in de productie en distributie van goederen, maar ook in het articuleren van noden, binnen globale doelstellingen geschetst door de staat. Dit zien we bijvoorbeeld in het stimuleren van de elektrificatie van het autopark temidden van een tanende infrastructuur van openbaar vervoer.14 Hetzelfde was te zien tijdens de COVID-19 pandemie: een noodsituatie waarin staten toch bleven vasthouden aan het niet zelf interveniëren in de productiesfeer – bijvoorbeeld door zelf vaccins te produceren – en in belangrijke mate beroep deden op private consultancybedrijven zoals McKinsey.

Daarnaast opereert het ‘post-neoliberalisme’ nog steeds binnen de machtsbalans van het klassenconflict en de ‘atomisering’ van de samenleving die de market turn teweeg heeft gebracht. Hierbij krijgt kapitaal voornamelijk subsidies zonder al te strenge beperkingen en is er amper of geen sprake van een eis naar het vormen van vakbonden in deze bedrijven als hefboom voor de organisatie van burgers om collectieve eisen te articuleren.15 Zo kan de Amerikaanse hegemonie verder gedijen binnen de “dubbele desorganisatie” van de samenleving waarin de versplintering binnen de arbeidsmarkt gestaag verdergaat en de articulatie van publieke noden gefnuikt wordt door wat onderzoeker Yakov Feygin een deflatoir blok noemt: een groep met diverse sociale en economische profielen, maar wiens rijkdom gezamenlijk afhangt van een getemde werkende klasse, lage inflatie en steeds duurder wordende activa zoals vastgoed.16 Post-neoliberalisme is daarom nog geen post-market turn.

De auteurs willen graag Brecht Rogissart bedanken voor zijn commentaar en de “Meet. Pol. Econ. Groep” voor de stimulerende discussie.

Footnotes

  1. Nele Lijnen, Win for life. met het basisinkomen naar vrijheid en creativiteit ( Pelckmans, 2017)
  2. De Tijd, Waarom een basisinkomen nog niet voor morgen is (27/03/2017) via https://www.tijd.be/politiek-economie/belgie/algemeen/waarom-een-basisinkomen-nog-niet-voor-morgen-is/9877064.html
  3. Een indrukwekkend overzicht van beleidsvoorstellen tijdens de pandemie steunend op cash transfers kan gevonden in: “Cash handouts are coming as countries do ‘whatever it takes’ to survive the pandemic shock”, CNN Business, 19 maart 2020.
  4. Rutger Bregman, Gratis geld voor iedereen: hoe utopische ideeën de wereld veranderen (De Correspondent, 2014).
  5. J. E. King en John Marangos, Two arguments for basic income: Thomas Paine (1737-1809) and Thomas Spence (1750-1814), History of Economic Ideas , 2006, Vol. 14, No. 1 (2006), pp. 55-71
  6. Daniel Zamora en Michael C. Behrent (Eds.), Foucault and Neoliberalism (Polity, 2015).
  7. Lava, Naar het einde van Werk? (30/12/2021) via https://lavamedia.be/naar-het-einde-van-werk/
  8. The Intercept, Yellen Celebrated Unemployment as a “Worker-Discipline Device” (24/02/2023) via https://theintercept.com/2023/01/24/unemployment-inflation-janet-yellen/
  9. Voorstel van Conner Rousseau dat werkzoekenden die na twee jaar nog geen job hebben, een “basisjob” moeten accepteren of hun uitkering verliezen.
  10. Zie lezing in: London Review of Books, American Power In The Long 20th Century, via: https://adamtooze.com/2019/03/27/with-lrb-american-power-in-the-long-20th-century/
  11. Paul A. Volcker, The Political Economy of the Dollar, Fred Hirsch Lecture (9/11/1978)
  12. Over de ‘New Washington consensus’: Eric Levitz, The Biden Administration Just Declared the Death of Neoliberalism. NYMag (3/05/23) via https://nymag.com/intelligencer/2023/05/biden-just-declared-the-death-of-neoliberalism.html. Post-neoliberalisme: Paolo Gerbaudo, A post-neoliberal paradigm is emerging: conversation with Felicia Wong. El Pais (24/11/2022) via https://agendapublica.elpais.com/noticia/18303/post-neoliberal-paradigm-is-emerging-conversation-with-felicia-wong
  13. Over de ‘All carrots no sticks’ van de Inflation Reduction Act (IRA), zie: Adam Tooze, Washington’s Disruptive New Consensus. Chartbook #182 (23/12/2022) via https://adamtooze.com/2022/12/23/chartbook-182-washingtons-disruptive-new-consensus/.
  14. De opkomst van het industrieel beleid wordt uiteengezet in: Cédric Durant, Hollow States. New left Review (15/05/2023) via https://newleftreview.org/sidecar/posts/hollow-states
  15. Thomas Meaney, Fortunes of the Green New Deal. New Left Review (21/11/2022) via https://newleftreview.org/issues/ii138/articles/thomas-meaney-fortunes-of-the-green-new-deal
  16. Yakov Feygin, “The Deflationary Bloc”, Phenomenal World, 9 januari 2021.