Artikel

Het overheidsbeslag te hoog?

Dominique Willaert

—4 november 2022

Werkgevers foeteren op de staatsuitgaven, tenzij iets van hen verwacht wordt — dan kan de overheid niet genereus genoeg zijn. Fragment uit Debatfiches van de Vlaamse elite (EPO, 2022).

Shutterstock

De economische term ‘overheidsbeslag’ staat voor het aandeel overheidsuitgaven ten opzichte van het bruto binnenlands product. In België ligt dat hoger dan in veel andere landen, in 2018 ging het nog om 52 procent. Dat betekent dat meer dan de helft van de Belgische uitgaven door onze nationale, gewestelijke en stedelijke overheden gebeuren. Volgens de Europese Commissie stegen die uitgaven vanwege de coronapandemie in 2020 tot meer dan 60 procent. Dat kwam ook omdat de private economie deels in lockdown ging, wat op zijn beurt voor een daling van het totale bbp zorgde. Nu de coronacrisis afneemt, zien we een daling van de overheidsuitgaven. Maar de verwachting is dat ze in 2022 boven de 55 procent zullen blijven hangen. Alleen Frankrijk en Finland hebben binnen de OESO een groter publiek aandeel in de economie. Je kan het overheidsbeslag overigens berekenen met of zonder de rentelasten erbij. En aangezien ons land een hoge staatsschuld heeft en ook nog eens een aanzienlijk begrotingstekort, kan je je inderdaad afvragen of we niet ‘boven onze stand leven’?

Dominique Willaert
Dominique Willaert is theatermaker en activist. In 2020 verscheen zijn brievenboek Laten we beginnen (EPO). In 2022 bracht hij Dansen op een ziedende vulkaan uit, eveneens bij EPO.
  1. Dit artikel is een fragment uit Debatfiches van de Vlaamse Elite, dit jaar uitgekomen bij EPO Uitgeverij. Koop het hier.

Wie bakt de taart?

Maar focussen op procenten is misleidend, want de belangrijkste vraag is vanzelfsprekend waar die overheidsuitgaven dan voor dienen en vooral of ze wel efficiënt worden besteed. Bovendien speelt er dikwijls een misvatting mee, namelijk dat de publieke sector door dat beslag op kosten van de private sector zou leven en die dus ‘zuurstof’ zou ontnemen. Je hoort werkgeversfederaties ook voortdurend suggereren dat het de private markt zou zijn die ‘de taart bakt’ en dat we eerst moeten bakken voor we kunnen verdelen. En dus dat zij in eerste instantie ondersteuning verdienen. Daar wringt het schoentje: de overheid geeft, nog los van alle fiscale kortingen, sowieso al bijzonder veel geld uit aan de ondersteuning van private bedrijven. Met 17 miljard euro (ofwel 3,7% van het bbp) aan bedrijfssubsidies is België kampioen van Europa. Het Europese gemiddelde is 1,5%. België gaf in 2019 evenveel aan zulke subsidies uit als het inkomsten ontving via de vennootschapsbelasting. Een nuloperatie zeg maar. Die centen gingen voornamelijk naar multinationals. Opmerkelijk wel, hoe N-VA federaal onze economie zo mee uitverkoopt aan buitenlands kapitaal.

Met 17 miljard euro (ofwel 3,7% van het bbp) aan bedrijfssubsidies is België kampioen van Europa. Het Europese gemiddelde is 1,5%.

Bovendien investeert de overheid heel wat van die middelen van ‘het overheidsbeslag’ in de eigen publieke economie – in infrastructuur, openbaar vervoer, onderwijs, postbedeling, ziekenhuizen, publieke energie, cultuur, enzovoort – en die investeringen zorgen evengoed voor een ‘groei van de economie’. De overheid is zelf ook een fameuze bakkerij. Het is dus niet zo dat de overheid ‘beslag’ legt op de totale uitgaven, zoals een deurwaarder doet. Onze overheid met haar groot ‘beslag’ heeft gewoon een groot aandeel in onze maatschappelijke, economische huishouding.

Geen nul-som spel

Het is ook verkeerd de publieke en de private sector als concurrenten tegenover elkaar te zetten, in de veronderstelling dat meer overheidsbeslag sowieso minder private sector betekent en omgekeerd. Alsof wat de ene wint een verlies voor de andere zou zijn. Een grote publieke sector kan immers net een sterkhouder zijn voor de private sector, met een zogenaamd ‘multiplicatoreffect’. Elke euro die de overheid uitgeeft, kan de privésector meerdere euro’s opleveren. Dus hoe groter de ene is, hoe groter de andere kan worden. Investeringen in de zorg via de sociale zekerheid zijn bijvoorbeeld vitaal voor de farmaceutische sector. Dat werd tijdens de coronacrisis maar al te duidelijk. Idem voor wat betreft investeringen in publieke infrastructuur voor de private bouwsector, enzovoort. En wat zouden al die bedrijven zonder geschoold en gezond personeel zijn? En zonder de openbare infrastructuur met haar wateren elektriciteitsvoorzieningen, afvalverwerking, wegen, kanalen en havens? En al onze hulpdiensten?

Bovendien zijn het dikwijls de publieke sectoren die voor de fundamentele, wetenschappelijke en technologische innovatie zorgen, waar private spelers vervolgens op kunnen kapitaliseren. Voor hen is dat experimenteel onderzoek doorgaans te duur of te risicovol. Heel wat feitelijke studies tonen dit aan, waarvan die van de econome Mariana Mazzucato met haar boek De ondernemende staat (2015) wellicht de bekendste zijn. Ook de suggestie dat ‘privaat’ sowieso beter is dan ‘publiek’, is volksverlakkerij. In heel wat domeinen, zoals de essentiële dienstverlening, zo blijkt bijvoorbeeld uit onderzoeken van het Transnational Institute (TNI), is een publieke economie immers goedkoper, democratischer en kwalitatiever. Want winst noch concurrentie spelen dan mee, geen tussenpersonen en aandeelhouders die hun deel van de koek willen. Iedereen krijgt dan in principe ook een evenwaardige toegang tot de dienstverlening, ook al zijn sommige doelgroepen minder rendabel of zelfs een kostenpost. België besteedt 10,3% van haar bbp aan gezondheidszorg. In de VS is dat 17% en toch krijgen veel mensen er niet de gezondheidszorg waar ze nood aan hebben.

Wat tevens al eens buiten beeld verdwijnt, is dat de publieke uitgaven eveneens hun bijdrage leveren aan het betalen van lonen en belastingen en dus zorgen voor koopkracht en overheidsinkomsten. 117 miljard euro (of 47%) van de publieke overheidsuitgaven gaan bijvoorbeeld naar sociale uitgaven. Daardoor is de maatschappelijke ongelijkheid in België lager, vergeleken met andere West-Europese landen, wat dan weer een effect heeft op de consumptie. Minder overheidsuitgaven betekent daarom minder inkomsten voor bedrijven en hun werknemers.

Theoretisch-wetenschappelijke onderwaardering

De cijferaars van de nationale rekeningen zijn overigens opvallend streng voor de publieke sector. Want om het bbp te berekenen, gebruiken ze de marktprijzen. Maar die heb je in de publieke sector eigenlijk niet: dat is net de reden waarom een dienst ’publiek’ is. Bijgevolg gaan de cijferaars ervan uit dat de meerwaarde van de publieke dienstverlening gelijk is aan de kosten ervan. Het misleidende aan deze zogenaamde nulhypothese – een methodologische beperking, nodig om toch tot rekenresultaten te kunnen komen – is de aanname dat de publieke sector slechts opbrengt wat die kost. Wat uiteraard niet zo is. De veelzijdige, maatschappelijke meerwaarde ervan valt alleen moeilijk te berekenen.

Een discussie over een daling van een paar procenten van de staatsuitgaven is naast de kwestie. De discussie moet vooral gaan over wat er met die procenten gebeurt.

Die meerwaarde komt in discussies over de hoogte van het overheidsbeslag doorgaans ook niet aan bod omdat die discussies eigenlijk vooral een politiek doel dienen: de overheid onder druk zetten om een neoliberaal beleid te voeren. Dat wil zeggen: beleidsmakers moeten privatiseren, dereguleren, saneren en in ruil inzetten op meer marktondersteunend beleid. En als je vertrekt van wat de essentiële vraag zou moeten zijn – namelijk: welke meerwaarde bieden onze overheidsuitgaven? – dan valt op hoe een discussie over een daling van een paar procenten van die uitgaven van 52 % naar pakweg 45 % naast de kwestie is. De discussie moet dan vooral gaan over wat er met die overige 45 procent gebeurt.

Scheve vergelijkingen

Tevens is het bedrieglijk om in discussies over het kosten effectief besteden van publieke middelen per uitgave te gaan vergelijken met uitgaven in het buitenland. Zo mis je het totale beleidskader samen met de hele economische ecologie tussen privaat en publiek. En dan kom je al snel tot de verkeerde conclusie dat bepaalde uitgaven in vergelijking ‘te duur’ zijn. Want er spelen zoveel andere factoren mee die we in overweging moeten nemen als we tot een zinvolle vergelijking willen komen. Studeren aan een universiteit kost in België bijvoorbeeld minder dan duizend euro inschrijvingsgeld. Bij onze noorderburen met hun ‘flexibele’ arbeidsmarkt is dat dubbel zoveel, in de VS al snel acht keer meer. Onderwijs kost in België voor de overheid daarom meer, maar daarvoor koop je heel wat democratische en sociale meerwaarde die vervolgens ook economisch rendeert. Gelijkaardige voorbeelden zijn legio: wij hebben in ons land een collectieve gezondheidsverzekering waardoor we minder in de greep zitten van dure, private zorgverzekeringen.

Kinderopvang is in België voor de ouders goedkoop in vergelijking met andere landen en kleuteronderwijs is in ons land gratis. Dat heeft een onmiskenbaar positief effect op de arbeidsmarktparticipatie van jonge gezinnen. Ons land zet ook veel meer in op de ondersteuning van thuishulp, wat een betere work-life balans geeft.

Om een waarheidsgetrouwe vergelijking te kunnen maken, moet je dus het bredere plaatje van al deze beleidskeuzes mee in overweging nemen. Tenzij je uit bent op retorische spielerei. En dan zijn er nog de concrete, lokale factoren. Ons openbaar vervoer is bijvoorbeeld duur voor de overheid vergeleken met sommige andere landen omdat we in een dichtbevolkte regio leven, met een dicht wegen- en spoornet. Keuzes inzake infrastructuur uit het verleden resulteren vandaag in hoge onderhoudskosten. Daar kan je niet onderuit. Vergelijkingen op basis van één enkele statistiek die alles willen rechttrekken, met een focus op de uitgaven alleen, zijn dus gewoonweg simplistisch.

De mix aan overheidsinvesteringen is de potgrond waarop maatschappelijke en economische initiatieven kunnen groeien en dat samenspel mag je niet los van elkaar zien. Wat de overheid doet, is in de basiscondities voorzien. Een term als ‘beslag’ kleurt de realiteit daarom ook te misleidend in, zeker als we de methodologische achtergrond van de cijferaars van nabij bekijken zoals we zonet deden. Eerder dan ‘het overheidsbeslag’ is de term zelf eigenlijk ‘onhoudbaar’.

Betaalt de belastingbetaler te veel?

Desalniettemin blijft bijvoorbeeld Bart Van Craeynest, hoofdeconoom van Voka, volhouden in de zakenkrant De Tijd:

‘De Belgische belastingbetaler betaalt eenvoudigweg te veel voor de kwaliteit die hij daarvoor terugkrijgt. Dat moet de leidraad zijn voor de lange weg naar gezonde overheidsfinanciën die na deze crisis wacht. Eerder dan allerlei nieuwe belastingen te verzinnen, moet de overheid in eerste instantie vooral focussen op veel efficiënter omgaan met haar middelen. Daar ligt nog heel wat ruimte voor verbetering.’

De werkgeversfederatie spreekt graag in naam van ‘de belastingbetaler’ zodat wij ons als burgers betrokken zouden voelen bij hun vrees voor extra belastingen in het algemeen, hoewel we als burger doorgaans wél baat hebben bij bedrijfsof vermogensbelastingen. (Of bij een degelijke bestrijding van fiscale fraude en allerhande artificiële constructies om belastingen ‘legaal’ te kunnen ontwijken). Dat ‘de kwaliteit’ voor de belastingbetaler eerder zal komen van meer sociale en publieke dienstverlening dan van een steunbeleid aan private bedrijven, daar zwijgt Voka ook liever over. En hoe gaan we tot ‘gezonde’ overheidsfinanciën komen zonder bijvoorbeeld een vermogensbelasting, nu we kampen met een groot tekort in de financiering van de sociale zekerheid? Een tekort dat flink toenam door het dure noodbeleid dat de regering voerde in tijden van gezondheidscrisis en relancebeleid.

Tijdens de coronacrisis kon de overheid niet ‘socialistisch’ genoeg zijn inzake noodsteun voor bedrijven, tijdelijke werkloosheid, massale investeringen in vaccinontwikkeling en de uiteindelijke uitrol van de vaccinering zelf. Vandaag komt daar uit de hoek van de werkgeversorganisaties, helaas voorspelbaar, toch alweer het propageren van de begrotingsorthodoxie. Nu is de overheid voor de werkgevers plots weer een kostenpost, moet er weer steeds meer met minder gebeuren. Ook: bij het uitbreken van de coronapandemie leek het vanzelfsprekend dat de overheid haar rol van veiligheidsgarantie opnam in tijden van crisissen. Maar vandaag zijn de economische elites alweer vergeten dat een overheid, om die rol te kunnen opnemen, op voorhand in haar structuren moet kunnen investeren. En daarbij ook uitgaven moet doen die niet meteen zullen renderen of efficiënt zijn, maar wel de broodnodige ‘kwaliteit’ zullen leveren op het moment dat de nood het hoogst is. De publieke sector zorgt overigens niet alleen voor stabiliteit aan de private sector, het is ook een voortrekker in faire werkomstandigheden. Omdat we van het beleid verwachten dat het bepaalde normen inzake rechtvaardigheid en veiligheid hanteert.

Zo bekeken, zou de werkende mens ook beter denken: dank u, groot overheidsbeslag!

De Grote Shift

Het is elke keer opnieuw prijs: als er echt verantwoordelijkheid genomen moet worden, dan kunnen werkgeversfederaties en hun liberale opiniemakers het belang van de overheid niet genoeg benadrukken. Bijvoorbeeld in het redden van banken en bedrijven bij een zoveelste financiële crisis, ten gevolge van alweer zoveel sjoemelen en graaien. In aanloop van de klimaattop in Glasgow liet De Standaard in haar debattenreeks De Grote Shift CEO’s uit zowat alle sectoren aan het woord. Opvallend was de eensgezindheid: zij kunnen zich alleen maar inzetten voor de hoogdringende transitie als de overheid massaal met geld over de brug komt. Maar belastingen zijn wel taboe en het ‘overheidsbeslag is te hoog’? Een beetje consequentie is hier op zijn plaats: ‘gratis bestaat niet’, aldus de liberale mantra.

Als er echt verantwoordelijkheid genomen moet worden, dan kunnen werkgeversfederaties en hun liberale opiniemakers het belang van de overheid niet genoeg benadrukken.

De Grote Shift waarvan sprake, bleek vooral die van de grootspraak te zijn: plots waren het niet langer de CEO’s die de wereld deden draaien, dankzij hun genialiteit en hard werken. Met roergangers als Elon Musk, die naar zeggen geen belastingen kan gaan betalen omdat hij de mensheid naar Mars wil brengen zodat ‘het licht van het bewustzijn kan blijven schijnen’. Nee, plots is er nog amper iets mogelijk – het moet allemaal ‘haalbaar en betaalbaar’ blijven – en wordt er finaal naar de overheid gekeken. Die moet opnieuw diep in de buidel tasten, ondanks de massale subsidies die private spelers al krijgen. In naam van ‘de groei’ en ‘de jobs’. In het belang van ‘de kleine spaarders’ of ‘de pensioentjes’ die geparkeerd zitten in lucratieve beleggingsfondsen. En nu dus als excuus ook graag in naam van ‘het klimaat’? Want anders zou niet alleen de economie, maar ook mens en natuur ‘verstikken’.

Het mag duidelijk zijn: ook de CEO’s geven aan dat de klimaatverstoring maar te bestrijden valt als de overheid met een New Green Deal komt. Maar wie dat zegt en dat ook meent, die zegt tegelijk ook dat het overheidsbeslag vandaag duidelijk veel te laag is.