Je kan de belangrijkste beslissingen over ons dagelijkse leven en de samenleving in het algemeen niet overlaten aan de markt zonder de kern van democratie aan te tasten.
In de beroemde lezing Citizenship and Social Class, die de Britse socioloog T.H. Marshall in 1949 aan de universiteit van Cambridge gaf, probeerde hij de historische evolutie te schetsen van wat hij “het moderne streven naar sociale gelijkheid” noemde. De lezing zelf was bedoeld als een eerbetoon aan econoom Alfred Marshall. Die had in 1890 zijn Principles of Economics gepubliceerd, een boek dat tientallen jaren lang de grondslag vormde van de discipline en tal van personen enorm heeft beïnvloed, o.a. Arthur Pigou en John Maynard Keynes. Ook T.H. Marshall liet zich door die traditie inspireren, maar zijn ervaringen tijdens de oorlog en zijn kennismaking met de werkende klasse als lid van de Labourpartij hebben eveneens een grote impact op hem gehad. Als econoom geloofde Marshall dat we het sociale vraagstuk konden aanpakken en tegelijk “de vrijheid van de vrije markt” konden bewaren, maar als socioloog was Marshall minder optimistisch.
“Is het echt zo dat we fundamentele gelijkheid kunnen realiseren en behouden zonder aan de vrijheid van de vrije markt te raken? ” Voor hem was dat een retorische vraag: “het antwoord is duidelijk nee”. Volgens hem hadden “burgerschap en het systeem van de kapitalistische klasse” de hele 20e eeuw “oorlog met elkaar gevoerd”. Wat hij bestempelde als “sociaal burgerschap”, streefde er niet enkel naar “de overduidelijke schadelijkheid van armoede bij de laagste rangen van de samenleving te verminderen”, het hield ook in dat “het hele model van sociale ongelijkheid moest worden aangepast”. Dat soort burgerschap mocht geen genoegen nemen met “het verhogen van de vloer in de kelder van het sociale gebouw terwijl de superstructuur ongemoeid wordt gelaten”, het had de ambitie “het hele gebouw te reorganiseren”.
Die visie was in die tijd niet echt uitzonderlijk. Zelfs economen van de neoklassieke strekking, zoals Pigou, gingen uit van het principe dat de staat een grotere rol in de economie moest gaan spelen. En dit om tegemoet te komen aan de sociale noden waaraan de markt niet had kunnen voldoen, en om ervoor te zorgen dat iedereen zijn potentieel volledig zou kunnen benutten. Het idee van herverdeling paste dus in een ruimer kader dat zich niet mocht beperken tot de toegang tot consumptiegoederen, het moest ook inzetten op de toegang tot cultuur, kennis, fatsoenlijk werk en, zoals Pigou schreef, “niet-materiële behoeften zoals de behoefte om deel te nemen aan de samenleving”.
Liever collectieve voorzieningen dan geld
Pigou verklaarde dat “elke transfer van inkomsten van een relatief rijke persoon naar een relatief arme persoon” logischerwijze moest “resulteren in een verhoging van de globale voldoening”. Maar zo’n stijging van de voldoening kon niet alleen tot stand worden gebracht door geldtransfers. In die context hing de verbetering van het openbaar welzijn niet enkel af van de herverdeling van de inkomsten, maar volgens hem ook van “de manier waarop de inkomsten worden uitgegeven”. Daarom vond Pigou het vanzelfsprekend dat, als men de globale voldoening in ogenschouw nam, “publieke musea of zelfs openbare badhuizen een heel ander effect hebben op mensen dan een openbaar café”.
Er bestaat misschien geen betere verdediger van deze argumentatielijn dan de socialistische econoom Richard H. Tawney. In zijn in 1931 verschenen boek Equality beweerde Tawney dat “de gelijke verdeling van de inkomsten per hoofd niet volstaat om meer gelijkheid tot stand te brengen”. Zijn argumentatie berustte vooral op de vaststelling dat een samenleving die aangestuurd wordt door privé-investeringen en particuliere consumptie niet in staat was aan de meeste sociale noden te voldoen. “Hoge individuele inkomsten,” schrijft Tawney, “zullen de meerderheid van de mensen niet helpen om beschermd te zijn tegen cholera, tyfus en onwetendheid, en al helemaal niet om te profiteren van de positieve voordelen van onderwijs en economische zekerheid.”
Marktsocialisten en neoliberalen waren het er over eens dat de optimale organisatie van de economie enkel mogelijk was met een prijzensysteem.
Pas wanneer “de samenleving collectief zal beginnen te voorzien in de noden waarin geen enkel gewoon individu zelf kan voorzien, zelfs niet wanneer hij zijn hele leven lang overuren werkt,” zal zij “beschavingselementen voor iedereen toegankelijk maken, ongeacht diens inkomen, beroep of sociale positie, elementen waarvan nu alleen de rijken kunnen genieten, omdat er geen maatregelen in die zin bestaan.” Vanaf dan streefde het gelijkheidsbeleid niet langer naar de gelijkschakeling van de inkomsten van de particuliere consumenten, maar naar het reorganiseren van de samenleving op een manier waarbij de marktlogica niet langer overheerste.
In zijn meest radicale vorm impliceerde die visie dat ook de arbeidsverdeling niet langer enkel door de keuzes van de consumenten en door privé-investeringen bepaald mocht worden. In 1944 schreef William Beveridge, de vader van de Britse sociale zekerheid, “geld dat aan alcohol wordt gespendeerd, levert geen werk op voor de mijnwerker, maar voor de brouwer; geld dat wordt uitgegeven aan melk draagt niet bij tot het oplossen van het probleem van de ingenieur die werkloos is.” In die zin, als men aanvaardt dat de keuzes van de particuliere consumptie de investeringen moeten sturen, zou het logisch zijn, vervolgt Beveridge dat “de mijnwerker brouwer moet worden en de ingenieur melkproducent.” In de werkelijkheid gebeurt die transitie nooit. Doorgaans leidt ze alleen tot abrupte aanpassingen waarbij hele geografische gebieden volledig verwoest worden door kapitaalverschuivingen op globaal niveau. En hoewel het voorstel van Beveridge, namelijk arbeid politiseren, nooit voet aan de grond kreeg in het naoorlogse Verenigd Koninkrijk, gaf het toch een idee hoe een samenleving die gebaseerd is op collectief overleg in plaats van op individuele keuzes eruit zou kunnen zien.
Planning en prijzen
Dat gelijkheidsideaal moet worden gezien binnen een context waarin links de ambitie van volledige tewerkstelling koesterde en daarom niet aarzelde om de openbare macht te mobiliseren om de economische activiteit te coördineren en de investeringen en productie te sturen. Die aanpak verschilt sterk van de sociale markttheorieën, die enkel een eerlijkere herverdeling van inkomsten en rijkdom nastreven. Voor de linkerzijde die de verzorgingsstaat in Europa heeft opgebouwd, zal de gedecentraliseerde optelsom van de keuzes die versnipperde consumenten maken op het vlak van collectief welzijn nooit hetzelfde kunnen bereiken als wat een staat vermag die de rijkdom socialiseert voor het algemeen welzijn en voor een eerlijke verdeling van het werk.
“Of we dat kunnen realiseren,” schreef Beveridge, “hangt af van de mate waarin het ‘sociaal bewustzijn’ kan uitgroeien tot de stuwende kracht van ons nationale leven”. Dat “sociaal bewustzijn” zou het prijssysteem vervangen en eisen dat een “democratisch gecontroleerde staat” in staat moest zijn om de toewijzing van goederen te garanderen “in overeenstemming met de wensen van de burgers”. Het was niet bepaald een verrassing dat het sociaal beschermingssysteem dat na de Tweede Wereldoorlog tot stand kwam vooral gebaseerd was op een sterke politisering van de behoeften en een normatieve visie op de “goede samenleving”. De oorzaken van de menselijke ellende konden alleen aangepakt worden als er een actieve burgersamenleving bestond en een netwerk van instellingen zoals vakbonden, partijen en verenigingen die de burgers zouden organiseren om hun behoeften naar concrete, collectieve eisen te vertalen.
Het centrale principe van het ‘reactionair keynesianisme’ was geld lenen bij de privésector en dat doorsluizen naar de bedrijven en gezinnen om uit te geven.
Bij de sociaaldemocraten, in de ruime zin van die beweging, is die visie tot op het einde van de jaren 50 toonaangevend gebleven, ook al hebben de economen zich er sterk tegen verzet. Het debat over het socialisme ten tijde van het interbellum had de legitimiteit ondermijnd van de staat als degene die bepaalt waaraan investeringen worden toegewezen. Bij dat debat botsten de standpunten van de neoliberale econoom Friedrich Hayek met de ideeën van ‘marktsocialisten’ zoals Oskar Lange en Abba P. Lerner. Hoewel ze een totaal andere visie hadden op privébezit, waren de marktsocialisten en de neoliberalen het er wel over eens dat de optimale organisatie van de economie enkel mogelijk was met een prijzensysteem. Investeringen mochten niet het resultaat zijn van politieke afwegingen maar van de samenvoeging van onze individuele consumptiekeuzes. Planning and the Price Mechanism van James Meade (1948) en wat hij “de liberaal-socialistische oplossing” noemde, zijn waarschijnlijk de duidelijkste versie van die visie. Hij schreef dat het prijzensysteem “een van de belangrijkste sociale uitvindingen van de mens” is. Als het waardevol is om gelijkheid na te streven, moeten de middelen om dat doel te bereiken in overeenstemming zijn met de principes van de markt. De staat laten plannen en de markt controleren is volgens Meade “voorbestemd om onhandig, inefficiënt en onnodig te zijn wanneer je beschikt over een prijssysteem dat correct functioneert”.
De beste manier om armoede aan te pakken, zegt Meade, is “een uitbreiding van de toepassing van het prijsmechanisme, om een efficiënter gebruik aan te moedigen van de middelen die bedoeld zijn voor een sociaal wenselijke herverdeling van de inkomsten”. Hij verwierp elke politieke definitie van “behoeften” en zei dat alleen een beleid dat sterk focust op de herverdeling van de inkomsten een efficiënte allocatie van de rijkdom kan garanderen in functie van de grote variatie binnen wat economen vanaf dan “persoonlijke voorkeuren” noemen. De behoeften hoefden dus niet door een democratisch proces “bepaald” te worden, ze zouden “zich openbaren” als keuzes in de markt.
Marktsocialisme
Die filosofie — het ideaal van het marktsocialisme — verving de filosofie van de naoorlogse sociaaldemocratie. Het systeem waarbij de staat de behoeften vooraf inschatte, werd geleidelijk vervangen door een systeem waarbij de productie achteraf werd aangepast, gestuurd door het handelsverkeer op de markt. Die aanpak maakte het mogelijk om, zoals de neoliberale econoom Arthur Kemp het omschreef, “welfare without the welfare state” mogelijk te maken. De inkomenskloof werd verkleind zonder ook maar iets te socialiseren.
Zoals Peter Sloman heeft aangetoond, heeft die marktevolutie op politiek vlak geleid tot de uitbreiding van de “transfer state”, een staat die zijn rol beperkt tot geldtransfers. Dat leidde tot een daling van het aantal programma’s voor overheidstewerkstelling, huisvesting en dienstverlening en tot meer belastingverminderingen, belastingkredieten en sociale uitkeringen. In de Verenigde Staten kende dat “gemoderniseerde keynesianisme” een spectaculaire doorbraak na de verkiezing van John F. Kennedy in 1961. Het fiscaal keynesianisme van zijn Council of Economic Advisers zette de president ertoe aan het begrotingsevenwicht te laten varen, en in plaats van in te zetten op zware staatsinterventie, de voorkeur te geven aan belastingverminderingen om zo de privé-investeringen en de consumptie te stimuleren.
Die ommezwaai was een belangrijke breuk met het accent dat de keynesianen traditioneel legden op het verhogen van de overheidsuitgaven. “Meer banen en scholen, en de kwaliteit van beiden verhogen, is ongetwijfeld de meest aantrekkelijke oplossing,” schreef James Tobin, “en de privéwerkgevers en vrije markt doen een groot deel van het werk […] zonder overheidsuitgaven en zonder overheidsbureaucratie”. Het centrale principe van wat John Kenneth Galbraith het “reactionair keynesianisme” noemde, was geld lenen bij de privésector en dat doorsluizen naar de bedrijven en gezinnen met de bedoeling dat die het zouden uitgeven.
“De soevereiniteit van de markt,” schreef historicus Eric Hobsbawm, “is geen aanvulling op de liberale democratie: het is er een alternatief voor.”
Zelfs tijdens de twee ambtsperiodes van Reagan bleven de programma’s voor inkomenssteun, werkloosheidsuitkeringen en voedselbonnen relatief gespaard van de bezuinigingsrondes, maar in de bouw van sociale woningen werd heel drastisch gesnoeid. Reagan verlaagde het budget van het Ministerie voor Huisvesting en Stedelijke Ontwikkeling aanzienlijk en verving het door een nieuw systeem van huursubsidies. Paul Pierson formuleerde het zo: hij stapte over van het subsidiëren van bakstenen naar het subsidiëren van personen. Hij verminderde het aantal nieuwe projecten met 80% en moedigde de privatisering van bestaande projecten heel sterk aan door geld te geven aan personen uit arme doelgroepen in plaats van de armoede systematisch aan te pakken. In het Verenigd Koninkrijk werd die trend nog radicaler doorgevoerd met de Housing Act (Huisvestingswet) van 1980. Die bood huurders van sociale woningen de kans hun woning over te kopen van de lokale overheid, maar maakte ook een eind aan het bouwen van nieuwe sociale woningen. In de plaats daarvan werd er een systeem van huursubsidie ingevoerd. Het gevolg was een schrijnend tekort aan betaalbare woningen, miljoenen mensen belandden op eindeloze wachtlijsten.
Die “fiscale revolutie” markeerde een belangrijke evolutie in de economie, langzaam maar zeker verkleinde het verschil tussen keynesianen en niet-keynesianen. Het was het begin van wat de Britse econoom John Kay het “liberalisme van de herverdelende markt” noemt. Bij de vernieuwde sociaaldemocraten heeft die aanpak heel snel geleid tot het idee dat sociale politiek iets is waarbij “de staat de dominante factor moet zijn voor de verdeling van inkomsten, maar deze verantwoordelijkheid moet vervullen met zo min mogelijk inmenging in de werking van de vrije markt”. Dat idee heeft uiteindelijk geleid tot de consolidatie van de neiging om een politieke middenkoers te varen waarrond een brede economische consensus kon worden gevonden.
De Internationale van de Derde Weg
Volgens dat nieuwe concept heeft de staat niet langer de ambitie een echte economische speler te zijn. Het is vooral zijn taak meritocratische concurrentieregels op te stellen. “De overheid doet wat ze kan om bedrijven te ondersteunen,” schreven Tony Blair en Gerhard Schröder in hun manifest, “maar ze mag nooit hun plaats innemen”. In de jaren 90 sprongen de socialistische partijen in Europa en de Democratische Partij in de VS dolenthousiast op de trein van “de derde weg” en werd het overheidsapparaat drastisch hervormd volgens de filosofie van “New Public Management”. Privatiseringen, fiscale cadeaus en het uitbesteden van diensten aan privéondernemers resulteerde in een “Leviathan bij volmacht”, een monster dat meer uitgaf maar almaar minder ambtenaren tewerkstelde.
Het is misschien moeilijk te geloven, maar in 1984, aan het begin van de tweede ambtsperiode van Ronald Reagan, telde de VS ongeveer 200.000 federale ambtenaren meer dan in 2016, na het presidentschap van Obama, terwijl in diezelfde periode de overheidsuitgaven aanzienlijk gestegen zijn. In het Verenigd Koninkrijk is de situatie nog dramatischer: de publieke sector was op zijn hoogtepunt goed voor 7 miljoen banen, net voor Thatcher aan de macht kwam. Nu werken er minder dan 5,5 miljoen mensen in overheidsdienst, terwijl de actieve bevolking toch flink is toegenomen.
Die “anti-etatistische ingesteldheid van de overheid”, zoals politicoloog John Dilulio het noemt, heeft het wantrouwen van de burgers tegenover de staat enorm versneld. En, zoals Wolfgang Streeck heeft aangetoond, de verwachtingen van wat de politiek kan realiseren zijn langzaam maar zeker “weggesmolten” en de “noodzakelijke organisatorische structuren om op een efficiënte manier een openbare aanbesteding uit te schrijven zijn zodanig verzwakt dat een ommekeer niet meer mogelijk is”. Die neergang van een politieke visie op gelijkheid impliceerde ook, en dat was misschien wel nog dramatischer, wat Streeck omschrijft als “de demobilisatie, op een zo breed mogelijk front, van het volledige na de oorlog opgebouwde democratische mechanisme van participatie en herverdeling”. In wat men de “postdemocratie” is gaan noemen, heeft het enorme engagement van partijen, vakbonden en organisaties uit het middenveld plaatsgemaakt voor frustratie, politieke apathie en een bloedeloze invulling van T.H. Marshalls definitie van “sociaal burgerschap”.
Armoede wordt herleid tot een gebrek aan geld en niet tot een gebrekkige dienstverlening, iets waar de staat iets aan zou kunnen doen.
De ideologische bocht richting markt heeft spectaculaire economische resultaten opgeleverd, maar de politieke gevolgen waren niet minder ingrijpend. Toen de sociale instellingen en openbare diensten waar mensen zoals Marshall naar streefden nog het voorwerp waren van een publiek debat, waren ze voor de samenleving een manier om haar eigen pad uit te stippelen. Maar toen het sociaal beleid werd verengd tot niets anders dan beslommeringen over inkomsten, werd het gelijkheidsideaal volledig van zijn democratische inhoud beroofd. Je kan de belangrijkste beslissingen over ons dagelijkse leven en de samenleving in het algemeen niet overlaten aan de markt zonder de kern van de democratie aan te tasten. “De soevereiniteit van de markt”, schreef historicus Eric Hobsbawm, “is geen aanvulling op de liberale democratie: het is er een alternatief voor.” En hij voegde eraan toe: “In feite is het een alternatief voor elk soort politiek, want ze ontkent de noodzaak van politieke beslissingen. Marktparticipatie vervangt politieke participatie. De consument vervangt de burger.”
Het einde van het einde van de geschiedenis
Die verschuiving in de verhoudingen tussen politiek en economie verklaart sinds een tijdje ook het groeiende succes van ideeën zoals een universeel basisinkomen. In een versplinterde samenleving is het veel makkelijker om sociale ellende op een abstracte manier te benaderen, via geldtransfers, dan om de noden op een collectieve basis politiek aan te pakken. Armoede wordt dus herleid tot een gebrek aan geld en niet tot een gebrekkige dienstverlening, iets waar de staat iets aan zou kunnen doen. Het is ook niet verwonderlijk dat het succes van de populistische partijen dat proces na de crisis van 2008 heeft versneld. Die populistische bewegingen verzetten zich tegen de middenveldorganisaties en tegen de ‘bureaucratie’ van de klassieke verzorgingsstaat. Ze richten zich tot een abstract volk, maar al die bewegingen hebben vrolijk meegesurft op de populariteit van ‘cash geld’. In een samenleving waarin de diversiteit van de behoeften almaar toeneemt, wordt er alleen nog aan sociale politiek gedaan op voorwaarde dat er geen debat over de behoeften wordt gevoerd.
Dat debat moet vandaag nochtans dringender dan ooit gevoerd worden, nu de wereld sinds begin 2020 met een gezondheidscrisis wordt geconfronteerd die pijnlijk aan het licht heeft gebracht dat de overheidsinvesteringen tekortschieten. De grote geldtransfers waar de Verenigde Staten en Europa bij zweren hebben ongetwijfeld het ergste kunnen voorkomen, maar ze zijn niet in staat de noodzakelijke jobs te creëren om de gezondheidscrisis, die tegelijk ook een economische crisis is, het hoofd te bieden. Geen enkele spontane samenvoeging van individuele verlangens zal ons de gemoderniseerde rusthuizen brengen die nodig zijn om de vergrijzing van de bevolking op te vangen, de extra verpleeghulpen om de thuiszorg uit te breiden en de investeringen die nodig zijn voor de klimaattransitie. Die problemen vereisen een bewuste politieke keuze, bevrijd van de illusie van de almachtige soevereine consument.
Maar het tijdperk van de apathische burgers, waarin ze meer begaan zijn met hun privéleven dan met publieke zaken, zou weleens zijn einde kunnen naderen. Het ontmantelen van de demos, waar de neoliberalen zo vol van waren, lijkt tot het verleden te gaan behoren, en daarmee ook het technocratische idee van gelijkheid. In het tijdperk van Trump en de Brexit zal een eenvoudige verhoging van de koopkracht niet volstaan om naar het ‘normale’ terug te keren. Pas wanneer er opnieuw politiek in het gelijkheidsideaal wordt geïnvesteerd en er paal en perk wordt gesteld aan de macht van “privébedrijven als soevereine macht onafhankelijk van de staat”, iets waar Beveridge al op hamerde, kan het socialisme echt het einde inluiden van het einde van de geschiedenis.