Artikel

De limieten van Gramsci

Matthias Lievens

—15 december 2022

Als links zwakheid ervaart, moeten we dit niet eenvoudig zien als gevolg van de hegemonie van rechts. We moeten een krachtsverhouding opbouwen die de monsters van Gramsci kan verslaan.

Het werk van Gramsci is het slachtoffer van zijn eigen succes. Geen andere auteur binnen de marxistische traditie wordt zo vaak geciteerd, zowel in allerlei academische disciplines (internationale relaties, antropologie, cultural studies, politieke theorie…) als in het politieke debat (en niet enkel door links). Dat leidt onvermijdelijk tot een verwatering van zijn ideeën. Met zijn hegemonietheorie ging Gramsci op zoek naar een nieuwe manier om aan politiek te doen, waarbij het onderscheid tussen ‘leiders’ en ‘geleiden’ gaandeweg opgeheven zou worden via vormen van zelbestuur of zelfregering. Daartoe moest een nieuwe verhouding tussen staat en economie gezocht worden, gefundeerd in een alliantie van ‘subalterne’ sociale klassen (het ‘historisch blok’). Maar van die ideeën van Gramsci blijft vaak weinig over: in de goegemeente is hegemonie verworden tot zoiets als ‘hegemonisch discours’ en soms zelfs tot ‘mediadiscours’. We zijn afgedaald tot het niveau van de focusgroepen en opiniepeilingen, twitter en soundbites. Gramsci’s werk moet gered worden van zijn vulgarisatoren.

Van de ideeën van Gramsci blijft vaak weinig over: in de goegemeente is hegemonie verworden tot zoiets als ‘discours’.

Maar de populariteit van Gramsci ter linkerzijde moet ons ook om een andere reden zorgen baren. Eigenlijk is er een fundamenteel probleem met het gramscianisme zoals dat zelfs in zijn betere versies verspreid is geraakt: het laat ons niet toe om de toestand van links in de wereld vandaag echt te begrijpen.

Machteloosheid

We moeten eerlijk zijn: die toestand ziet er niet goed uit. Als we de geschiedenis van de laatste eeuw bekijken, is de huidige periode misschien zelfs uniek. Nergens in de wereld is er op dit moment een land dat op sociaal-economisch vlak in linkse richting beweegt. Er zijn weliswaar historisch linkse regimes die stand proberen te houden, maar vaak terrein moeten prijsgeven (bijvoorbeeld Cuba). Er zijn regeringen met linkse krachten in, die soms goeie dingen doen, maar heel vaak blijft dat erg beperkt (AMLO in Mexico, Lula in Brazilië, Podemos in Spanje, linkse regeringen in Chili en Colombia…). Nergens gebeurt er iets wat het sociaal-economische kader verandert, of dat nu in revolutionaire dan wel in een reformistische zin gebeurt.

In de lange twintigste eeuw was dat anders: er was altijd wel ergens in de wereld een revolutionair proces of een uitgesproken reformistische regering waarnaar verwezen kon worden als voorbeeld van hoe het anders kan. Vandaag niet. Was Chavez’ ‘Boliviariaanse revolutie’ niet de laatste stuiptrekking van die 20e eeuw? Overal ter wereld zijn er moedige, linkse krachten die de blokkage trachten te doorbreken, en we moeten ze steunen. Maar we moet tegelijk ook een lucide analyse durven maken van de moeilijkheden waarmee ze geconfronteerd worden.

Als we met Gramsci’s hegemonietheorie aan de slag gaan om die toestand te begrijpen, dreigen we op een dwaalspoor te komen. Hoe je hegemonie ook definieert, als een vorm van cultureel en intellectueel leiderschap, als regeren via culturele of ideologische instemming, als de universalisering van een specifiek klassenbelang, belichaamd in instituties en apparaten, het probleem blijft hetzelfde: als je werkt met Gramsci’s concepten neig je de macht van de heersende klasse te overschatten. Of we nu spreken over de ‘hegemonie’ van het neoliberalisme, van de gemondialiseerde bourgeoisie, van het Amerikaans financierskapitaal: we neigen de toestand van links te verklaren door te verwijzen naar de hegemonische machtsopbouw van de tegenstander.

Dat is een probleem. Als er ter linkerzijde machteloosheid wordt ervaren, moeten we die machteloosheid zelf proberen te begrijpen, en deze niet zien als de schaduwzijde van de ‘hegemonische’ macht van de overzijde. Er zijn obstakels voor links die niet simpelweg het gevolg zijn van een vermeende ‘hegemonie’ van de tegenstander.

Gramsci liet zien hoe een klasse zich doorheen de geschiedenis ontwikkelt en hegemonische macht opbouwt. De bourgeoisie was historisch eerst verbrokkeld en verspreid, tot ze haar eenheid vond rond haar economische belangen (Gramsci noemt dit het ‘economisch-corporatieve moment’ van de opbouw van krachtsverhoudingen). Tenslotte kon ze zich opwerpen als belichaming van het algemeen belang via een nieuwe wereldopvatting (dit is het ‘ethisch-politieke moment’), belichaamd in wetenschappelijke, morele, juridische, politieke vernieuwingen. Dat is het moment waarop ze in staat is de politieke macht te grijpen en uit te oefenen.

Gramsci’s suggestie is dat de arbeidersklasse een gelijkaardig, complex proces zou moeten doorlopen van de opbouw van krachtsverhoudingen. Zoals welbekend zag hij macht als een dubbelzijdig fenomeen: hegemonie en dominantie, instemming en geweld. Maar machteloosheid, of mislukking, is iets anders: het is niet gewoon de andere kant of het nevenproduct van de macht van de tegenpartij. Het heeft uiteraard geen zin de machtsopbouw van de internationale bourgeoisieën te ontkennen. Maar er speelt meer, en we moeten dat proberen te begrijpen. Met Gramsci kunnen we dat niet.

Machiavelli

Een deel van het probleem met Gramsci’s denken schuilt in zijn inspiratiebronnen. In zijn welbekende gevangenisschriftjes vind je meer Machiavelli dan Marx. Machiavelli is uiteraard één van de grootste figuren uit de geschiedenis van het politieke denken, en het is geen toeval dat zijn invloed op het marxisme diep is. Hij is bijvoorbeeld één van de weinige moderne politieke denkers die de klassentegenstelling een centrale plaats geven: in zijn beroemde vergelijking tussen het antieke Rome en Sparta liet hij zien dat Rome veel machtiger en dynamischer kon worden, precies omdat Rome het interne conflict tussen de klassen liet spelen, en het niet onderdrukte. Die gedachte speelt vandaag nog in de politieke theorie van bijvoorbeeld Chantal Mouffe, voor wie democratie te maken heeft met conflict of ‘agonisme’.

Maar hoe revolutionair en modern zijn politiek denken ook is, Machiavelli’s referenties zijn premodern en zelfs antiek: de klassentegenstelling in Rome tussen het plebs en de aristocratie, de ‘popolo’ en de ‘grandi’, heeft weinig van doen met de moderne tegenstelling tussen arbeid en kapitaal. Het gaat hier natuurlijk om enorm complexe aangelegenheden. Maar in de kern van de zaak gaat het om het volgende: in het moderne kapitalisme is de klassenverhouding geen persoonlijke relatie tussen uitbuiter en uitgebuitene.

Machiavelli sprak over de botsing van klassen als een botsing tussen twee ‘stemmingen’ of ‘verlangens’: de aristocraten verlangen te domineren, en het plebs verlangt ernaar niet overheerst te worden. De staat moet zich boven die ‘stemmingen’ weten te verheffen, en moet de indruk geven de verzuchtingen van het plebs ernstig te nemen, en ze tegelijk kanaliseren op zo’n manier dat de staat er sterker uit komt. Rome was sterk omdat het de dynamiek van interne strijd van onderuit kon kanaliseren in de richting van mobilisaties voor grote imperiale projecten.

De klassenverhouding in het moderne kapitalisme is van een heel andere aard. Die verhouding is ‘bemiddeld’: het is geen directe relatie tussen mensen of groepen. Tussen arbeid en kapitaal staan arbeidsen kapitaalmarkten, overheidsregulaties, contracten, instituties en andere complexe systemen. Om het in Marx’ terminologie te zeggen: allerlei ‘sociale vormen’ (de warenvorm, de geldvorm, de kapitaalvorm) staan tussen werknemer en werkgever, en die sociale vormen hebben een eigen leven. Dat is natuurlijk wat Marx vervreemding en fetisjisme noemde: dat zijn termen die je bij Gramsci niet vindt.

Gramsci toont hoe een klasse hegemonische macht opbouwt, maar als je enkel werkt met zijn concepten neig je de macht van de heersende klasse te overschatten.

Conflict krijgt hierdoor een andere dynamiek. Het is nooit een ‘direct’ conflict van arbeiders tegen de werkgevers, maar het gaat altijd over die bemiddelende vormen: het conflict gaat over de contracten, de regels, de marktcondities, de prijsevoluties, kwesties waarin de overheid vaak een cruciale rol speelt. Het gaat over zaken die een eigen leven lijken te leiden, en waar we vaak moeilijk grip op krijgen.

Contrafinaliteit

Sartre, die vervreemding en fetisjisme wel heel serieus nam, introduceerde een interessant concept om dit te begrijpen. Hij sprak over ‘contrafinaliteit’: je voert een strijd met een bepaald doel of finaliteit, maar die komt als een boemerang in je gezicht terug.

De voorbeelden zijn legio. Je staakt voor betere werkvoorwaarden, maar het resultaat is een investeringsstaking door het kapitaal en afdankingen en jobverlies. Je vormt een linkse regering om het kapitaal deftig te kunnen belasten, en het resultaat is kapitaalvlucht. Je dwingt hogere lonen af en dit leidt tot de afkalving van de koopkracht door inflatie. Je voert een sociaal-ecologisch beleid, en dat leidt tot een slechtere concurrentiepositie op de internationale markten, en die slechtere economische positie maakt eventueel zelfs dat je hogere rente moet gaan betalen op overheidsleningen. Je realiseert goede arbeidsvoorwaarden in de grote industrieën, en van de weeromslag ontstaat daarrond een circuit van flexibel, onderbetaald werk. Je realiseert een kathedraal van een sociale zekerheid en vervolgens blijkt een categorie van werknemers zonder papieren daarbuiten te vallen en ontstaat de perceptie dat die sociale zekerheid door migratie wordt bedreigd.

Het zijn dit soort contrafinaliteiten die het linkse project parten speelt. De rechterzijde moet links niet verslaan: links doet dat als het ware zelf wel. De rechterzijde moet enkel de contrafinaliteiten uitspelen, die maken dat links beleid zichzelf ondermijnt. Dit is het soort keurslijf dat vandaag rond de linkerzijde zit. Het is dit soort ‘tegenstellingen’ dat de linkerzijde moet weten te beheersen als ze aan machtsopbouw wil doen, en die in de huidige, geliberaliseerde context enorm tegen de linkerzijde spelen.

De strategische uitdaging om met de ‘tegenstellingen van de kapitalistische productiewijze’ om te gaan, blijft de blinde vlek bij Gramsci.

Op zich is Gramsci’s hegemonietheorie hier wel degelijk relevant, maar op een andere manier dan hij misschien zelf had voorzien. Waar het op aankomt, is stand te houden, en front te blijven vormen, zelfs wanneer dat soort contrafinaliteiten zich voordoen. De rechterzijde of de bourgeoisie moet dat overigens ook doen. Thatcher is een mooi voorbeeld. Haar neoliberale revolutie had als inzet om de macht van de arbeidersbeweging (met de mijnwerkers als symbool) te breken, de inflatie te beteugelen, en de economie op een nieuwe, monetaristische leest te schoeien. Maar om dat te doen, moest ze onder andere de interestvoeten verhogen.

Daarmee gooide ze de economie echter in een recessie, en zo dreigde ze natuurlijk haar eigen project te ondermijnen. Haar regering kwam enorm onder druk te staan, niet enkel door de weerstand die de linkerzijde en de arbeidersbeweging boden, maar vooral door de contrafinaliteiten die haar eigen project teweegbracht. Dat ze haar ‘kamp’ bijeen kon houden, mede door gerichte belastingverlagingen en het militarisme in de Falklands: precies daaruit blijkt haar hegemonische capaciteit.

Daarover gaat het dus: niet enkel een contrahegemonisch kamp kunnen maken en front kunnen vormen tegen een hegemonische rechterzijde, op basis van een reeks ideeën, eisen, cultuur en discours. Het gaat erom een kamp te kunnen opbouwen dat sterk genoeg is om stand te houden tegenover de contrafinaliteiten van de eigen politiek. Dat is waar links op breekt: Mitterand werd met kapitaalvlucht geconfronteerd, en hij gaf de kern van zijn project op. François Hollande zag een aantal topverdieners op gemediatiseerde wijze naar het buitenland vertrekken, en stak zijn plan voor een belasting van 75 % op hoge inkomens terug in de schuif.

Het gaat hier om krachtsverhoudingen van een rare soort, en Gramsci’s denken over hegemonie en contrahegemonie kan dit eigenlijk niet echt vatten. Maar hier ligt wel de inzet voor links: als we bijvoorbeeld een ernstige klimaatpolitiek willen voeren, zullen dit soort tegenstellingen niet van de poes zijn. Dat is voor links nu eenmaal moeilijker dan voor rechts. De structuur van het kapitalisme is zo dat de contrafinaliteiten nadeliger zijn voor links, en soms zelfs in het voordeel van rechts spelen. Een liberale regering kan pakweg de belastingen verlagen en toch de belastinginkomsten zien verhogen (de zogenaamde Laffer curve). Je kan zoals in Duitsland met Hartz IV een klasse van werkende armen creëren, en daarmee de sterkste economie van de eurozone worden. Arbeid en kapitaal hebben elk een andere verhouding tot de contrafinaliteiten van het kapitalisme, en dat is essentieel om de moeilijkheid van de strijd te begrijpen

De bedoeling is hier niet om de machteloosheid van links te rationaliseren of te theoretiseren. Het gaat erom voldoende scherp te begrijpen wat het terrein is waarop we ons begeven, en wat de uitdagingen zijn. Dat de linkerzijde het moeilijk heeft, heeft minder te maken met de hegemonische machtsopbouw van de heersende klasse dan met de structurele verhoudingen die dergelijke contrafinaliteiten veroorzaken. Als we vasthouden aan Gramsci lijkt de opdracht van links te eenvoudig. We moeten dan een kamp maken en een hegemonisch verhaal ontwikkelen, over wat in wezen een heel evident project is. Zelfs in Vlaanderen moet je in principe een meerderheid kunnen vinden voor een heel klassiek sociaaldemocratisch en groen beleid van deftige arbeidsomstandigheden, sterke milieumaatregelen, publieke diensten en eerlijke belastingen.

En toch weten we dat zo’n project, hoe evident ook, nauwelijks kans op slagen heeft binnen de bestaande constellatie. Om zoiets door te voeren heb je bijna revolutionaire krachtsverhoudingen en vormen van mobilisatie nodig, en nogmaals, dat heeft niet te maken met de ‘hegemonie’ van de heersende klasse. Het zijn krachtsverhoudingen die je nodig hebt om de contrafinaliteiten te doorstaan.

Dit wil niet zeggen dat we Gramsci links moeten laten liggen. Zijn werk kan zeker een heleboel interessante inzichten opleveren. Vanuit Gramsci kunnen we de problematische positie van intellectuelen in de huidige context begrijpen: zij geraken steeds meer ‘geacademiseerd’, spreken een taal die ontoegankelijk is voor het ‘volk’, en zijn heel kosmopolitisch georiënteerd. Onze huidige academische intellectuelen vormen een gemondialiseerd gezelschap dat met mekaar spreekt via internationale tijdschriften en bijeenkomsten, eerder dan met een massapubliek, en als ze al met zo’n publiek interageren, dan is het bijna altijd als expert in de media. Met Gramsci kunnen we laten zien dat links geen eigen cultuur of wereldvisie meer heeft, en dat liberale beginselen heel diep in het linkse denken zijn binnengedrongen. Een Gramsciaanse analyse kan laten zien dat het volk cultureel heterogeen is geworden, en hoe dit een uitdaging vormt voor links.

Het is overigens niet zo dat Gramsci met zijn focus op cultuur, ideeën en leiderschap blind zou zijn voor economie. Maar hij heeft duidelijk nauwelijks of geen kennis van Marx’ Kapitaal. Als hij over de kapitalistische economie spreekt, bijvoorbeeld in zijn beruchte gevangenisschriftjes over Amerikanisme en Fordisme, dan gaat het over hoe ideologie, moraal en cultuur steeds meer vorm krijgen op de fabrieksvloer. Hij heeft het over hoe industriëlen als Ford geïnteresseerd raken in de persoonlijke moraal van de werknemers, en fabrieksinspecteurs naar hun huizen sturen om de persoonlijke levenswandel van arbeiders te controleren. Hij laat zien hoe de fabriek zelf steeds meer een hegemonisch apparaat wordt, waar nieuwe vormen van cultuur of moraal worden binnengebracht in de arbeidersklasse. De strijd voor de hegemonie beperkt zich dan niet meer tot het onderwijs, de media, de cultuur, maar bereikt ook het economische terrein.

De discussie bij links moet veel meer over pakweg kapitaalscontroles, gerichte vormen van protectionisme, en monetair beleid gaan, dan over cultuur en ideologie.

Gramsci’s analyses op dat vlak zijn bijzonder interessant. Maar ze blijven gefocust op ideologische machtsopbouw en culturele organisatie. De strategische uitdaging om een omgang te vinden met wat in orthodox marxistisch jargon de ‘contradicties van de kapitalistische productiewijze’ wordt genoemd, blijft de blinde vlek.

Monsters

De oude wereld is stervende, en de nieuwe raakt maar niet geboren, en in die schemerzone worden monsters geboren, luidt een welbekend citaat van Gramsci. Maar het monsterlijke is niet beperkt tot die tussentijd. Bij Gramsci is het monsterlijke een restcategorie, maar wat als het de essentie is van het moderne kapitalisme? Het monsterlijke, dat zijn die tegenstellingen, contrafinaliteiten en boemerangeffecten die we maar niet onder controle krijgen, en die machteloosheid produceren (vooral ter linkerzijde, maar niet enkel daar).

Die monsters zijn alomtegenwoordig. In 2020 stond de Ierse regering te juichen toen het Europees Gerechtshof besliste dat Apple niet de 14 miljard belastingen moet betalen waarop de Ierse staat in principe recht had, zodat Ierland zijn aantrekkelijke belastingregime voor het grootbedrijf kon handhaven. Dat is absurd, en rechts doet tal van dergelijke absurde dingen. De sterkte van rechts is niet zijn hegemonische machtsopbouw maar de wijze waarop het de contrafinaliteiten van het kapitalisme in zijn voordeel laat spelen. Dit soort ‘monsters’ is essentieel in het kapitalisme, en moeten ook centraal staan in het nadenken over linkse politiek. In die zin moet de discussie bij links veel meer over pakweg kapitaalscontroles, gerichte vormen van protectionisme, en monetair beleid gaan, dan over cultuur en ideologie, en kunnen we niet over frontvorming en eenheid spreken zonder het te hebben over de ruggengraat die de eenheid bijeen moet houden.

Dit stuk verscheen oorspronkelijk in Aktief, jaargang 2022, nummer 4. Aktief is het ledenblad van het Masereelfonds.