De strijd tegen armoede is vaak slechts armoedemanagement: zorggerichte pogingen om de armen niet te laten lijden onder hun armoede. Structurele armoedebestrijding moet ingrijpen op de productie van armoede.
Armoede past net als klimaatverandering in het rijtje van de belangrijkste structurele problemen binnen de kapitalistische wereldorde. Na de initiële naoorlogse opbouwfase van de welvaartsstaat in West-Europa, zijn er de laatste decennia nochtans steeds minder initiatieven tot structurele armoedebestrijding. Niet omdat armoede verder verminderen onmogelijk is, maar omdat we de weg naar structurele armoedebestrijding zoek zijn geraakt. Doeltreffende armoedebestrijding veronderstelt namelijk herverdeling en het door de overheid corrigeren van marktwerking. Dit past echter moeilijk binnen de belangen van bepaalde elites en gaat in tegen de neoliberale consensus. Daarom zetten overheden te vaak in op initiatieven die weliswaar weinig potentieel hebben maar wel passen binnen het dominante ideologische landschap. De meeste van deze initiatieven zweven ergens tussen liefdadigheid aan de ene en de aansporing tot zelfhulp aan de andere kant.
Deze tekst bespreekt de weg die een structurele armoedebestrijding heeft af te leggen. Eerst door armoede en de structurele productie ervan onder de loep te nemen, daarna door een kader voor armoedebestrijding uiteen te zetten. In het laatste deel reflecteren we over de confronterende vraag waarom armoede blijft voorbestaan en hoe en waarom er steeds omwegen rond de keuze voor structurele armoedebestrijding worden gemaakt. Merk op dat het hier gaat over armoedebestrijding op nationaal niveau. Verschillende belangrijke factoren zoals migratie of competitie vergen ook internationale oplossingen, zoals internationale wetgeving inzake minimale arbeidsstandaarden, eerlijke fiscaliteit, klimaatopwarming, … Dit valt echter buiten het bestek van deze tekst.
De structurele productie van armoede
Laat ons beginnen met af te bakenen wat armoede ook alweer is. Wanneer we binnen een Europese context over armoede spreken, gaat het doorgaans over relatieve armoede, en niet over absolute ontbering1. Mensen zijn arm (of rijk) in relatie tot de algemene verdeling van economische middelen in een samenleving. ‘Arm zijn’ betekent dan ‘relatief minder hebben dan anderen’. Maar armoede verwijst ook naar een sociaal probleem, meer bepaald de situatie waarin iemand een zodanig tekort heeft aan economische middelen in verhouding tot de algemene levensstandaard dat hij sociaal uitgesloten raakt op meerdere levensdomeinen. Uit deze definitie volgen twee zaken: ten eerste dat armoede een verdelingsvraagstuk is, aangezien het steeds ontstaat in relatie tot de verdeling van middelen. Armoede is per definitie verbonden met geldtekort. Conceptualiseringen van armoede die de materiële kern van economische middelen en ongelijkheid uit de weg gaan, verdoezelen dus meer dan ze verhelderen. Uiteraard uiten de effecten van armoede zich op vele andere domeinen zoals honger, kou, schaamte, uitsluiting, etc. Ten tweede dat armoede relationeel is. Het gaat over hoe de samenleving omgaat met mensen die minder hebben. Daardoor moeten we verder kijken dan de onmiddellijke reden waarom een bepaalde persoon in armoede komt, en erkennen dat de indeling en werking van de samenleving steeds een bepaald volume aan armoede in stand houdt.
Eén euro-maaltijden, kooklessen, microkredieten of het kleuren van huizen in arme buurten zijn geen structurele maatregelen.
Maar waarom bestaat armoede binnen kapitalistische samenlevingen, zelfs in rijke westerse landen? Ruwweg valt het debat uiteen in twee benaderingen. Een individualiserende benadering die de schuld voornamelijk bij individuen legt, en een structurele benadering die kijkt naar de indeling van de samenleving. Hoewel in specifieke gevallen beide benaderingen waarheid kunnen bevatten, heeft enkel een structurele analyse voldoende verklarende kracht wanneer we armoede vergelijken tussen landen en tijdperken. Daarnaast zullen we zien dat deze benadering ook meer potentieel heeft om oplossingen aan te reiken die ook werkelijk armoede reduceren, waar individualiserende visies dit soms bemoeilijken.
In wat volgt zal ik een beknopte samenvatting geven van welke structurele omstandigheden een constant armoederisico produceren. We kunnen structuren benaderen vanuit twee invalshoeken. Ofwel gaat het over eigenschappen van ons sociale systeem die armoede produceren. Ofwel gaat het over obstakels in het leven van mensen die reeds arm zijn. Het eerste perspectief geeft inzicht in het ontstaan van armoede, het tweede in de hindernissen om eruit te ontsnappen. Hier brengen we vooral het eerste perspectief in beeld. Twee voorafgaande bemerkingen: ten eerste is het binnen de sociaalwetenschap zeldzaam om een omvattend structureel model te schetsen (voor oudere pogingen zie Holman2, of recenter Royce3). Dit is tegelijk deel van het probleem, omdat een heldere visie op armoedebestrijding om overzicht vraagt. Ten tweede zijn er binnen het kapitalisme wel een aantal constante mechanismen te identificeren, maar is het relatieve belang hiervan zeer contextgevoelig. Zo is structurele werkloosheid in Frankrijk een veel groter probleem dan in Mexico, maar spelen in Mexico uitbuiting en lage lonen als oorzaak van armoede dan weer een belangrijkere rol. In wat volgt baseer ik mij voornamelijk op mijn geboorteland België.
De algemene context waarbinnen armoede zich vandaag afspeelt is de ongelijke en private productie en verdeling van welvaart inherent aan het kapitalisme. Ongelijkheid in de zin van een hiërarchische ordening op basis van economische middelen is een elementair kenmerk van een samenleving die armoede produceert4, en heeft invloed op alle andere factoren.
Oscar Wilde: “They try to solve the problem of poverty by keeping the poor alive; or, in the case of a very advanced school, by amusing the poor”.
Een eerste belangrijk mechanisme is de individualisering van noden en van de middelen om die noden te ledigen. Onze samenleving gaat uit van het zelfstandige individu of gezin, dat in de eigen noden moet voorzien, door deel te nemen aan de arbeidsmarkt5 en hierbij bovendien in concurrentie staat met andere individuen. Dit in tegenstelling tot collectieve productie en allocatie van middelen. De potentieel arme valt dus niet binnen een als natuurlijk ervaren eenheid die in de noden van haar leden voorziet6, wat mensen die (tijdelijk) zelf geen toegang tot economische middelen kunnen vinden kwetsbaar maakt. Uiteraard zijn er in de samenleving sociale zekerheidssystemen die dit trachten op te vangen, maar we komen later op hun falen terug. Er zijn relatief grote groepen in de samenleving die niet voltijds kunnen werken (ouderen, kinderen, studenten, personen met een beperking, alleenstaande moeders, etc.) of kunnen terugvallen op een groter geheel (bv. gezin of familie) om hun noden mee te delen. Er is dus een constante productie van kwetsbaarheid.
Een tweede mechanisme speelt zich af op de arbeidsmarkt. De constante productie van crisissen – niet alleen in het inkomen, maar ook op psychologisch en relationeel vlak – bij een deel van de bevolking is een structureel onderdeel van de vrijemarkteconomie. Ten eerste is er het probleem van structurele werkloosheid. Het bestaan van werkloosheid heeft onder andere te maken met de conjunctuur, maar ook met het vervangen van menselijke arbeid door machines. Hoewel voltijdse tewerkstelling anno 2018 in de EU vergeleken met eerdere periodes relatief hoog is, zijn evoluties in robotica voor de toekomst bijzonder zorgwekkend. Daarnaast is er altijd een zeker volume aan frictiewerkloosheid bij mensen die van sector wisselen of afstuderen. Ook in goede tijden genereert het kapitalisme persoonlijke crisissen door creatieve destructie7 bedrijven, maar ook om (kleine) zelfstandigen die schulden overhouden aan faillissementen. Daarnaast is ook het soort jobs van belang. Door globalisering is er verandering in de gevraagde competenties, en is in West-Europa het aandeel ‘ongeschoolde’ arbeid geslonken, waardoor het voor bepaalde groepen nu moeilijker is een plaats te vinden op de arbeidsmarkt. Dit is zeker zo voor mensen die werkten in grotendeels verdwenen sectoren zoals textiel en mijnbouw. Bovendien zorgt globalisering voor druk op de lonen.
Lage lonen zijn een klassieke structurele oorzaak van armoede in veel landen8. De combinatie van uitbuiting en lage minimumlonen maakt dat veel werkende mensen in armoede verkeren. In België, Frankrijk en Nederland stelt dit probleem zich minder scherp dan in pakweg Bangladesh en kan men als alleenstaande (afhankelijk van de kosten) met een minimumloon rondkomen. Voor gezinnen ligt dit moeilijker. Toch is ook hier het toenemende aantal werkende armen in de laatste decennia zorgwekkend. Vele anderen leven ook aan de rand van de armoede. De armoede bij werkende mensen is ook deels toe te schrijven aan onder- en tijdelijke tewerkstelling. Daarnaast is er ook korttijdige tewerkstelling (bv. interim- en seizoensarbeid).
Nog een ander element zijn de mechanismes van sociale uitsluiting, waarbij een onderscheid bestaat tussen actieve en passieve uitsluiting. Actieve sociale uitsluiting vertrekt vanuit ongelijkheid en gaat over bewuste uitsluiting van groepen volgens bepaalde breuklijnen zoals etniciteit, klasse of gender. Dit gaat bijvoorbeeld om bewuste discriminatie van mensen van Noord-Afrikaanse afkomst op de arbeids- of huurmarkt. Passieve, of automatische uitsluiting is doorgaans geen intentioneel proces, maar vindt zijn oorsprong in monetarisering: het feit dat in steeds meer delen van de economie en samenleving geld gebruikt word om sociale interactie (zoals ruil) te organiseren. Dit hangt dan weer samen met de eerder vernoemde commodificatie, namelijk de graad van hoeveel zaken koopwaar zijn9. Dit zorgt er structureel voor dat mensen met weinig economische middelen uitgesloten raken op andere domeinen (zoals wonen, onderwijs en gezondheid) enkel en alleen omdat ze niet kunnen betalen, waardoor zelfs louter tijdelijke geldtekorten hun positie veranderen. Andersom kan ook een gebrek aan toegang tot andere domeinen (zoals transport) weer tekorten in inkomen veroorzaken, waardoor zeker in combinatie met actieve uitsluiting een cirkel van uitsluitingen kan ontstaan. Uitsluiting op sommige domeinen is daarbij significanter dan op andere, zo komt wonen na inkomen als belangrijkste oorzaak voor armoede. Niet alleen vormen woonkosten de grootste hap uit het budget van mensen in armoede, de locatie en kwaliteit van de woning is ook van belang voor veel andere domeinen (zoals gezondheid, gezin en mobiliteit).
Coaching initiatieven voor sociale mobiliteit leveren niets op wanneer het niet duidelijk is welk structureel obstakel wordt overwonnen.
De welvaartsstaat komt op verschillende vlakken tussen in de bovengenoemde factoren10. Zo heeft de welvaartsstaat een ‘de-commodificerende’ rol door bepaalde noden tot publieke voorzieningen of sociale rechten te maken, of door er toch gedeeltelijk in tussen te komen (zoals bij gezondheidszorg). De welvaartsstaat kan ook tussenkomen in de arbeidsmarkt, via discriminatie-wetten, loonafspraken en gesubsidieerde tewerkstelling, en voorziet in sociale zekerheidssystemen en de daaronder liggende bijstandsnetten. In een land als België is de welvaartsstaat echter reeds decennia zo georganiseerd dat het voor de om en bij vijftien procent van de bevolking in armoede geen afdoende bescherming tegen armoede kan bieden. Een belangrijke kanttekening hierbij is dat dit niet steeds om dezelfde groep mensen gaat. Er is steeds een zekere productie (instroom) en ontsnapping (uitstroom) aan armoedesituaties, ook al blijft het aggregaat volume constant11. Ten eerste is de sociale bescherming zelf voor verschillende groepen structureel onvoldoende hoog. Factoren zoals de degressiviteit in sommige vervangingsinkomens of het te traag optrekken van uitkeringen om evoluties in koopkracht bij te benen verergeren de zaak. Het systeem dat armoede moet corrigeren is dus zo opgezet (of na besparingen geworden) dat het wel enigszins een compensatie vormt voor het gebrek aan economische middelen, maar niet voor iedereen de productie van armoede tegenhoudt. Daarnaast vallen veel mensen door de mazen van het net en kunnen ze helemaal geen aanspraak maken op rechten. Dit kan verschillende oorzaken hebben, van problemen bij registratie, toenemende voorwaardelijkheid en selectiviteit tot het verlies van rechten door bijvoorbeeld onofficiële tewerkstelling. Collectieve diensten kunnen ook onvoldoende toegankelijk of gebrekkig zijn. Bij dit laatste speelt de (her)privatisering van voorzieningen een rol.
Structurele armoedebestrijding
Structurele armoedebestrijding moet logischerwijze corresponderen met een structurele analyse door te tonen hoe er ingegrepen wordt op de structuren die armoede veroorzaken. Maar we verwarren vaak armoedebeleid (beleid gerelateerd aan armoede) met het specifiekere doel van structurele armoedereductie. Beleid kan gaan over de omgang met mensen in armoede in hun armoede, naast het helpen van mensen in armoede uit de armoede, of het voorkomen dat mensen in armoede raken. In wat volgt zullen we dit analytisch ordenen in drie mogelijke lagen van armoedebestrijding: het niet-structurele niveau, het structureel-individueel niveau en het structureel-systemisch niveau12.
- De eerste laag van armoedebestrijding (of beter: armoedemanagement) bevat niet-structurele maatregelen of acties. Het gaat dan zowel over zorggerichte pogingen om de armen niet te laten lijden onder hun armoede, of om hen zich beter te laten voelen in hun situatie. Oscar Wilde formuleerde het opzet van dergelijke vormen van liefdadigheid als volgt: “They try to solve the problem of poverty, for instance, by keeping the poor alive; or, in the case of a very advanced school, by amusing the poor”13. We komen hier verder nog op terug, maar een klassiek voorbeeld was het initiatief van de voormalige staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding Maggie De Block (Open VLD) om jaarlijks tandpasta en shampoo uit te delen aan daklozen. Merk op dat het hier deels ook gaat over praktijken die nodig zijn om het armoedeprobleem onder controle te houden, zoals de opvang van daklozen tijdens de winter. Ook maatregelen die weliswaar ‘structureel’ zijn in de zin dat ze op grotere schaal armoede pretenderen te verhelpen maar falen of een averechts effect hebben rekenen we tot deze laag (zoals het kortwieken van werkloosheidsuitkeringen). Er is geen (positieve) verandering in de structurele positie van mensen in armoede tegenover de verdeling van middelen en regels, en de structurele condities die armoede produceren blijven onaangeraakt. Om de metafoor van armoede als een kuil te gebruiken: in dit geval gooien we af en toe iets in de kuil om de noden van wie erin zit te verzachten. Dit lost armoede niet structureel op, maar lenigt of verbloemt het enkel.
- In de tweede laag is er impact op het niveau van personen die reeds in armoede zijn. Indien dit om een duurzame verandering gaat kunnen we beginnen spreken van structurele armoedebestrijding op individueel of microniveau. Dergelijk beleid heeft als doel hen een betere positie in de samenleving te geven en kan gaan over het wegnemen van bepaalde uitsluitingen (waardoor iemand op minder gebieden arm is) of het geven van kansen om te ontsnappen uit de armoede. Een voorbeeld kan hulp in schuldbeheer zijn, of het tussenkomen in bepaalde kosten (zoals transport of schoolgerief). Soms kan het moeilijk zijn om zo’n projecten te onderscheiden van het eerste niveau. Typisch zijn allerhande coaching initiatieveen die mensen in armoede kansen op sociale mobiliteit zouden kunnen geven (zoals in Vlaanderen gedaan wordt door de VDAB), maar evengoed niets opleveren wanneer het niet duidelijk is welk structureel obstakel wordt overwonnen. Om terug te komen op de metafoor van de kuil: een structureel individuele benadering zal mensen in de kuil trachten naar boven te brengen zonder zekerheid op slagen. Dit is van belang om de uitstroom van individuen uit armoede te vergemakkelijken en dus langdurige armoede te vermijden. Het is echter essentieel in te zien dat hiermee het bestaan van armoede en het risico daarop niet structureel is verholpen. Zoals de Amerikaanse armoede expert Edward Royce schrijft: “Changes in the rules governing access to neighborhoods, schools, and jobs (…) can create a less segregated and more equitable society (…). Such policies would benefit persistently disadvantaged groups, making it possible for them to compete on a more equal footing. This would certainly be a desirable outcome (…), but in the absence of more far-reaching changes in the political and economic systems, such reforms, though a step in the right direction, would not eradicate poverty”14. De ‘kuil’ waarin men kan vallen blijft immers bestaan, en mensen in armoede staan vaak in concurrentie met elkaar betreffende de kansen om er uit te raken. Een te sterke inzet op sociale mobiliteit (die soms ten koste gaat van anderen) zonder aandacht voor ongelijkheid kan bijdragen tot een culpabiliserend en verdelend discours rond mensen in armoede.
- Structurele armoedebestrijding moet dus verder gaan. Dat kan door in te grijpen op de structurele productie van armoede. Te beginnen met het wegwerken van randvoorwaarden zoals ongelijkheid. Dit kan gaan over het rechtstreeks verminderen van de ongelijkheid via herverdeling van middelen, maar ook van macht en kansen. Hiermee verbonden is het ingrijpen op de individualisering van noden en de middelen om deze te lenigen, door het versterken van de solidariteit door collectieve oplossingen. Ook het organiseren van een meer gezamenlijke toegang tot productiemiddelen in de zin het sterker promoten en aanmoedigen van werknemers- en consumentencoöperatieven kan op termijn het risico op armoede verminderen.
Ingrijpen op economische structuren en de arbeidsmarkt kan ook als doel hebben om het risico op persoonlijke crisissen te verminderen. Indien uitbuiting in de nationale context een belangrijke rol speelt, is het verhogen van het minimumloon en het beschermen van contracten een eerste stap. Daarnaast is het zoeken naar oplossingen voor de structurele werkloosheid die voorkomt bij de huidige koppeling van een voltijds inkomen aan winstgerichte productie. Het recht op werk kan ook gerealiseerd worden via het direct creëren van arbeidsplaatsen via publieke investeringen of het voorzien van werk voor groepen die anders weinig kans maken op de arbeidsmarkt. Concreet gaat dit laatste over bijkomende investeringen in en het zoeken van nieuwe sectoren voor de sociale economie, waar er naast winst plaats is voor sociale overwegingen. Dit laatste kan men aan allerhande andere nuttige zaken koppelen, zoals de renovatie van sociale woningen.
“Stroomafwaarts” zijn de automatische uitkering van rechten en het verhogen van sociale uitkeringen structurele individuele maatregelen.
Bij het ingrijpen op sociale uitsluiting verschilt de systemische aanpak van de individuele in zover het niet gaat om het bestrijden van bepaalde uitsluitingen, maar van de elementen die er aanleiding toe geven, zijnde monetarisering en actieve discriminatie. Dit laatste gaat over antidiscriminatiewetgeving, gelijkekansenbeleid, … Fundamenteler is het ingrijpen op de passieve uitsluiting door de-commodificatie. De welvaartsstaat kan hierin een belangrijke rol spelen door in de toegang tot bepaalde maatschappelijke diensten en goederen te voorzien. Universele toegang tot collectieve diensten vormt zo een logisch antwoord op uitsluiting op basis van geldtekort, maar het kan ook gaan over algemene voorzieningen waar mensen die reeds arm zijn het meeste aan hebben. Publieke tussenkomst maakt het meeste verschil in domeinen die zwaar wegen op het gezinsinkomen zoals investeringen in meer sociale woningen, tussenkomst in kinderopvang, …
Naast het minimaliseren van structurele oorzaken ‘stroomopwaarts’ moet structurele armoedebestrijding ‘stroomafwaarts’ de val in armoede zelf opvangen of onmogelijk maken. Dit kan gaan over het effectief toegankelijk maken van bestaande sociale rechten in gevallen van ondergebruik, bijvoorbeeld door de automatische toekenning van rechten. Daarnaast is het verhogen van sociale uitkeringen tot boven de armoedegrens een structurele ingreep die onmiddellijke en duidelijke effecten zou hebben op het armoedecijfer. Ook bepaalde universele uitkeringen (zoals in België de kinderbijslag) zouden (selectief) kunnen verhoogd worden om betere bescherming tegen armoede te bieden.
Zoals we zien, snijden deze structurele ingrepen vrij diep, en is het niet evident om het probleem bij de wortel aan te pakken, aangezien er heel wat grond zou verschuiven als we de wortel eruit trekken. Structurele armoedebestrijding gaat vaak in tegen de marktwerking die het sociale weefsel ontwricht. Vaak houden deze maatregelen ook een zekere vorm van herverdeling in. Het gaat echter niet alleen over het veranderen van bestaande instituties, maar ook over het opbouwen van alternatieve mechanismen. Voor dit alles is politiek en maatschappelijk draagvlak nodig. Dit laatste aspect van structurele armoedebestrijding bespreken we in het volgende deel.
De vele omwegen rond structurele armoedebestrijding
Oplossingen die het voorvoegsel ‘structureel’ verdienen, grijpen in op de diepgewortelde oorzaken van het probleem. Wie de term anders gebruikt, verkoopt wat en waarschijnlijk onzin. Structurele armoedebestrijding gaat concreet over herverdeling, sociale economie, de-commodificatie van sociale noden (wonen op kop), een sterker sociaal vangnet, … Hiermee vertel ik niets nieuws, veel van deze zaken weten we al meer dan vijftig jaar. De vraag is dus niet langer waarom er armoede is, maar waarom er armoede is wanneer we weten waarom er armoede is? Met andere woorden: waarom blijven we omwegen rond structurele armoedebestrijding maken? Er zijn verschillende antwoorden mogelijk.
Armoede creëert een afzetmarkt voor ongewenste producten. Denk bijvoorbeeld aan de afvalverwerkende functie van voedselbanken.
Om te beginnen is er nog steeds geen maatschappelijke consensus dat armoede een probleem is dat een structurele oplossing behoeft. Hoewel er een constante instroom in armoede is, loopt niet iedereen hetzelfde risico op armoede. Sociale en etnische breuklijnen zorgen ervoor dat bepaalde groepen meer of minder toegang hebben tot bepaalde gebieden van de arbeidsmarkt, of hun noden beter kunnen verhalen op anderen. Dit gaat samen met het ongelijk risico door kapitaal, wat wil zeggen dat het bezit van kapitaal een buffer vormt voor de mogelijke risico’s op armoede (kwetsbaarheid, uitsluiting, inkomenscrisissen). Om armoede te begrijpen, is het nodig in te zien dat dezelfde handelingen (zoals lang studeren of alcohol drinken) en hun perceptie door anderen zowel negatieve als positieve gevolgen kunnen hebben afhankelijk van hoe arm/rijk, ingesloten/uitgesloten men is. Dit ongelijke risico is van belang in het grotere plaatje omdat het maakt dat de kans op armoede, hoewel structureel geproduceerd, niet iedereen in dezelfde mate treft.
Daarbij komt dat armoede niet iedereen slecht uitkomt. Karl Marx wist reeds dat een zeker niveau van armoede en een ‘reserveleger’ van werklozen gunstig kon zijn voor kapitaalaccumulatie. Door mensen die buiten het productieproces staan in concurrentie te brengen met de werkenden kan verdeeldheid worden gezaaid tussen de werkende klasse en druk op de lonen ontstaan. Binnen sociologie duidde onder andere Herbert Gans15 op de positieve functies van armoede voor bepaalde groepen, gaande van het opknappen van vuil werk tot een politieke zondebok of afzetmarkt voor ongewenste producten. Denk bij dit laatste bijvoorbeeld aan het hedendaagse voorbeeld van de afvalverwerkende functie van voedselbanken16. In de laatste decennia hebben armoedeonderzoekers ook steeds meer aandacht voor de relationele aspecten van armoede en hoe de privileges van hogere sociale groepen samenhangen met (en bijdragen tot) de uitsluiting van anderen17.
Volgens Gans zijn de positieve functies van armoede duurzamer wanneer elites er in slagen mensen in armoede te stigmatiseren tot een niveau waarbij de samenleving denk dat ze geen verdere hulp verdienen (‘undeservingness’)18. Belangrijk is hierbij op te merken dat de logische tegenhanger hiervan, de goede of ‘deserving’ arme, enkel bestaat als retorische schaduw: in veel landen belanden mensen met handicaps, wezen of weduwen ook in de armoede en boeten de ‘goede’ armen evenzeer voor de afbraak van de sociale zekerheid. Stigmatisering gebeurt ook om andere redenen, bijvoorbeeld omdat de middenklasse angst heeft voor bepaalde groepen in armoede (migranten), of omdat ze de sociale afstand (en dus hun privilege) willen behouden. Daarnaast heeft armoedebestrijding zelf ook een kost voor de samenleving, of gaat het in tegen de belangen van sterke sociale actoren.
In ieder geval is de laatste decennia de stigmatisering van armoede als een zelfgezocht probleem toegenomen, inclusief het wantrouwen te ‘profiteren’ van bestaande voorzieningen. Dit reduceert de solidariteit en het draagvlak voor (de uitbreiding van) structurele maatregelen en stimuleert ondergebruik uit schaamte, waardoor het causaal bijdraagt aan de bestendiging van dit sociale probleem. Tegelijk heeft deze stigmatisering de ideologische functie om rijkdom en ongelijkheid te legitimeren door te duiden op het verschil in verwezenlijkingen tussen mensen boven- en onderaan de ladder. Het eindresultaat van al de voorgaande factoren is dat werkelijke armoedebestrijding geen beleidsprioriteit is.
Decommodificatie, collectieve voorzieningen, sociale zekerheid en het tegengaan van uitsluiting op de arbeidsmarkt en huisvesting hebben een werkelijk duurzame impact.
Ook zij die armoedebestrijding wel belangrijk vinden of dat toch zouden moeten (beleidsmakers, experts, academici, …) gaan structurele armoedebestrijding vaak uit de weg en blijven inzetten op niet-structurele of in het beste geval individuele-structurele initiatieven. Hoewel deze laatste een onderdeel van structurele armoedebestrijding kunnen zijn, zijn ze op zichzelf onvoldoende. Zoals de Belgische armoede-expert Jan Vranken schrijft: “Volstaat het om de mensen die in armoede zitten, te helpen om te overleven en in het beste geval om uit die armoede te geraken? Een structureel beleid probeert minstens de productie van armoede af te remmen”19. Om armoede-management te marketen dienen zich om de zoveel jaren nieuwe mooi klinkende woorden en concepten aan (die ik zelf soms ook gebruik, als één van die academici) waarmee we niet-structurele armoedebestrijding aanprijzen: sociale innovatie, empowerment, veerkracht, vermaatschappelijking, participatie samenleving, …
Er bestaat in het Westen een steeds terugkerende focus op arme gemeenschappen aan te sporen tot sociale mobiliteit en zelfhulp20 of de rest van de samenleving tot zorgzaam gedrag. De Britse professor Pete Alcock suggereert dat door de steeds veranderende framing we er niet aan toekomen te erkennen dat dit eigenlijk nooit gewerkt heeft, omdat het ofwel voorbij gaat aan de echte oorzaken ofwel de oplossingen zoekt bij actoren en niveaus die de middelen niet hebben21. Net omdat armoede een structureel probleem is dat diepgaande oplossingen vereist waarvoor politiek draagvlak ontbreekt, is de verleiding soms groot om hoopvol te zijn over niet-structureel beleid. Dus blijven we in het armoedeveld te vaak pretenderen dat we aan armoedebestrijding doen door dit te projecteren op één-euromaaltijden voor kinderen, lessen gezond en goedkoop koken, een infodag over microkrediet hier en een buddy-project daar. Of zoals in de Mexicaanse stad waar ik lesgeef (Monterrey), met het kleurrijk schilderen van de huizen in de armste buurten. Een initiatief dat zich ergens halverwege tussen creatief, goedbedoeld, en cynisch bevindt. Net als iemand die ‘s nachts blijft zoeken waar er licht is, zijn we te vaak bezig met de beargumenteren wat mogelijk is in plaats van wat nodig is. Dit met het risico om armoede te depolitiseren door enkel oplossingen te zoeken die passen binnen het dominante ideologische landschap, los van effectiviteit. Als experts; om onze concepten, vakgebied of expertise te promoten, of omdat we moeten werken binnen een strike taakomschrijving en we weten dat er geen oor is voor wat écht nodig is. Als vrijwilligers en middenveldactoren; omdat we het moeten rooien met beperkte middelen, omdat we mee willen gaan in het discours van projectaanvragen of willen focussen op wat we wel controleren. Als beleidsmaker; omdat laaghangend fruit makkelijker plukt, omdat de sleutels bij andere beleidsdomeinen liggen. Of voor sommigen omdat ze niet tegen bepaalde belangen willen ingaan of omdat het (voor rechts) ideologisch consistent is.
De individualisering en stigmatisering van armoede draagt op zichzelf bij tot de bestendiging van het probleem.
Uit het bovenstaande kunnen we twee conclusies trekken over wat er moet gebeuren. Ten eerste dat we draagvlakcreatie moeten meenemen in de strijd voor structurele armoedebestrijding. De individualisering en stigmatisering van armoede draagt op zichzelf bij tot de bestendiging van dit probleem en moet doorbroken worden. Dit kan via bijvoorbeeld expliciet te sensibiliseren rond armoede en vooroordelen, maar ook door sociaal beleid te marketen om een manier die de solidariteit met kwetsbaren groepen niet ondergraaft. En niet door ministers van Migratie of Armoedebestrijding te hebben die hun eigen doelgroepen beschimpen voor politiek gewin. Door middenveldactoren en vrijwilligers die niet terugdeinzen om de noden van mensen in armoede te politiseren. En door mensen in armoede te ondersteunen in het formuleren van hun eigen politieke stem en acties. Ten tweede door duidelijk te zijn over wat wel en wat geen structurele armoedebestrijding is. Dit gaat over zaken als: het wegwerken van ongelijkheid; decommodificatie van cruciale maatschappelijke goederen; investeren in collectieve voorzieningen; hervormingen die uitsluiting tegengaan op domeinen zoals de arbeidsmarkt en huisvesting; adequate sociale zekerheid, … Daarbij mag vermeld worden dat we in vergelijking met andere regio’s of tijden zonder welvaartsstaat veel vooruitgang geboekt hebben. Maar om de laatste 20, 15 of 10 procent mensen in armoede weg te werken is er méér nodig. Initiatieven vanuit zowel de samenleving als de overheid kunnen hieraan bijdragen op voorwaarde dat ze een duurzame impact hebben op de mechanismen die armoede veroorzaken. Daarbij houden we in gedachte dat er in de huidige samenleving ook nood is aan initiatieven die dweilen met de kraan open. Daklozen moeten nog steeds opgevangen worden en voedselbanken hebben een rol te spelen in het lenigen van onmiddellijke noden. Effectieve en dus structurele armoedereductie impliceert echter herverdeling, sociale verandering en vaak ook het ingaan tegen marktlogica.
Footnotes
- Townsend, P. (2010). The meaning of poverty. The British Journal of Sociology, 61. Issue supplement s1.
- Holman, R. (1978). Poverty. Explanations of Social Deprivation. London: Martin Robertson.
- Royce, E. (2015). Poverty and power. The problem of structural inequality. Rowman & Littlefield.
- Vrancken, J. (2001). “Unraveling the social strands of poverty: differentiation, fragmentation, inequality, and exclusion”. In: H.T. Andersen, H.T, R. Van Kempen. (Eds.). Governing European Cities. Aldershot: Ashgate.
- Polanyi, K. (1944/1968). The Great Transformation. The political and economic origins of our time. Boston: Beacon Press.
- Simmel, G. (1908/1965). “The Poor”. Social Problems, 3(2). 118-140.
- Schumpeter, J. (1976). Capitalism, Socialism and Democracy. Routledge.
- Jordan, B. (1996). A theory of poverty and social exclusion. Cambridge: Polity Press.
- Polanyi, K. (1944/1968). The Great Transformation. The political and economic origins of our time. Boston: Beacon Press.
- Garland, D. (2014). The Welfare State: A Fundamental Dimension of Modern Government
- Van Haarlem, A., Coene, J., Thévenot, C. (2013). “Armoede vanuit een dynamisch perspectief”. In: Dierckx, D., Coene, J., Van Haarlem, A., Raeymaeckers, P. (Red.) (2012). Armoede en sociale uitsluiting – Jaarboek 2013. Leuven/Den Haag: Acco.
- Dierckx, D., Ghys, T. (2013). “Solidariteit en herverdeling in structurele armoedebestrijding”. In: D. Dierckx, J. Coene, A. van Haarlem, P. Raeymaeckers. (Eds.). Armoede en sociale uitsluiting – Jaarboek 2013. Leuven/Den Haag: Acco.
- Wilde, O. (1891/1997). “The soul of man under socialism”. In The Collected works of Oscar Wilde. Hertsfordshire: Wordsworth Editions Limited.
- Royce, E. (2015), p. 194.
- Gans, H. (1972). “The Positive Functions of Poverty”. American Journal of Sociology 78(2): 275-289 en Gans, H. (1996). The war against the poor. New York: BasicBooks.
- Ghys, T. (2012). “De ambigue rol van Voedselbanken”. In: Dierckx, D., Oosterlynck, S., Coene, J., Van Haarlem, A. (Red.) (2012). Armoede en Sociale uitsluiting – Jaarboek 2012. Leuven: Acco.
- Mosse, D. (2010). “A relational approach to durable poverty, inequality and power”. Journal of Development Studies 46(7): 1156-1178.
- Gans, H. (1996).
- Vrancken, J. (2014). Thatcher aan de Schelde. Antwerpen: EPO.
- Kohl-Arenas, E. (2015). The Self-Help Myth. How Philanthropy Fails to Alleviate Poverty. University of California press.
- Alcock, P. (2005). “‘Maximum Feasible Understanding’ – Lessons from Previous Wars on Poverty”. Social Policy and Society, 4(3), 321-329.