De laatste jaren wordt Frankrijk verscheurd door een cultuuroorlog. De strijd tussen klassen is verschoven naar het terrein van de identiteit.
Amerikanisering. Minder dan een jaar voor de Franse presidentsverkiezingen van 2022 ligt het concept op ieders lippen. Het is, zoals de New York Times onlangs opmerkte, een wijd verspreid refrein geworden, dat steeds meer verantwoordelijk wordt gehouden voor alle problemen van de natie.1 Politici, mediacommentatoren en wetenschappers van zowel links als rechts lijken het erover eens te zijn dat het Franse politieke debat doordrongen is geraakt van Amerikaanse ideeën. En toch, ook al gingen de Fransen de voorbije veertig jaar meer naar Amerikaanse dan Franse films, gingen ze steeds meer bij McDonald’s eten en werd een uitstap naar de Verenigde Staten een verplichte inwijdingsreis voor de elites…het is in het geheel niet van die culturele stromingen dat de Franse politici en intellectuelen wakker liggen.2 Wat zij ‘amerikanisering’ noemen is een bepaalde vorm van identiteitspolitiek die een bedreiging zou zijn voor het Franse republicanisme. Conservatieve denkers zoals Marcel Gauchet bekritiseerden de “racialistische en ‘dekoloniale’ ideologieën…die van Noord-Amerikaanse campussen zijn overgebracht”, terwijl sommige progressieven evenmin vrolijk worden van de raciaalreductionistische kijk van zo’n benadering.3 Anderen, zoals Étienne Balibar, reageerden veeleer enthousiast op de import van de Amerikaanse debatten in Frankrijk, omdat zij de weg kunnen openen naar een antiracistische en gedekoloniseerde Franse Republiek.4 Allen lijken echter unaniem in hun geloof dat Frankrijk de voorbije jaren op de een of andere manier intellectueel en politiek is veranderd door het Amerikaanse gedachtegoed. In oktober 2020 waarschuwde president Emmanuel Macron dat sociaalwetenschappelijke theorieën die uit de Verenigde Staten waren geïmporteerd, al te veel aan invloed wonnen. “Intersectionaliteit in het bijzonder breekt alles”, zou hij er later aan toevoegen.5 Maar het zou een vergissing zijn zo’n afwijkende mening te interpreteren als vijandigheid tegenover identiteitspolitiek als zodanig.
Want hoewel Macron zijn afkeer van identiteitspolitiek niet onder stoelen of banken steekt, kan zijn alternatief nauwelijks als anti-identitair worden begrepen. Voortbouwen op wat we gemeen hebben, zo betoogde Macron, betekent een antwoord vinden op de vraag: “Wat betekent het om een Franse burger te zijn?”. De twijfels die de Fransen plagen, zijn volgens hem het gevolg van de massale immigratie en de “culturele onzekerheid” die daardoor voor hun identiteit is ontstaan. Flirtend met extreemrechtse retoriek die dreigt met een grote omvolking van het Franse volk door immigranten, besloot Macron om zijn volgende verkiezingscampagne te voeren rond identiteit. Vanuit dit oogpunt is het probleem van de Amerikaanse wokecultuur niet dat ze identiteiten essentialiseert, maar dat ze de verkeerde identiteiten essentialiseert.
In oktober 2020 waarschuwde president Emmanuel Macron dat sociaalwetenschappelijke theorieën die uit de Verenigde Staten waren geïmporteerd, al te veel aan invloed wonnen.
De discussies over wat het betekent een Franse burger te zijn duiden niet op de verwerping van de identiteitspolitiek, maar op de triomf ervan. Om deze stand van zaken te begrijpen, moeten we kijken naar de recente geschiedenis van de identiteit in Frankrijk, een geschiedenis die niet begint met het koloniseren van de Franse universiteiten door woke concepten, maar veeleer met de langdurige neergang, vanaf het begin van de jaren tachtig, van elke klassenpolitiek en van de alternatieven voor het kapitalisme.
Met de ineenstorting van het Gaullisme en het Franse communisme werden debatten over wat het betekent een Franse burger te zijn, vaak onder de vlag van het republicanisme, steeds aantrekkelijker binnen zowel de linkse als de rechtse heersende elites.6 Zoals de rechtse historicus en voormalig adviseur van Nicolas Sarkozy Patrick Buisson schreef: “Na de grondige afbraak van idealen en het wegvallen van collectieve hoop, drukt de identiteitsrevolte eerst de gehechtheid uit van de meest bescheidenen aan een identitaire manier van leven.”7 In het Frankrijk van de 21e eeuw, aldus Buisson, gaat identiteit boven klasse en maken conflicten over de economie plaats voor discussies over de definitie van de nationale levensstijl en de manier om die in stand te houden.
Kortom, het probleem met Frankrijk is niet zozeer een ongrijpbare amerikanisering, maar veeleer dat de afwijzing van het identitarisme zelf een vorm van identiteitspolitiek aan het worden is. Frankrijk is een land geworden waar de botsing van meningen (over het soort politiek dat we willen) steeds meer is verdrongen door verklaringen over identiteit (wat we willen hangt af van wie we zijn). En in een wereld van verschillen in plaats van politieke meningsverschillen, zoals Walter Benn Michaels opmerkt, “is wat jou relevant maakt niet wat je gelooft, maar wie je bent, wie je was en wie je wilt zijn.”8 In dit kader is het Franse republicanisme in wezen een leeg begrip geworden, gereduceerd tot met elkaar wedijverende definities van wat het betekent om een Franse burger te zijn. “We zijn verwikkeld in een strijd om het behoud van het Frankrijk zoals wij het kennen en gekend hebben,” verkondigde de extreemrechtse polemist en presidentskandidaat Éric Zemmour onlangs.9 Sociaal conflict, schreef hij in zijn reactionaire bestseller La France n’a pas dit son dernier mot, draait niet langer om economische kwesties, maar om geschiedenisoorlogen. Dat wil zeggen, oorlogen over wie we zijn — wie wel en wie niet Frans kan zijn.
In de voorbije veertig jaar hebben zowel linkse als rechtse regeringen een neoliberale agenda uitgevoerd en culturele controverses aangemoedigd als substituut voor een zinvol debat over de economie. Het is deze postideologische bocht die de Franse politiek almaar meer heeft omgevormd tot een cultuuroorlog langs identitaire lijnen.
Uit het ideologisch tijdperk
Samen met de historici Jacques Julliard en Pierre Rosanvallon vierde de conservatieve historicus van de Franse Revolutie François Furet in 1988 het verdwijnen van de politieke cultuur die de Franse Revolutie heeft nagelaten.10 Met de bocht van de socialistische regering in de richting van economische orthodoxie in 1983 was de revolutionaire traditie binnen de Franse politiek definitief verslagen. De arbeidersklasse was geïntegreerd in een gemoderniseerd kapitalisme, de Franse Communistische Partij lag in de lappenmand en zelfs Gaullistisch rechts overleefde de dood van zijn patriarch in november 1970 niet. Een nieuwe “centristische republiek”, zo beweerden zij, verrees uit de puinhopen van de oude in naam van het politiek en economisch realisme. “De pedagogie van de economische beperkingen en de verspreiding van de kritiek op het totalitarisme,” aldus Rosanvallon, “hebben Frankrijk uit zijn ideologisch tijdperk gehaald”.11
Maar wat zij de normalisatie van Frankrijk noemden, betekende in wezen het einde van elk zinvol alternatief voor het kapitalisme. Die lange neergang van het streven naar een revolutionaire staatsovername was hier niet het gevolg van het binnensmokkelen van Amerikaanse boeken in de Franse universiteiten, maar veeleer een bewust politiek project dat van bovenaf werd geleid door de elites.
Met name de Franse socialisten, die in 1981 waren verkozen dankzij een radicaal programma met onder andere de nationalisatie van het bankwezen en grote industriële ondernemingen, gekoppeld aan een omvangrijk programma van openbare werken, hadden Ronald Reagan er zeer openlijk van verzekerd dat hij van hun overwinning niets te vrezen had. Drie dagen voor de bekendmaking van de samenstelling van de nieuwe regering stuurde François Mitterrand een persoonlijke boodschap naar de Amerikaanse president, waarin hij zei dat Frankrijk “al zijn verplichtingen, die op het gebied van de veiligheid duidelijk en afgelijnd zijn, zal nakomen in het kader van het Atlantisch Bondgenootschap [en] volgens de beginselen van een open economie.”12
De Franse markt heeft zich nooit bekeerd tot een neoliberalisme naar Amerikaans model, maar verwees toch elke serieuze socialistische agenda bij voorbaat naar de prullenmand.
De volgende dag was er in het Élysée een geheime ontmoeting met de vicepresident van de VS, George H. W. Bush. Daar voegde Mitterrand er nog aan toe dat hij de eerste politicus was die de invloed van de communisten in Frankrijk aanzienlijk had weten terug te dringen en dat zij, met vier van hen in onbelangrijke ministeries, “mijn economisch beleid onderschrijven en het voor hen onmogelijk is om sociale onrust te stoken.”13 Het was dan ook geen verrassing dat Bush en Bill Clinton een decennium later in Mitterrand een sterke bondgenoot vonden voor hun oorlogen tegen Irak en Joegoslavië. Tegen het einde van de jaren 90 was het duidelijk dat de socialisten het trans-Atlantische bondgenootschap tot de ruggengraat van het Franse buitenlandbeleid hadden gemaakt. De Quai d’Orsay, waar het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken huist, zou steeds meer in handen komen van sterk pro-Amerikaanse kringen. Hun invloed bereikte een hoogtepunt in 2009 met Sarkozy’s definitieve herintrede van Frankrijk in het militaire commando van de NAVO.14
Op economisch gebied hadden de Franse ‘‘nieuwe economen’ in de jaren 70 met succes neoliberale denkers als Milton Friedman gepopulariseerd en vertaald, nog voor Mitterrand zelf in 1983 zijn bezuinigingsbeleid uitwerkte. Nationaliseringen werden vervangen door privatiseringen, hervormingen van de arbeidsmarkt en loonmatiging moesten het concurrentievermogen van de Franse industrie in een geglobaliseerde markt versterken. Inflatie werd de prioriteit van een regering die volledige werkgelegenheid had beloofd, en de verlaging van de belastingen moest particuliere in plaats van overheidsinvesteringen stimuleren. Toen de president in 1984 een officieel bezoek bracht aan de Verenigde Staten, beschreef hij voor het Amerikaans Congres de Franse economie als een economie die de voorkeur gaf aan risico boven comfort en plande hij een bezoek aan Silicon Valley om zich te informeren over start-ups, durfkapitaal en technologische innovatie.16
Datzelfde jaar werd in een korte column, ondertekend door jonge leden van de Socialistische Partij, onder wie de toekomstige socialistische president François Hollande, gesteld dat Frankrijk het einde van een tijdperk doormaakte. “De dogmatische opvatting van de werkende klasse, het idee dat de werkplek ook een ruimte van vrijheid zou kunnen zijn, de notie dat individuen tot vaste sociale groepen behoren, de bevestiging van een tijdloos politiek programma,” betoogden de jonge socialisten, “dat alles moet worden losgelaten.”17 De Franse markt heeft zich nooit bekeerd tot een neoliberalisme naar Amerikaans model, maar behield zijn dirigistische koers en tot voor kort een behoorlijk herverdelend sociaal model, maar verwees toch elke serieuze socialistische agenda bij voorbaat naar de prullenmand. Door zich te engageren in het Europese project als plaatsvervanger van het socialistische programma van Mitterrand, werden de Franse socialisten hoofdrolspelers in de opbouw van een neoliberale Europese Unie, eerst met de liberalisering van het kapitaalverkeer in 1988, en vervolgens met het Verdrag van Maastricht in 1992, dat massaal werd verworpen door de arbeiders. Dixit Mitterrand: “Ik ben verscheurd tussen twee ambities: die van de opbouw van Europa en die van sociale rechtvaardigheid.”18 “Het kapitalisme,” verkondigde zijn partij in 1991, “beperkt onze historische horizon.” En dus was de socialistische triomf van 1981, volgens de voorspelling van Jean Baudrillard, “noch een revolutie noch een historische wending, maar een soort lang uitgestelde posthistorische geboorte”.19
Wat zou dan in dit postideologische Frankrijk, een land dat eindelijk verlost is van conflicten over de structuur van de economie, het ordenend beginsel van zijn politiek worden? Voor veel denkers werd het al snel duidelijk dat, na het verdwijnen van het spook van de revolutie, cultuur en identiteit de centrale kwestie zouden worden voor de Franse politiek. Julliard, die de geboorte van die nieuwe centristische republiek had gevierd, verwachtte dat cultuur, door “de vervanging van de ideologieën die nu in het verdomhoekje zaten”, het “sleutelwoord voor de nieuwe heersende klasse” zou worden.20 Als de Fransen, zoals Hollande zelf in 1984 had geschreven, al hadden gehoopt op ideologische en miraculeuze oplossingen, dan begrepen zij nu dat links niet langer “een economisch project” was, maar “een systeem van waarden”, niet “een manier van produceren, maar een manier van zijn”. Het ging om een streven naar gelijke kansen en “de vrijheid om anders te zijn” voor iedereen.21 De cultuur legde daarom de nadruk op conflicten die niet strikt ideologisch waren, d.w.z. conflicten die veeleer verschillende definities van wie wij zijn tegenover elkaar stelden dan verschillende wijzen van sociale organisatie. Klasse zelf zou slechts een andere identiteit worden, in plaats van een structuur waaromheen het kapitalisme zich organiseert. Onder het pseudoniem Jean-François Trans zou Hollande zelf in 1983 in een boek met de titel La Gauche Bouge beweren dat “het er aan het einde van de 20e eeuw niet meer om gaat de politieke vertegenwoordiging van de arbeidersklasse te verzekeren” maar de deugden van de “bevrijdende markt” te doen gelden. “Gedaan met dromen, de illusies begraven”, zal de toekomstige president schrijven, “de spoken verdwenen. (…) de rekeningen moeten in evenwicht zijn, de verplichte voorafbetalingen moeten naar beneden, er moeten meer politieagenten komen, de Nationale Defensie moet gehandhaafd worden, de ondernemingen moeten gemoderniseerd worden, het initiatief moet bevrijd worden.”22 Het ging niet om de omvorming van de economische structuur, neen, iedereen moest binnen die structuur kunnen concurreren.
SOS Racisme werd door de socialistische regering gebruikt als politiek instrument en propageerde een enge opvatting van antiracisme, los van de bredere strijd tegen ongelijkheid.
Een centrale speler in zo’n verschuiving zou de Franse “tweede linkerzijde” zijn, een kleine maar invloedrijke stroming in het Franse socialisme die verbonden is met de Parti Socialiste Unifié van Michel Rocard en de Franse Democratische Confederatie van de Arbeid (CFDT). Zij had haar naam te danken aan een toespraak van Rocard op het congres van de Socialistische Partij in 1977, waarin hij een onderscheid maakte tussen twee linkse organisaties: de ene “was sinds lang dominant, jakobijns, gecentraliseerd, etatistisch, nationalistisch en protectionistisch” en de andere, de andere linkerzijde, was “gedecentraliseerd” en “weigert willekeurige overheersing, zowel van de bazen als van de staat”. Dit links streefde naar “de bevrijding van afhankelijke meerderheden zoals vrouwen of slecht geïntegreerde minderheden in de samenleving: jongeren, immigranten en gehandicapten”.23 Ondanks zijn minderheidsstandpunt zou Rocard eerste minister worden na de bocht naar het bezuinigingsbeleid, toen zijn lijn min of meer de overhand kreeg binnen de partij.
Cultuur versus klasse
Toen de Franse socialisten elk ernstig project van sociale verandering opgaven, waren ze wel verplicht zichzelf heruit te vinden en kozen ze strategisch voor de culturele strijd als hun nieuwe bestaansreden. Enerzijds steunden ze een neoliberale economische agenda, anderzijds breidden ze hun actie op het culturele front uit en voerden ze een gemoderniseerd antiracistisch discours, waarbij ze langzaam afstand deden van een rechtlijnige verdediging van de klassenstrijd.
Een jaar na de bocht naar een bezuinigingsbeleid richtten socialistische militanten SOS Racisme op en promootten ze een eng moreel antiracisme, met gelijke kansen als uitgangspunt en zonder enige bredere bezorgdheid voor herverdeling. Met de oprichting van die organisatie wilden ze de mars voor gelijkheid en tegen racisme recupereren, die jonge Franse Arabieren in 1983 hadden gelanceerd na een opstoot van racistische misdaden in Frankrijk in het begin van de jaren tachtig.26 Kwesties als politiegeweld, huisvesting en werkgelegenheid na de de-industrialisatie hadden de migranten hard getroffen, maar ze werden traditiegetrouw terzijde geschoven door de manier waarop de regering het probleem framede.
Het meest opvallende onderdeel van die depolitisering was het culturele kader dat werd gehanteerd voor de beschrijving van de jonge immigranten van de tweede generatie. Met de popularisering van de term “beur” om te verwijzen naar jonge Arabieren, plaatste dit gemoderniseerde antiracistische discours hun cultuur in het middelpunt van de politieke discussie. Dit zorgde voor een stroomversnelling in de loskoppeling van de strijd van de werkende klasse van die van die migrantenjongeren.27
Die verschuiving was zeer belangrijk, want ze speelde een rol door een reeks stakingen tussen 1982 en 1984 almaar meer in een slecht daglicht te stellen. De stakingen deden zich voor in verschillende autofabrieken van Citroën en Renault en werden geleid door vakbondsmilitanten uit de migratie. Ze draaiden om traditionele kwesties als lonen en arbeidsomstandigheden. Maar het gebrek aan steun van de regering en de schandelijke afschildering van de stakingen als ‘islamistische opruiing’ hakten diep in op de Franse arbeidersbeweging. Zoals de socioloog Abdelalli Hajjat opmerkte, werden enerzijds de jonge Arabieren van de mars opgehemeld als voorbeelden voor meer verdraagzaamheid en deden zij hun symbolische intrede in de openbare ruimte, maar anderzijds werden de vakbondsleden als moslimagitatoren weggezet.28
Massapartijen werden vervangen door op televisie uitgezonden voorverkiezingen naar Amerikaans model, met politieke ondernemers die elk op een marktaandeel azen.
In zekere zin werd op de werkplek de godsdienst belangrijker dan de klassenstrijd, terwijl in de voorsteden de cultuur sociale problemen zoals huisvesting en werkgelegenheid in de schaduw stelde. Deze strategie van de Franse socialisten maakte het voor jonge Arabieren moeilijker om hun omstandigheden te bekijken door de lens van de klassenverhoudingen. Deze transformatie, gevoed door de volledige terugtrekking van de socialisten op het economische front en de achteruitgang van de strijdbaarheid van de arbeidersklasse, zou in het volgende decennium de kloof tussen links en de arbeidersklasse versnellen. De transmutatie van het sociale in het culturele, zoals de antropoloog Jean-Loup Amselle opmerkte, zou spoedig het belangrijkste kenmerk van dit gemoderniseerde links worden.29 Zo’n verschuiving was in feite een langdurige poging om een nieuw sociaal blok te vormen dat de socialisten de overwinning zou bezorgen.
In het door hoge werkloosheid en de-industrialisatie geteisterde Frankrijk zou de economische koersverandering blijvende gevolgen hebben voor de coalitie die de socialisten aan de macht had gebracht. De nieuwe macro-economische politiek, zoals Bruno Amable onlangs opmerkte, “betekende dat de meest fundamentele politieke verwachtingen van het linkse blok werden veronachtzaamd, wat voor gevolg had dat de sociale basis van de zogenaamde ‘linkse’ regering uiteindelijk vervangen zou moeten worden door een andere, die gunstiger staat tegenover de neoliberale oriëntatie.”30 De coalitie die de socialisten in 1981 de overwinning bracht, kon niet standhouden. Ze moesten hun moderniseringsproject opbouwen rond een nieuwe sociale basis van hoger opgeleide kiezers, een deel van de geschoolde middenklasse en degenen die van het economisch leven waren uitgesloten. De ecologische denker André Gorz schreef in dit verband in zijn polemisch werk Afscheid van het proletariaat dat de traditionele werknemer toch al aan het verdwijnen was, terwijl een nieuwe gemarginaliseerde groep die werd uitgesloten van de arbeidsmarkt het politieke debat verlegde naar het probleem van de discriminatie.
Op lange termijn versnelde zo’n evolutie de tot dan nog geleidelijke overgang van een op klassen gebaseerd partijstelsel naar een op meerdere elites gebaseerd partijstelsel. Terwijl in de jaren vijftig en zestig de hoger opgeleiden in grote getale voor rechts stemden, zoals Thomas Piketty illustreerde, zou er in de decennia daarna een grote ommekeer plaatsvinden. De kiezers uit de werkende klasse zouden bij verkiezingen almaar meer hun kat sturen, terwijl links almaar meer een beroep deed op kiezers met een diploma. In een dergelijke configuratie veranderden de Franse socialisten vrij snel in de partij van de goed opgeleide elite (Brahmin-left, zo genoemd naar een van de vier vooraanstaande intellectuele kasten in India), waardoor rechts de partij van de klasse van de zakenmensen werd (merchant-right).31
Die koersverandering stortte de sociaaldemocratie in een crisis In het begin van de jaren 2000 begonnen veel socialistische leiders hun strategie dan ook fundamenteel te herzien. De denktank Terra Nova met zijn derdewegdiscours formuleerde een radicaal voorstel voor de opbouw van een nieuwe electorale meerderheid. Volgens dat reformistische beleidsinstituut waren er tegen het einde van de jaren zeventig nieuwe politieke tegenstellingen ontstaan aan het culturele front, met een crisis van de historische coalitie op basis van de werkende klasse tot gevolg. De neergang van de werkende klasse door werkloosheid, onzekerheid en het verlies van “klassetrots”, aldus de denktank, opende de weg voor de vorming van een nieuwe coalitie. Het “nieuwe links” zou “het gezicht van het Frankrijk van morgen” moeten hebben: “jonger, vrouwelijker, diverser, hoger opgeleid, maar ook stedelijker en minder katholiek.” In tegenstelling tot het historische linkse electoraat, voegde de studie eraan toe, “is het Frankrijk van morgen bovenal verenigd door zijn culturele, progressieve waarden: het wil verandering; het is tolerant, open, verenigd, optimistisch, proactief.”32
Klasse, geherdefinieerd als identiteit, leek nu een verouderde en conservatieve sociale formatie. François Hollande boekte bij de daaropvolgende verkiezingen een overwinning dankzij zijn forse kritiek op het gefinancialiseerde kapitalisme, maar tijdens zijn presidentschap volgde hij in veel opzichten deze lijn. Op economisch vlak werden onder zijn bewind de belastingverlagingen voor ondernemingen, de deregulering van de arbeidsmarkt en de de-industrialisatie sterk uitgebreid, terwijl op cultureel vlak belangrijke overwinningen werden geboekt inzake het homohuwelijk, rechten verbonden aan draagmoederschap en de erkenning van het koloniale verleden van Frankrijk. Maar zo’n historische marginalisering van klassenbenadering in het publieke discours zou de verwijzingen naar identiteit als punten van verschil in het culturele veld alleen maar versterken, waardoor almaar meer verschillende opvattingen over de Franse identiteit tegenover elkaar zouden komen te staan. Een hernieuwde oproep tot het republicanisme zelf zou leiden tot verhitte discussies over hoe men burgerschap moet definiëren. Aan de ene kant stond een pluralistische opvatting, die een monolithische definitie van wat het is om een Franse burger te zijn afwees, en aan de andere kant een antipluralistische en op assimilatie gerichte verdediging van de Franse katholieke identiteit en geschiedenis, die in toenemende mate vijandig stond tegenover moslims.
Bijna gelijklopend kwam rechts in de jaren tachtig met zijn eigen versie van de republikeinse identiteitspolitiek. Extreemrechtse denkers waren geobsedeerd door het idee dat links de ideeënstrijd op het culturele front had gewonnen en begonnen hun eigen culturele project uit te werken, op zoek naar nieuwe manieren om hun electorale basis te mobiliseren. Dit was in het bijzonder het geval voor denktanks als Club de l’Horloge, die in 1974 was opgericht rond een groep énarques (afgestudeerden van de École nationale d’administration). De club populariseerde het idee dat het socialisme verantwoordelijk was voor het “verlies van hun identiteit.”33 Marxisme, zo klonk het, was “een oorlogsmachine tegen het nationale gevoel.” Jean-Yves Le Gallou, een van de oprichters van de club, aarzelde niet om de eerste jaren van de socialistische regering te omschrijven als totalitair en pleitte openlijk voor een identitaire en neoliberale ommekeer.34 Maar tegen het midden van de jaren tachtig “[waren] wij door het verval van de socialistische ideologie, vooral in haar marxistische vorm, getuige van een heropleving van het idee van nationale identiteit.”35 Met andere woorden, voor rechts was klassenpolitiek juist een probleem omdat het identiteit ondermijnde als het principe waarrond zij de maatschappij konden organiseren.
Met de teloorgang van het Gaullisme werd het republicanisme van rechts al snel het perfecte vehikel om burgerschap opnieuw restrictief te definiëren. Datzelfde jaar zou voormalig president Valéry Giscard d’Estaing in een interview met het extreemrechtse tijdschrift Valeurs actuelles dat soort discours onderschrijven en stellen dat immigratie een bedreiging voor de Franse identiteit aan het worden was. Wat Frankrijk doormaakte, was de vernietiging van zijn identiteit, overschreeuwd door het nieuwe pluralisme en het immigratiebeleid, uitgedragen door een gemoderniseerd links. Die groep had veel invloed binnen de rechtervleugel van de Rassemblement pour la République (RPR) van Jacques Chirac en zou na de definitieve teloorgang van de Gaullistische erfenis die invloed blijven uitoefenen.
Jonge Arabieren werden opgehemeld als voorbeelden van verdraagzaamheid, maar tegelijk werden vakbondsleden als moslimagitatoren weggezet.
Die ideeën bleven op politiek vlak vrij lang marginaal, ook al slaagden intellectuelen, journalisten en opiniemakers die in een nieuw geprivatiseerd medialandschap opereerden terwijl de partijdemocratie instortte, erin dit verhaal met de verkiezing van Nicolas Sarkozy in 2007 uit zijn isolement te halen. Al snel werden massapartijen vervangen door op televisie uitgezonden voorverkiezingen naar Amerikaans model, met concurrerende politieke ondernemers die een marktaandeel probeerden te veroveren. Net als in elke andere westerse democratie maakte ook Frankrijk nu kennis met almaar lagere deelname aan de verkiezingen, corrupte en geldverslindende kiescampagnes, en private mediakanalen die steeds meer een kopie leken van Fox News. Mitterrand spendeerde ongeveer 7 miljoen euro spendeerde aan zijn campagne van 1981, Sarkozy deed er in 2012 een aardige duit bij en gaf meer dan 40 miljoen uit, de helft ervan via illegale financieringsconstructies.36 Frankrijk werd een land als alle andere in het Westen, met ondernemers die regeerden over een leegte, gevuld met geatomiseerde burgers die wachtten om opgevoed te worden in een nieuwe geest van populisme.
Sarkozy besefte hoe ingrijpend deze verandering was en greep zijn kans om de oude Gaullistische partij verder naar rechts te duwen, waarbij hij een neoliberaal programma onderdompelde in identitaire thema’s. “De noodzaak van identiteit”, betoogde Sarkozy een paar dagen voor de verkiezingen, was terug van weggeweest en zou nu de globalisering het hoofd bieden. De architect van die strategie was de naaste adviseur van de president, Patrick Buisson, die in de jaren tachtig een propagandist van extreemrechts was geweest en dicht bij Jean-Marie Le Pen stond. Hij verdedigde met vuur een Frans Algerije en stond tussen 1981 en 1987 aan het hoofd van het extreemrechtse tijdschrift Minute. In de overtuiging dat “de traditionele scheidslijnen, gebaseerd op economische en sociale vraagstukken, aan het verdwijnen waren”, verwachtte Buisson dat er zich “een nieuwe scheidslijn rond de kwestie van de identiteit” zou aandienen. Voor hem, en voor velen in de daaropvolgende jaren, was dat “de politieke kwestie die boven alle andere stond.”37
Op advies van Buisson oriënteerde Sarkozy zijn campagne en presidentschap naar het herstel van de Franse identiteit, die verloren was gegaan in de storm van globalisering en moslimimmigratie. Hij legde de nadruk op het herstel van het gezag en de veroordeling van mei 1968, dat hij ervan beschuldigde intellectueel en moreel relativisme te hebben opgelegd. Hij beloofde zijn kiezers dat Frankrijk “een natie zou worden die haar identiteit opeist, die haar geschiedenis erkent.”38 Hij nam de meeste klassieke ideeën van extreemrechts uit de jaren tachtig over en stelde dat, nu kapitaal zich met gemak over grenzen heen kan bewegen, “culturele grenzen” koste wat kost bewaard moeten blijven.
Met dat doel voor ogen richtte Sarkozy een van de meest controversiële ministeries in de hedendaagse Franse geschiedenis op: het ministerie van Immigratie, Integratie, Nationale Identiteit en Ontwikkelingssamenwerking. Het doel: de sociale onzekerheid die het gevolg was van neoliberale hervormingen en de-industrialisatie omzetten in angst voor het verlies van de eigen cultuur door moslimimmigratie. De Franse president legde een verband tussen immigratie en nationale identiteit, en kleurde zodoende openlijk het debat over burgerschap met ras en religie. Frans zijn was geen juridische kwestie maar hing veeleer af van het al dan niet aanvaarden van een restrictieve definitie van de republikeinse waarden.
Tegen 2009 organiseerde de regering in heel Frankrijk honderden debatten over de nationale identiteit, via plaatselijke gemeenten en virtuele platforms. Franse burgers uit het hele land werden uitgenodigd om te discussiëren over de vraag wat het betekent om vandaag de dag Franse burger te zijn. Het doel, zo argumenteerde de regering, was opnieuw “met trots een Franse burger te zijn”. Uiteindelijk werd enkel de wrok tegen immigranten aangewakkerd en groeide het wantrouwen tegen Franse moslims, een wantrouwen dat sindsdien nooit echt is weggeëbd.
Er is geen verschil met de strategie van Macron vandaag: ze is geen alternatief voor een identiteitspolitiek, maar een manier om de sociale kwestie uit de weg te gaan. Om de door zijn beleid gecreëerde klassenconflicten aan te pakken, in het bijzonder de twee jaar durende strijd van de gele hesjes, besliste de president heel bewust het politieke debat te richten op wat het betekent om een Franse burger te zijn. Hij haalde de mosterd bij het debat van Sarkozy in 2009 en onderschreef zonder schroom het controversiële verhaal van zijn voorganger. Ondertussen sloten miljoenen mensen overal in het land zich aan bij een beweging tegen de stijgende prijzen en het neoliberale begrotingsbeleid.
De revolutie van Macron lag helemaal in lijn met de regel dat de armen worden belast om aan de rijken te geven. De grootste prestatie van zijn presidentschap in het moderne Frankrijk ligt dan ook in de groei van de ongelijkheid. Zoals Mitchell Dean opmerkte, getuigde in het Frankrijk van Macron “elk traangasprojectiel en elke rubberen kogel, elke verwonding die ze veroorzaakten aan de ogen, handen, gezichten en lichamen van de betogers” niet van een identiteitscrisis, maar “van het onvermogen om een neoliberale regeringsstijl door te drukken.”39 Meer dan een jaar lang trokken miljoenen mensen in heel Frankrijk de straat op en debatteerden ze over democratie, ongelijkheid, werk en belastingen, maar nergens kwam het behoud van een mythische Franse levensstijl ter sprake. Als de gele hesjes al iets wilden behouden, dan was het niet hun cultuur maar hun inkomen. Volgens historicus Gérard Noiriel lag een van de grote successen van de beweging juist hierin dat ze erin slaagde de disputen rond identiteit tijdelijk te marginaliseren en de sociale kwestie in het centrum van de publieke sfeer te plaatsen.40
De Club de l’Horloge, die in 1974 was opgericht, populariseerde het idee dat het socialisme verantwoordelijk was voor het “verlies van hun identiteit.”
In reactie hierop besloot Macron een nationaal debat op gang te brengen dat overal in Frankrijk zou plaatsvinden in gemeenten, op onlineplatforms en tijdens bijeenkomsten. Dat Macron het vraagstuk van immigratie en identiteit bovenaan de lijst van te bespreken onderwerpen had gezet, kwam niet als een verrassing. “Ik wil ook”, betoogde de president tegen de gele hesjes “de natie met zichzelf in overeenstemming brengen over wat haar kernidentiteit is — dat we de immigratiekwestie aanpakken.”41 Zijn poging stuitte echter op woede, en onder druk van de beweging werd het van de lijst geschrapt. De suggestie was bijzonder cynisch omdat geen enkel van de vijfenveertig punten van het programma van de gele hesjes te maken had met immigratie of nationale identiteit. Een discussie over een van de centrale eisen van de gele hesjes, namelijk de herinvoering van een vermogensbelasting, vond Macron dan weer niet nodig.
Zijn mislukking om in de onmiddellijke nasleep van de beweging de discussie naar zijn hand te zetten, werd echter snel weggewerkt. Amper een jaar later had de regering de focus van het publieke debat al volledig verlegd naar de vraagstukken rond identiteit. Tegen dat de regering erin slaagde de gele hesjes en hun eisen te marginaliseren, kreeg de identiteitspush — onder het mom van de verdediging van het republicanisme — een veel grimmigere toon, waarbij de publieke aandacht werd gericht op de vraag of moslims wel in staat zijn tot echt burgerschap. Zoals Amable onlangs opmerkte, heeft Macron elementen van het neoliberale model gecombineerd met het onliberale, identitaire model.42 Door in navolging van Sarkozy de kwestie van het Franse burgerschap openlijk in verband te brengen met de moslimimmigratie, koos Macron ervoor om het publieke debat naar uiterst rechts te verschuiven. Het probleem, zo betoogde de regering overal in de media, was dat liberale Amerikaanse ideeën een tolerante houding jegens islamitisch extremisme in de hand hadden gewerkt.
In februari 2021 waarschuwde Le Figaro, een van de belangrijkste Franse kranten, op zijn voorpagina voor “moslimextremisten en radicaal links” die oprukken naar de universiteit, beide “gevoed door militante opvattingen, afkomstig uit de Verenigde Staten”.43 Frédérique Vidal, de minister van Hoger Onderwijs, zou het enkele dagen later hebben over hoe die islamistische en radicaal-linkse concepten de Franse samenleving ondermijnen. Die nogal verrassende associatie raakte wijd verbreid nadat een islamist in oktober 2020 in een voorstad van Parijs de middelbareschoolleraar Samuel Paty had vermoord. In reactie hierop ging de Franse minister van Onderwijs, Jean-Michel Blanquer, tekeer tegen de “zeer krachtige” “islamolinkse stromingen” aan de universiteit. De terrorist, een achttienjarige Tsjetsjeense vluchteling die in de bouw was gaan werken nadat hij van de middelbare school was gestuurd, was volgens de minister aangemoedigd door “andere mensen, die in zekere zin de intellectuele auteurs van die misdaad waren”. Verre van een alleen opererende terrorist te zijn, voegde Blanquer eraan toe, was hij geconditioneerd door ideeën die zulke radicaliteit in de hand werken, door “een intellectuele matrix, afkomstig van Amerikaanse universiteiten en intersectionele theses.” Die visie, van geëssentialiseerde gemeenschappen en identiteiten, “stemde overeen met de belangen van de islamisten.”44
Nog belangrijker misschien was het onderzoek dat onderwijsminister Vidal opstartte. “Of het nu gaat om onderzoek naar postkolonialisme” of om onderzoek naar ras en intersectionaliteit, verklaarde zij in de Nationale Assemblee, er moest een grootschalig en zorgwekkend overheidsonderzoek worden ingesteld naar alle stromingen in het onderzoek die verband houden met “islamolinks”.45 Zo’n concept, in 2002 bedacht door de Franse filosoof Pierre-André Taguieff, verwees naar een “convergentie tussen moslimfundamentalisten en extreemlinkse groeperingen”.46 Nu voerden islamisten en linksen, aangemoedigd door de Amerikaanse campuscultuur, zogezegd een oorlog tegen de Europese beschaving onder het drievoudige motto “dekoloniseren, ontmannen, de-Europeaniseren”.47
Hoewel we ons moeilijk kunnen voorstellen dat jonge jihadisten in de buitenwijken van Parijs dwangmatig boeken lezen van Kimberlé Crenshaw en Robin DiAngelo of proberen intersectioneel feminisme op te leggen, was de polemiek van meet af aan bedoeld om de weg te bereiden voor de komende presidentsverkiezingen. Die Trumpiaanse toon moest vooral de kiezers van de extreemrechtse Rassemblement National aantrekken en vermijden dat over het middelmatige economische beleid van de regering en het rampzalige beheer van de COVID-19-pandemie werd gepraat. Zoals Cole Stangler opmerkt, beleeft Frankrijk een van de ergste economische crisissen uit de recente geschiedenis, maar “in de Franse nieuwsbulletins vind je bovenaan niet de discussies over echt universele kwesties zoals de ongelijkheid op het vlak van rijkdom, het gezondheidssysteem of de klimaatverandering. Integendeel, het gaat over navelstaarderige debatten over identiteit, aangewakkerd door gekende tv-figuren.”48
Afscheid van de klassenpolitiek?
Minder dan een jaar voordat Frankrijk beslist wie de volgende president wordt, is de vraag wat het betekent om een Franse burger te zijn (of niet te zijn) het onderwerp geworden van eindeloze debatten, boeken en essays van beide kanten. Franse ministers bespreken in interviews de vraag of supermarkten etnisch voedsel moeten aanbieden en of, zoals de extreemrechtse polemist Éric Zemmour onlangs zei, buitenlandse namen voor nieuwgeborenen in Frankrijk moeten worden verboden. De bliksemsnelle opkomst van Zemmours kandidatuur heeft Macrons strategie echter op losse schroeven gezet.
Door het debat naar rechts te verplaatsen in de hoop Rassemblement National van Marine Le Pen te verslaan, heeft Macron mogelijk een veel gevaarlijkere deur geopend voor de ideeën van Zemmour. De man is al herhaaldelijk veroordeeld voor haatzaaien, maar werd toch een nationale sensatie toen hij in 2014 meer dan driehonderdduizend exemplaren van zijn boek Le Suicide Français verkocht, waarin hij de vervrouwelijking van de samenleving en de ontmanteling van de Franse geschiedenis aan de kaak stelt en probeert het Vichyregime te rehabiliteren. Men kan hem nog het best zien als een Franse Tucker Carlson,49 maar toch werd hij populair door zijn veelvuldig verschijnen op CNews, de “Franse Fox News”, van de conservatieve miljardair Vincent Bolloré. Nog maar een paar jaar geleden was zijn idee om vijf miljoen moslims Frankrijk uit te zetten om de “grote omvolking” van de Franse bevolking te voorkomen, nog marginaal. Nu wordt het in de mainstream tv-shows besproken. Identiteit en immigratie, zo beweert Zemmour, is de vitale kwestie die “alle andere ondergeschikt maakt, zelfs de meest essentiële, zoals onderwijs, industrie, sociale bescherming, en de plaats van Frankrijk in de wereld.”50 Dat hij altijd en overal te zien en te horen is op de mainstream mediakanalen, waar hij zijn apocalyptische visie kan presenteren, heeft hem in de opiniepeilingen ei zo na op de tweede plaats gebracht. Zemmour stelt zonder schroom dat het tijd is dat het Franse volk “zijn kamp kiest in de oorlog der beschavingen die zich op onze bodem ontvouwt.”
Als Macron al iets heeft bereikt tijdens zijn chaotische presidentschap, dan is het zeker niet de transformatie van het Europese “eliteproject in een burgerproject”, zoals Jürgen Habermas enthousiast had gehoopt, maar veeleer de verankering en normalisering van Frankrijks extreemrechtse stroming.51 Door interviews in hun tijdschriften te aanvaarden en hun woordenschat, thema’s en oplossingen te gebruiken, is de president — die Habermas had geïmponeerd met zijn “grondige kennis van de geschiedenisfilosofie van Hegel” — uiteindelijk de meest rechtse president van de Vijfde Republiek geworden.
Geen enkel van de vijfenveertig punten van het programma van de gele hesjes te maken had met immigratie of nationale identiteit.
Een Huntingtoniaanse botsing van beschavingen structureert nu de Franse politieke debatten, waarin oproepen tot krachtig politiek optreden tegen moslim-”barbaren” worden genormaliseerd. Maar Zemmour zou wel eens gelijk kunnen hebben. Toen hij zich voorbereidde op zijn kandidatuur voor het presidentschap, zei hij dat de presidentskandidaat die zijn thema weet op te leggen, de verkiezingen wint.52
Als Frans links enige kans wil maken in de komende strijd, moet het andere thema’s naar voren schuiven. Met de teloorgang van zowel het communisme als de Gaullistische grandeur uit de jaren tachtig, worden de debatten over republicanisme en alternatieven voor de door de Amerikanen geleide globalisering vaak gereduceerd tot een nostalgisch hunkeren naar Franse tradities en levensstijl en met elkaar wedijverende definities van het Franse burgerschap. Terwijl de kandidaat voor socialistisch links, Jean-Luc Mélenchon, pleit voor een “creolisering” à la française om culturele diversiteit en uitwisseling in de samenleving te bevorderen, predikt Zemmour zijn assimilatiemodel ter bescherming van een onveranderlijk concept van de Franse identiteit. Maar als Mélenchon door zijn lezing van de dichter Édouard Glissant een minder essentialistische en meer progressieve definitie van het Franse burgerschap probeert te geven, een definitie die meer gericht is op wederkerigheid dan op wortels, dan heeft hij het debat toch precies daar gebracht waar rechts het wil hebben. Als hij voortdurend naar buiten komt met een ander, meer open idee over identiteit dan zal hij rechts alleen maar het soort links bezorgen dat het wil.
Voor socialisten ligt het echte verzet tegen een identiteitspolitiek vandaag in het verzet tegen Macrons “liberalisme met rubberkogels”, niet in steriele debatten over politiek op campussen. Het pleidooi voor een sterke nationale identiteit — of de verwerping daarvan ten voordele van pluralisme — is duidelijk niet de weg vooruit. Zoals Walter Benn Michaels opmerkte, heeft de Franse politieke klasse de voorbije veertig jaar de politieke strijd getransformeerd van “de verschillen tussen wat mensen denken (ideologie) en de verschillen tussen wat mensen bezitten (klasse) tot de verschillen tussen wat mensen zijn (identiteit) ”.53 In een dergelijke framing zijn conflicten over de verdeling van rijkdom gemakshalve vervangen door conflicten over wie we zijn. Vervangen, met andere woorden, door een ander soort klassenpolitiek — de klassenpolitiek van de heersende elites. Om het verhaal te veranderen, heeft links een eigen klassenpolitiek nodig, buiten de identiteitsval.
Footnotes
- Cole Stangler, “France Is Becoming More Like America. It’s Terrible.” New York Times, 2 juni 2021.
- Zie, in het bijzonder: Jérôme Fourquet en Jean-Laurent Cassely, La France sous nos yeux (Parijs: Seuil, 2021), 381-406.
- “Sur l’islamisme, ce qui nous menace, c’est la persistance du déni,” Le Monde, 31 oktober 2020; Stéphane Beaud en Gérard Noiriel, “Who Do You Think You Are? ” Le Monde Diplomatique, februari 2021.
- “Pour une République française antiraciste et décolonialisée,” Mediapart, 3 juli 2020.
- “Emmanuel Macron nous répond,” Elle, nr. 3941, 2 juli 2020, 16.
- Over hedendaagse debatten over het Franse republicanisme, zie Emile Chabal, A Divided Republic: Nation, State and Citizenship in Contemporary France (Cambridge: Cambridge University Press, 2015).
- Patrick Buisson, La Cause du Peuple (Parijs: Perrin, 2016), 318.
- Walter Benn Michaels, The Shape of the Signifier: 1967 to the End of History (Princeton: Princeton University Press, 2013), 78.
- Eric Zemmour, La France n’a pas dit son dernier mot (Parijs: Rubempré, 2021).
- François Furet, Jacques Julliard, en Pierre Rosanvallon, La République du centre: La fin de l’exception française (Parijs: Calmann-Lévy, 1988).
- Furet, Julliard, en Rosanvallon, La République du centre, 138.
- Geciteerd in Philip Short, A Taste for Intrigue: The Multiple Lives of François Mitterrand (New York: Henry Holt, 2014).
- Ibid.
- Het terugdraaien van het besluit van generaal Charles de Gaulle om in 1966 het militaire commando van de NAVO te verlaten.
- Richard F. Kuisel, The French Way: How France Embraced and Rejected American Values and Power (Princeton: Princeton University Press, 2012), 25.[/not] Jacques Delors, de toenmalige minister van Financiën en korte tijd later voorzitter van de Europese Commissie, riep op tot een Franse modernisering op zijn Amerikaans.
“Alle Fransen,” voegde hij er later aan toe, “moeten zich dringend bekeren tot de geest van de markt.” In naam van het economisch realisme moest links nu “de antikapitalistische mythe” verjagen en “de markt, het bedrijfsleven en de werkgevers” rehabiliteren aangezien “een samenleving ook dankzij haar ongelijkheden vooruitgaat”.15Geciteerd in Bruno Amable en Stefano Palombarini, The Last Neoliberal: Macron and the Origins of France’s Political Crisis (New York en Londen: Verso, 2021), 57; 54.
- Jean-Yves Le Drian, Jean-Pierre Mignard, Jean-Michel Gaillard, en François Hollande, “Pour être modernes soyons démocrates! ”, Le Monde, 17 december 1984; geciteerd in Amable en Palombarini, The Last Neoliberal, 52.
- Geciteerd in Jacques Attali, Verbatim I (Parijs: Fayard, 1995), 399.
- Jean Baudrillard, La Gauche divine, (Parijs: Grasset, 1985), 71.
- Furet, Julliard, en Rosanvallon, La République du centre, 117-18.
- Le Drian et al., “Pour être modernes soyons démocrates ! ”
- Jean-François Trans, La gauche bouge, JC Lattès, Parijs, 1985, 9.
- Michel Rocard, “Les deux cultures politiques, discours prononcé aux congrès de Nantes du Parti socialiste en avril 1977,” in Michel Rocard, Parler Vrai (Parijs: Seuil, 1979), 80.
- Zie in het bijzonder Abdelalli Hajjat, La marche pour l’égalité contre le racisme (Parijs: Amsterdam, 2013).24 De mars startte in oktober 1983 in Marseille met zeventien mensen, doorkruiste het hele land, reisde door Straatsburg en Grenoble en eindigde in december van datzelfde jaar in Parijs. Hij was toen uitgegroeid tot honderdduizend deelnemers. Het was geen openlijk politieke beweging. Ze werd geleid door Toumi Djaïdja, een jonge Frans-Algerijnse activist die, nadat hij door een politieagent was neergeschoten, een mars voor burgerrechten voor ogen had zoals de March on Washington for Jobs and Freedom.
Maar in tegenstelling tot de Franse mars waarop hun actie geïnspireerd was, propageerde de naar dat voorbeeld opgerichte socialistische ngo uiteindelijk een apolitieke opvatting van antiracisme, met openbare concerten, televisieshows en de steun van beroemdheden en welgestelde progressieven. SOS Racisme werd door de socialistische regering gebruikt als politiek instrument en propageerde een enge opvatting van antiracisme, los van de bredere strijd tegen ongelijkheid. Zodra racisme niet meer was dan een kwestie van stereotypen, werd antiracisme al snel een actie zonder politieke inhoud, die, om Gérard Noiriel te citeren, “leidde tot de mobilisatie van een raciale woordenschat voor problemen die hun wortels [hadden] in sociale verhoudingen.”25Gérard Noiriel, Racisme: la responsabilité des élites (Parijs: Éd. Textuel, 2007), 10.
- “Beur” was hoe jonge Arabieren zichzelf noemden in de voorsteden van Parijs.
- Hajjat, La marche, 159-60.
- Jean-Loup Amselle, L’ethnicisation de la France (Parijs: Lignes, 2011), 27.
- Bruno Amable, La résistible ascension du néolibéralisme: Modernisation capitaliste et crise politique en France, 1980-2020 (Parijs: La Découverte, 2021).
- Thomas Piketty, “Brahmin Left vs Merchant Right: Rising Inequality & the Changing Structure of Political Conflict (Evidence from France, Britain and the US, 1948-2017),” World Inequality Lab Working Papers, Series 2018/7 (maart 2018), 3.
- Olivier Ferrand, Romain Prudent, en Bruno Jeanbart, “Gauche: quelle majorité électorale pour 2012? ”, Terra Nova 1, mei 2011, 10.
- Club de l’Horloge, L’identité de la France (Parijs: Albin Michel, 1985), 20.
- Geciteerd in Emile Chabal, A Divided Republic, 249.
- Club de l’Horloge, L’identité de la France, 314.
- Christophe-Cécil Garnier, “21, 33, 40, 50 millions . . . Quel est le vrai montant de la campagne de Nicolas Sarkozy? ” Slate France, 14 oktober 2015.
- Buisson, La Cause du Peuple, 319.
- Nicolas Sarkozy, “Appel aux électeurs du centre pour le second tour,” 29 april 2007.
- Mitchell Dean en Daniel Zamora, The Last Man Takes LSD: Foucault and the End of Revolution, (New York en Londen: Verso, 2021), 187.
- Gérard Noiriel, Les gilets jaunes à la lumière de l’histoire (Parijs: L’aube, 2019), 57-9.
- Emmanuel Macron, “Le discours d’Emmanuel Macron face aux ‘gilets jaunes’,” Le Monde, 10 december 2018.
- Amable, La résistible ascension du néolibéralisme.
- Caroline Beyer, “Comment l’islamo-gauchisme gangrène les universités,” Le Figaro, 11 februari 2021, 1-3.
- Interview met Jean-Michel Blanquer, Le Journal du Dimanche, 25 oktober, 2020.
- Met een nooit eerder vertoonde zet weigerde het Franse Nationale Centrum voor Wetenschappelijk Onderzoek (CNRS) een dergelijk onderzoek in te stellen en viel de minister openlijk aan wegens het gebruik van een concept dat “niet overeenkomt met enige wetenschappelijke werkelijkheid”, waarbij het een “emblematische controverse van de instrumentalisering van de wetenschap” aan de kaak stelde.
- Zie in het bijzonder Corinne Torrekens, “Islamo-gauchisme,” La Revue Nouvelle, juli 2020.
- Pierre-André Taguieff geciteerd in Norimitsu Onishi, “Will American Ideas Tear France Apart? Some of Its Leaders Think So,” New York Times, 9 februari, 2021.
- Stangler, “France Is Becoming More Like America.”
- Amerikaans politiek commentator, verslaggever en columnist. Sinds 2016 presentator van het politieke praatprogramma “Tucker Carlson Tonight” op de Amerikaanse zender FOX News.
- Zemmour, La France n’a pas dit son dernier mot.
- Jürgen Habermas, “How Much Will the Germans Have to Pay?”, Spiegel, 26 oktober 2017.
- Zemmour, La France n’a pas dit son dernier mot.
- Benn Michaels, The Shape of the Signifier, 24.