De Nobelprijs werd aan Banerjee, Duflo en Kremer uitgereikt. Hun benadering van armoede focust echter op het microniveau en negeert de sociale verhoudingen.
De toekenning van de Nobelprijs economie 2019 lijkt het debat over de economische wetenschap en haar status als academische discipline te kortsluiten. De prijs werd toegekend aan drie economen die zich bezighouden met ontwikkelingseconomie (development economics). Abhijit Banerjee, Esther Duflo en Michael Kremer werden beloond voor hun “experimentele benadering die de ontwikkelingseconomie, een onderzoeksdomein gericht op de oorzaken van de mondiale armoede en de beste manieren om haar te bestrijden, getransformeerd heeft”.
Voor wie even wat minder oplet, werd zo eindelijk de nadruk gelegd op die personen die het meest geraakt en benadeeld worden door het kapitalistische systeem, in lijn met de Millenniumdoelstellingen van de Verenigde Naties. Maar wanneer men de zaak van dichterbij bekijkt, heeft de Zweedse Koninklijke Academie zich beperkt tot een theoretisch zeer nauw afgebakend veld. Ze reikte de prijs uit aan economen die het armoedevraagstuk aanpakken op basis van solide empirisch onderzoek. De drie winnaars staan voor de experimentele benadering als studie- en analysemethode in de sociale wetenschappen. Dat is een aanpak gebaseerd op de micro-econometrische analyse van het gedrag van individuen die aan sociale programma’s onderworpen worden.
De kern van deze methode bestaat erin om laboratoriumexperimenten op poten te zetten die de onbedoelde invloed van de ‘wetenschapper-econoom’ wil onderscheiden van de werkelijke oorzaken van een fenomeen. In de realiteit komt het meestal neer op het meten van de efficiëntie, of het gebrek eraan, van bepaalde actieprogramma’s. Concreet komt dat neer op het evalueren van bepaalde micro-interventies die individuen of families kunnen helpen om zich te bevrijden uit de klauwen van de armoede.
Laten we eerst enkele feiten over de armoede in de wereld op een rijtje zetten vooraleer in te gaan op het soort strijd tegen armoede die zulke theorieën verdedigen. Uitgaande van een armoededrempel van 7,40 dollar per dag, wat volgens gegevens van de Wereldbank het minimum is om een degelijk voedingsniveau en een ‘normale’ levensverwachting te garanderen, trof armoede 56% van de wereldbevolking in 2015, wat neerkomt op 4,115 miljard mensen. In 1991 ging het om 3,183 miljard mensen, of 70% van de wereldbevolking. Het aantal armen is dus gestegen en niet gedaald, al is het niet gegroeid aan hetzelfde tempo als de wereldbevolking.
De armoede is voornamelijk afgenomen in Zuidoost-Azië en meer specifiek in China, waar de armoedegraad — gemeten aan 7,40 dollar per dag —gezakt is van 99% in 1981 tot 43% in 2015. Dat betekent dat daar bijna een miljard mensen aan de armoede ontsnapt is.
Economisch onderzoek wordt herleid tot een discipline die zich toelegt op de pietluttigste details.
Op welke manier kunnen zulke grote, historische fenomenen dan verklaard worden aan de hand van micro-experimenten in labo’s die in het beste geval betrekking hebben op amper enkele duizenden mensen? Onmogelijk. De recente geschiedenis van China toont aan dat het niet de markt, noch neoliberale politieke maatregelen, noch op zichzelf staande technologische vooruitgang zijn die de materiële omstandigheden van honderden miljoenen mensen verbeterd hebben. Integendeel, aan de basis van die succesvolle strijd tegen armoede liggen zeer specifieke, sociale programma’s op massaschaal, een streng gereglementeerde en soevereine economie, en een economisch beleid dat steunt op een industrialiseringspolitiek op middellange en lange termijn.
De ‘randomisten’
De jongste Nobelprijslaureaten gebruiken het zogenaamde gerandomiseerd onderzoek met controlegroep. Laten we dat verduidelijken met een eenvoudig voorbeeld. Een schooldirecteur vermoedt dat het gebruik van een groter aantal interactieve lesinstrumenten het leerproces zal vergemakkelijken en betere prestaties bij zijn leerlingen zal opleveren. Om die hypothese te onderzoeken beslist hij een deel van zijn budget te wijden aan de aankoop van zo’n instrumenten, die ingezet worden in een aantal pilootklassen. De klassen in kwestie zijn willekeurig samengesteld. Zo vermijdt hij om aan de leerlingen te moeten voorstellen aan het project deel te nemen, wat zou kunnen leiden tot een selectieproces en de eindevaluatie van het initiatief in het gedrang zou kunnen brengen. Deze randomisering mondt uit in de creatie van twee groepen: de leerlingen die toegewezen worden aan de experimentele klassen (de interventiegroep) en de leerlingen die een traditionele lesmethode volgen (de controlegroep). De vergelijking van de gemiddelde resultaten van beide klassen zal toelaten om de efficiëntie van het initiatief van de directeur te beoordelen, en bijgevolg om het nut van een eventuele investering in te schatten.
De methodologische kritiek
Deze benadering vertoont echter een aantal tekortkomingen zoals economen als James Heckman reeds uitwezen. Een van de belangrijkste onvolkomenheden is het probleem van de veralgemening van de resultaten (de ‘externe validiteit’, in het jargon). Als we het voorbeeld hierboven er opnieuw bij halen, is het legitiem om te verwachten dat de met deze piloot-klassen behaalde resultaten kwalitatief verschillen van, of zelfs tegenovergesteld zijn aan, die van andere scholen of zelfs van andere klassen – om nog te zwijgen over de toepasbaarheid in een andere samenleving met een verschillend onderwijssysteem. Om dat probleem te vermijden is het nodig om gelijkaardige experimenten te herhalen en zo de coherentie van de resultaten te verifiëren. Men zal echter nooit hetzelfde experiment exact weten te herhalen, vooral wanneer de brede context verschilt.
Nobelprijswinnaar Jean Tirole deed pluralisme in de economische wetenschappen af als ‘het voorgeborchte van obscurantisme’.
Bovendien is het mogelijk dat niet alle leerlingen het programma helemaal volgen: je kunt te maken krijgen met afwezigheden, gebrek aan oplettendheid, het niet gebruiken van de aangereikte instrumenten, enzovoort. Dit probleem benadrukt nog eens de impact van de heterogene samenstelling van de klasgroepen die als onderzoeksobject dienen, en houdt een extra risico in voor de beoordeling van de efficiëntie van het schoolprogramma.
Anderzijds kunnen ook positieve externe effecten de kop opsteken en de resultaten van de nieuwe leermethode beïnvloeden: het is niet ondenkbaar dat er tussen de verschillende klassen – de klassen die onderworpen worden aan het experiment en de klassen waarbij dat niet het geval is – informatie, notities en materiaal uitgewisseld wordt, wat tot gevolg zou hebben dat ook de leerlingen uit de traditionele klassen voordeel halen uit het nieuwe programma.
Er bestaat nog een ander probleem, in de vorm van het Hawthorne-effect en het John Henry-effect. In het voorbeeld van hierboven slaat het eerste van deze effecten op het feit dat leerlingen hun gedrag in de klas en hun houding tegenover het studiemateriaal zouden bijsturen op basis van het feit dat ze deel uitmaken van een experiment. In de wetenschap dat ze geobserveerd worden, zou het kunnen dat ze zich automatisch meer gaan inspannen. Het Henry-effect is gelijkaardig, maar betreft degenen die geen deel uitmaken van het experiment. Die leerlingen kunnen zich uitgesloten of gestraft voelen, en zich dus meer inspannen om de resultaten van de leerlingen uit de pilootklassen te kopiëren en even goed te doen.
Martin Ravaillon voegt daar in zijn kritiek van de experimentele methode nog een belangrijk element aan toe: het ethische aspect. Sinds het begin der tijden moet de mens omgaan met de kwestie van goed en kwaad. Men kan echter van mening zijn dat het ethische oordeel er in de economie, en in het bijzonder in haar utilitaristische tak, niet toe doet omdat vooral het einddoel van tel is. Het feit dat de gebruikte middelen niet ethisch zijn hoeft met andere woorden geen probleem te zijn, zolang ze ons in staat stellen nieuwe kennis op te doen. Maar is het ethisch aanvaardbaar om personen die in armoede leven een project te ontzeggen dat hen helpt te vechten tegen die armoede, enkel voor het goed van het experiment? Nee, want precies de strijd tegen armoede houdt nu niet bepaald rekening met het al dan niet toepassen van een micro-econometrisch experiment.
Hoewel de meest in het oog springende technische en ethische beperkingen door Heckman op een rijtje gezet zijn, zijn dat echter niet de enige tekortkomingen, laat staan de meest diepgaande.
De theoretische kritiek: een kwestie van hegemonie
In de eerste plaats grijpt de randomistische benadering rechtstreeks in op de rol van de economie als wetenschappelijke discipline. Deze wordt niet meer beschouwd als een sociale maar als een exacte wetenschap, die in staat is een rechtstreeks, deterministisch en onweerlegbaar verband te leggen tussen enerzijds de economische feiten zoals die door middel van een bepaalde methode opgemeten worden, en het individu anderzijds. Bijgevolg wordt een bepaald resultaat als valide beschouwd enkel en alleen als het voortkomt uit een volledig of nagenoeg volledig gerandomiseerd experiment, dat in staat geacht wordt causale relaties af te meten op basis van de precieze identificatie (of tenminste van wat die onderzoekers als dusdanig interpreteren) van oorzaak en effect. De recente Nobelprijswinnares Esther Duflo benadrukt dat hun doel was om een methode te ontwikkelen die het mogelijk zou maken “dat de strijd tegen armoede gevoerd wordt op basis van wetenschappelijke feiten”. Michael Kremer gaat nog een stap verder. In een telefonisch interview op de dag van de prijsuitreiking, verklaarde hij dat hun onderzoek de brug slaat tussen “praktische onderwerpen, zoals bijvoorbeeld armoede, en intellectuele rigueur”.
Arrogantie, niets meer en niets minder, en wel van dezelfde soort die de voorbije decennia grote sier maakte in een aanzienlijk deel van ’s werelds economiedepartementen. Om in de meest prestigieuze tijdschriften gepubliceerd te worden wordt het steeds vaker nodig om de degelijkheid aan te tonen van je empirische methode, volledig los van de eigenlijke vraag die je probeert te beantwoorden. Wat nog erger is, is dat economisch onderzoek herleid wordt tot een discipline die zich toelegt op de pietluttigste details, veeleer dan op het onderzoeken van fenomenen in hun volle omvang en complexiteit. Onderwerpen als het machtsvraagstuk, de verdeling van inkomsten en rijkdom, structurele veranderingen, kortom de hele dynamiek van het politieke en economische systeem, worden met name door de zogenaamde prestigetijdschriften genegeerd, als gevolg van de verlammende impact die de mantra van “publish or perish” heeft op het denken.
Wanneer ze niet genegeerd worden, worden zulke alternatieve analyses in het belachelijke getrokken of zelfs weggezet als “wetenschappelijk negationisme”, vooral als ze de conclusies weerleggen van onderzoeken die zich baseerden op de experimentele methode. Dat is gebleken in Frankrijk, waar de economen Pierre Cahuc en André Zylberberg met hun boek Le Négationnisme économique. Et comment s’en débarrasser (“Het economisch negationisme en hoe zich ervan te ontdoen”, red. Flammarion, 2016) hun collega’s aanvallen die zich niet schikken naar de dominante denkkaders op vlak van politieke economie – de zogenaamde ‘heterodoxen’, waar men zich doodeenvoudig van kan ontdoen dankzij de rigueur van de experimentele methode.
De druppel die de emmer deed overlopen was de discussie over de effecten van de arbeidsduurverkorting bij het overstappen op een werkweek van 35 uur, wat leidde tot een van de heftigste debatten van de voorbije jaren. Stuk voor stuk ging het hier om empirische onderzoeken over de effecten van een kortere werkweek op het minimumloon, zij het met verschillende benaderingen gebaseerd op experimenten zoals datgene wat we hierboven beschreven. De kern van de zaak was echter vooral het recht op zowel theoretisch als methodologisch pluralisme in de economie, waartegen Jean Tirole, een andere Nobelprijswinnaar economie, tekeerging in een brief gericht aan de toenmalige Minister van Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek, waarin hij dergelijk pluralisme afdeed als relativisme en als “het voorgeborchte van obscurantisme”.
Het debat hield heel Frankrijk in de ban, van kranten over verenigingen van economen tot de voornoemde minister, en gaf aanleiding tot een tegenpamflet getiteld Misère du scientisme en économie (“De armoede van het sciëntisme in de economie”, red. Édition du Croquant, 2017), waarin de groepering van de Économistes atterrés (Geschokte economen, red.) en de Franse Associatie voor politieke economie de stellingen van Cahuc en Zylberberg punt voor punt ontkrachtten. Men zou het hierbij kunnen laten en akte nemen van de Franse hartstochtelijkheid, maar men moet beseffen dat het precies door middel van de ideeënstrijd is dat kennis en culturele rijkdom ontstaan, en vooral: dat dat strijdperk bestaat en dat ervoor gevochten dient te worden.
In het licht van de weerstand tegen alternatieve maar even valide benaderingen blijkt echter dat achter de ogenschijnlijke eenvoud en flexibiliteit van de experimentele methode die schijnbaar vrij is van theoretische ballast, een onmiskenbare theoretische continuïteit schuilgaat. Het heersende denken laat geen alternatieven toe, en het is geen toeval dat het tegen deze tekeergaat met alle middelen die het ter beschikking heeft. Angus Deaton, nog een Nobelprijswinnaar, en Nancy Cartwright beweren dat de idee dat economisch onderzoek herleid kan worden tot empirische evaluatie los van elke theorie of solide conceptuele onderbouw een heikele denkpiste is, die niet in staat is om instrumenten op te stellen of aan te leveren die van nut zijn voor de ontwikkeling van het denken of van het wetenschappelijk onderzoek zelf. Als dit klopt is het van belang om niet toe te geven aan naïviteit en te erkennen dat er onder de oppervlakte steeds een theorie schuilgaat die als vertrekpunt dient.
De theoretische continuïteit
De gerandomiseerde experimenten worden uitgevoerd binnen een eenzijdige theoretische context, volgens dewelke de economie slechts draait om de gedragingen en reacties van individuele entiteiten (ondernemingen, werkenden, verbruikers, klanten) die op rationele wijze omgaan met de beperktheid van productiemiddelen, en waarvan het gedrag verandert in functie van de evoluties in geïsoleerde prikkels. Geen sociale verhoudingen, geen machtsverhoudingen, geen historische context.
Er wordt niet gevraagd waarom armoede überhaupt bestaat als sociaal-historisch fenomeen, maar op welke manier persoon X eraan kan ontsnappen met behulp van tussenkomsten die zich richten op hem of zijn familie individueel.
De theoretische en politieke implicaties daarvan zijn duidelijk. Zich focussen op microstalen van de bevolking door hen uit hun socio-economische context te halen strookt in essentie perfect met de Oostenrijkse neoliberale school. Zo staart men zich blind op de link tussen het doel (maximalisering van inkomsten en winst) en de weinige middelen die ter beschikking staan, los van elke maatschappelijke context.
Die opvatting wordt nog versterkt door de recentere theorie van stimulansen of mechanism design, waarvoor Eric Maskin, Roger Myerson en Leonid Hurwicz de Nobelprijs mochten ontvangen in 2007 en waarvan Banerjee stelt dat het “het economische onderzoeksdomein is dat veruit het meest succesvol is gebleken gedurende de laatste decennia”. Andermaal komt het individu in het middelpunt van de belangstelling te staan: in het licht van de instorting van de markt, en aangezien de onzichtbare hand niet blijkt te werken in de echte wereld, dient het individu door middel van stimulansmechanismen in de richting geduwd te worden van de keuzes die voor hem/haar het beste zijn.
Hoe meer een staat poogt zijn middelen doelgericht te besteden middels transfers naar de armste bevolkingslagen, hoe minder efficiënt de armoede-bestrijding.
De sociale verhoudingen, de vorming van klassen en instellingen, het democratische gehalte van de economie en het soort economisch beleid zijn echter geen neutrale factoren bij het bestuderen van armoede. De kritiek van voormalig Nobelprijslaureaat Amartya Sen op het welfarisme/utilitarisme lijkt een aantal van die aspecten op de korrel te nemen. Volgens Sen mondt een focus op de noden van het individu voortdurend uit in maatregelen die precies die individuen bestraffen die men wil bestuderen met als doel hen efficiëntere programma’s voor te stellen, omdat de aandacht voor de individuele inkomsten ten koste gaat van andere variabelen. Hij stelt dan ook voor dat de beoordeling van armoede en levenskwaliteit “niet gebaseerd wordt op goederen, hun eigenschappen of hun nut, maar op iets wat we de mogelijkheden (‘capabilities’) van personen zouden kunnen noemen”. Om dit concept te verduidelijken, neemt Sen het voorbeeld van een fiets: “Het gaat hierbij duidelijk om een materieel goed, maar als men zich concentreert op zijn functionaliteit merkt men dat dit goed een persoon toelaat zich te verplaatsen. De fiets biedt dus een mogelijkheid tot verplaatsing die die persoon anders niet gehad zou hebben.” Tegelijkertijd heeft niet elk individu vrije toegang tot dezelfde set mogelijkheden, omwille van sociale en economische verschillen. Als men het voorbeeld van de fiets doortrekt, stelt men vast dat niet ieder individu toegang heeft tot het materiële goed dat dienst doet als vervoermiddel, en dat bijgevolg niet ieder individu in de positie verkeert om die mogelijkheid tot verplaatsing te verwerven. Op die manier laat het model van Sen toe om er historische, politieke en sociale omstandigheden in te verwerken, in tegenstelling tot wat het geval is met de micro-econometrische benadering van de recentste Nobelprijswinnaars.
Het voorgaande betekent dat de pogingen om de beslissingen van het arme individu te rationaliseren mislukken omdat ze sociale en institutionele factoren uitsluiten die van nature dynamisch zijn en voortvloeien uit de sociale verhoudingen, wat maakt dat de zogenaamde individuele vrijheid die door de markt gegarandeerd wordt in werkelijkheid niet bestaat. De randomiserende benadering geeft simpelweg Margaret Thatcher gelijk wanneer zij de armsten stigmatiseerde met haar stelling dat “er niet zoiets bestaat als de samenleving, er bestaan enkel individuele mannen en vrouwen, en er bestaan families. Geen enkele overheid kan tussenbeide komen tenzij via individuele mensen, en mensen dienen in de eerste plaats verantwoordelijkheid op te nemen voor zichzelf.”
Daarnaast komt zo’n focus op de studie van armoede, die specifieke programma’s analyseert op lokaal en individueel niveau, erop neer dat je geloofwaardigheid verschaft aan de neoliberale welfare-theorie. Volgens deze theorie moeten staatsinterventies zich uitsluitend richten op de allerarmsten, wat staatsinmenging en publieke uitgaven tot een minimum beperkt.
Deze theorie wordt bekritiseerd door Walter Korpi en Joakim Palme met behulp van de herverdelingsparadox: hoe meer een staat poogt zijn middelen doelgericht te besteden middels transfers naar de armste bevolkingslagen, hoe minder efficiënt de armoedebestrijding en de tendens tot gelijkheid. De methode van Abhijit Banerjee, Esther Duflo en Michael Kremer lijkt deze paradox net te veroorzaken en aan te zwengelen, door de voorkeur te geven aan het onderzoek en de inwerkingstelling van publieke maatregelen die draaien rond particuliere belangen en uitsluiting.
Armoede is een politieke keuze
Jason Hickel stelt dat armoede een politieke keuze is, een standpunt dat gedeeld wordt door Alberto Cimadamore, Gabriele Koehler en Thomas Pogge. Zij zijn op hun beurt van mening dat een van de belangrijkste redenen waarom het behalen van de eerste van de Millenniumdoelstellingen – namelijk de uitroeiing van honger en armoede – gefaald is, te zoeken valt bij de weigering van de Verenigde Naties en van nationale regeringen om armoede te bestrijden door het economisch beleid dat haar veroorzaakt overboord te gooien.
De wetenschappelijke aanpak van de winnaars van de Nobelprijs is in feite conform Thatchers motto: “er bestaat niet zoiets als de samenleving”.
Hickel voegt daaraan toe dat de structuur van de huidige wereldeconomie intrinsiek onrechtvaardig is en elke mogelijkheid om armoede te bestrijden uitsluit. De theorie van Hickel volgens dewelke armoede neerkomt op een politieke keuze is gebaseerd op wat Marx de “wet van de centralisatie van het kapitaal” noemde. Op een wereldmarkt waar de onderontwikkelde landen opgeslorpt worden door de grote kapitaalgroepen, kan er geen sprake zijn van gelijke ontwikkeling. Onder het kapitalisme verloopt het proces van kapitaalaccumulatie in de armste gebieden ter wereld extreem traag. De kloof verkleint niet maar groeit. In een naïeve bui zou men zich overigens kunnen afvragen hoe het komt dat de recentste Nobelprijswinnaars nooit op het idee kwamen om de gevolgen voor armoede te onderzoeken van het delokaliseren van productieketens, van de fragmentatie van productieprocessen, of van lange mondiale waardeketens.
In deze benadering, die elke kritiek op het bestaande economische systeem uitsluit en er integendeel de theoretische fundamenten van legitimeert, die een geïndividualiseerde en verbrokkelde idee van de samenleving uitdraagt, laat elke “radicale herafweging van de manieren om de wereldwijde armoede te bestrijden” nog steeds op zich wachten.
In afwachting van het moment waarop deze Nobelprijswinnaars zich over dat vraagstuk buigen, zou het, tegen het heersende denken in, verstandig zijn om zich in alle ernst te gaan interesseren voor de kwestie van ongelijkheid: de politieke doelstelling mag zich niet beperken tot een terugschroeven van materiële ontberingen, maar moet de mechanismen waardoor die ontberingen blijven voortbestaan uitroeien en streven naar een systeem van rechtvaardigheid dat sociaal is in al zijn facetten, zowel wat vrijheids- als machtskwesties betreft, en dat de concentratie van middelen in een beperkt aantal handen ten koste van de meerderheid belet.