Artikel

Adam Smith : Ideoloog van de bourgeoisie

Klaus Müller

—22 maart 2024

De bedenker van het concept van de onzichtbare hand wordt door Marx als de grondlegger van de politieke economie beschouwd. Het denken van Adam Smith belichaamde het kapitalisme van de vrije concurrentie.

Elk tijdperk brengt de mensen voort die het nodig heeft. In het Engeland van de 18 eeuw was het kapitalisme en de politieke economie zodanig ontwikkeld dat de nood zich opdrong om de geïsoleerde economische kennis te ordenen, te veralgemenen en te systematiseren. Adam Smith was de man en wetenschapper die deze uitdaging aankon.

Veel denkers hebben onuitwisbare sporen nagelaten in de geschiedenis van de economische theorieën, maar slechts weinigen kunnen aan hem tippen. Marx noemt Smith de grondlegger van de politieke economie en econoom bij uitstek van het manufactuurkapitalisme. Engels noemt hem de Maarten Luther van de economie. Voor Lenin was Smith de grote ideoloog van de progressieve burgerij.

Meer nog dan echter econoom van het manufactuurkapitalisme, belichaamde Smiths denken het vrijeconcurrentiekapitalisme, meer bepaald de industriële fase ervan. Dit verklaart waarom het succes van zijn werk de manufactuurfase overleefde, schrijft Peter Thal. “Bijna al het economische denken nam Smith als uitgangspunt. Voorstander of criticus, conservatief of progressief, socialist of marxist, neoclassicist of Keynesiaan, ze bouwen allemaal voort op zijn werk”, aldus Jürgen Leibiger. In de DDR had Peter Thal, een theoriehistoricus uit het Duitse Halle die inmiddels 90 jaar oud is, het belangrijke economische werk van de grote Schot opnieuw vertaald, beoordeeld en uitgegeven.

De vroege Duitse vertalingen van het werk van Smith dragen de sporen van de veronderstellingen van de burgerlijke economie. Volgens Peter Thal moet de oorspronkelijke betekenis van de wetenschappelijke termen die Smith gebruikte, opnieuw opgegraven worden, en de betekenis die ze hadden in de klassieke Engelse economie worden hersteld. Door zijn inspanningen heeft Peter Thal een blijvende bijdrage geleverd aan de receptie van het werk van Smith.

Rare snuiter

Adam Smith werd driehonderd jaar geleden, op 16 juni 1723, geboren in het stadje Kirkcaldy nabij Edinburgh. Zijn vader Adam Smith senior, een douanebeambte, stierf een paar maanden voordat zijn zoon werd geboren. Adam was het enige kind van de jonge weduwe Margaret, de dochter van een rijke landeigenaar en parlementslid. Men zegt dat hij een zwak, ziekelijk kind was dat zich afzijdig hield van de luidruchtige spelletjes van zijn leeftijdsgenoten.

Op 14-jarige leeftijd — niet ongebruikelijk in die tijd — begon Smith filosofie, economie, wiskunde en talen te studeren, eerst aan de Universiteit van Glasgow, waar hij werd beïnvloed door Francis Hutcheson, een van de grondleggers van de Verlichting, en waar hij in 1740 de graad Master of Arts behaalde. Al vroeg stond hij onder zijn medestudenten bekend als een geleerde en een rare snuiter. Hij kon te midden van vrolijk gezelschap plots in diepe overpeinzingen verzinken, tegen zichzelf beginnen praten en zijn omgeving negeren. Deze eigenaardigheden kenmerkten hem gedurende zijn hele leven, waardoor hij het archetype werd van de grillige en verstrooide professor. Een marktvrouw die opmerkte dat de man tegen zichzelf praatte, zou hem voor geestesziek hebben aangezien en fluisterde tegen haar buurvrouw: “Mijn God, de arme man, en hij is nochtans zo goed gekleed.”

In 1751 werd Adam Smith hoogleraar aan de Universiteit van Glasgow, eerst in logica, later in “morele filosofie”

Klaus Müller is een Duitse economische wetenschapper. Hij heeft meer dan 15 boeken op zijn naam staan en is auteur van vele andere artikelen over politieke economie. Ook schrijft hij regelmatig voor het tijdschrift
Die Junge Welt.

Vanaf 1740 studeerde Smith aan Oxford, waar de weinig gecultiveerde professoren, bijna allemaal Anglicaanse geestelijken, zich vooral bezighielden met intriges, politieke spelletjes en het bespioneren van studenten. Smith verveelde zich en zocht afleiding in boeken. In 1751 werd hij hoogleraar aan de Universiteit van Glasgow, eerst in logica, later in “morele filosofie”, waarmee de sociale wetenschappen werden bedoeld, waaronder de politieke economie. In deze tijd raakte hij bevriend met de filosoof David Hume. Hij bracht 13 jaar door in Glasgow — naar eigen zeggen de gelukkigste tijd van zijn leven. Hij werd aanbeden door docenten, studenten en bekende persoonlijkheden uit de stad. Vrouwen speelden daarentegen geen grote rol in het leven van Smith.

In 1759 werd zijn eerste grote wetenschappelijke werk The Theory of Moral Sentiments gepubliceerd. Daarna hield Smith zich steeds meer bezig met economische vraagstukken. In Glasgow waren er wekelijkse bijeenkomsten van zakenlieden en universiteitsprofessoren die spraken over handel en douane, lonen en bankieren, landpacht en koloniën. Smith was een van de meest prominente leden van deze club. Hij was een originele, diepzinnige denker en een veelgevraagde spreker.

In 1764 en 1766 vergezelde hij de hertog van Buccleuch, Henry Scott, op een reis naar Frankrijk als leraar. Daar ontmoette hij de fysiocraten Quesnay en Turgot, wier pleidooi voor een vrije, ongereguleerde economie en passie voor het principe van “laissez-faire” hij volledig deelde. Vandaag viert de burgerlijke economie hem nog altijd om zijn metafoor van de “onzichtbare hand” die ervoor zou zorgen dat egoïstisch, individueel handelen het algemeen belang effectiever zou bevorderen dan wanneer het individu er doelbewust naar streeft. Hij deelde de kritiek van de fysiocraten op het mercantilisme en keurde hun voorstellen om tariefbarrières te verlagen goed. In Frankrijk ontmoette hij de verlichtingsdenkers d’Holbach, Helvétius en Voltaire. Deze laatste beschouwde hij — terecht — als een van de grootste Fransen van zijn tijd.

An Inquiry into the Nature and the Causes of the Wealth of Nations bereikte alleen al in 1800 negen Engelse uitgaven. In dezelfde periode werd het werk vertaald in het Deens, Nederlands, Frans, Duits, Italiaans en Spaans. De eerste Russische uitgave verscheen in twee delen in 1802 en 1806. Thal schrijft dat “dit opmerkelijke succes” vooral te danken was “aan Smiths vermogen om het progressieve burgerlijke klassenbelang van zijn tijd tot uitdrukking te brengen in zijn klassiek politiek-economisch systeem. Hij behandelt alle essentiële actuele vraagstukken van de economische theorie en van de commerciële, koloniale en financiële praktijk die de bourgeoisie wilde beantwoorden, en hij beantwoordt ze duidelijk vanuit het standpunt van de bourgeoisie”.

Dat standpunt behoudt hij, zelfs wanneer hij sympathie toont voor de arme lagen van de bevolking. Arbeiders mogen niet worden verhinderd om te werken waar ze willen. Met deze eis dacht Smith tegemoet te komen aan de belangen van de arbeiders. In feite verwoordde hij de behoefte van het kapitaal aan vrij beschikbare arbeid: hij eist vrijheid van uitbuiting, “welke de oude gildevoorschriften, achterhaalde ideeën over de toegestane duur van de arbeidstijd, en zo meer, in de weg stonden”, aldus Thal.

In The Wealth of Nations, zoals Marx opmerkte, heeft de politieke economie zich “ontwikkeld tot een zekere totaliteit, die als het ware het terrein dat ze omvat heeft voltooid”. Adam Smith bracht de laatste jaren van zijn leven door als een gerespecteerd figuur in Edinburgh. Hij stierf in 1790, toen de industriële revolutie in Groot-Brittannië nog in de kinderschoenen stond.

Zijn werk gesitueerd in de tijd

Rond het midden van de 18e eeuw waren de kapitalistische productiewijze en de kennis van de politieke economie zo ver ontwikkeld — het manufactuurkapitalisme was in volle bloei — dat de vraag naar de innerlijke samenhang van het totale economische systeem opkwam. Adam Smith beantwoordde deze vraag door kapitaal, waarde en prijs, loon, winst, rente, geld en de circulatie ervan, krediet, belastingen, en interne en externe handel niet langer als geïsoleerde elementen te beschouwen, maar als onderling afhankelijke en samenhangende categorieën en verschijnselen van de kapitalistische reproductie. Het is opmerkelijk dat Smith zich niet beperkte tot het beschrijven van deze fenomenen. Hij zocht naar de vaak verborgen essentie ervan en kwam zo voor het eerst in de geschiedenis van de politieke economie tot een alomvattende, correcte evaluatie en classificatie van menselijke arbeid.

De burgerlijke economie viert hem om zijn metafoor van de “onzichtbare hand” die ervoor zou zorgen dat egoïstisch, individueel handelen het algemeen belang effectiever zou bevorderen

Zijn “onderneming” was tweeledig, zoals Marx schrijft: “Enerzijds de poging om door te dringen tot de innerlijke fysiologie van de burgerlijke maatschappij, anderzijds (…) om haar uiterlijk verschijnende levensvormen te beschrijven.” Hoe noodzakelijk en historisch gerechtvaardigd Smiths tweeledige benadering ook was, het was tegelijkertijd problematisch dat de twee manieren van begrijpen “bij Smith niet alleen ongegeneerd naast elkaar, maar dwars door elkaar heen (lopen) en elkaar voortdurend (tegenspreken)”. Zijn onderzoeksresultaten zaten noodzakelijkerwijs vol tegenstrijdigheden. Historici van het burgerlijke dogma bekritiseerden hem scherp. De Amerikaanse econoom Paul Howard Douglas (1892-1976) beschuldigt Smith ervan dat hij de Engelse politieke economie in een impasse heeft gebracht waar het een eeuw lang niet uit heeft kunnen komen. In een Amerikaans leerboek over de geschiedenis van het economisch denken staat: “Smiths bijdrage aan de waardetheorie heeft de zaak meer verward dan verhelderd. Fouten, onnauwkeurigheden en tegenstrijdigheden zijn het trieste resultaat van zijn verhandelingen.” Marx beoordeelt Smiths puinhoop anders: “De tegenstrijdigheden van Adam Smith hebben het significante kenmerk dat ze problemen bevatten die hij niet oplost, maar die hij uitdrukt door zichzelf tegen te spreken.” De ongerijmdheden zijn vanzelfsprekend, omdat hij “noodzakelijkerwijs tast, experimenteert, worstelt met een chaos van ideeën die pas vorm begint te krijgen”.

Waardetheorieën

Smith heeft, zonder het te beseffen, sterk tegengestelde standpunten over waarde ingenomen die “soepel naast en door elkaar lopen”. Aan de ene kant is hij een van de grote pioniers van de arbeidswaardetheorie. De waarde van goederen wordt bepaald door de hoeveelheid arbeidstijd die aan de productie ervan is besteed. De waarde heeft niets te maken met de gebruikswaarde — het nut van de producten. Gebruikswaarden van goederen kunnen niet worden vergeleken. Alleen arbeid creëert waarde en dit onafhankelijk van zijn concrete vorm, geen “commerciële arbeid” zoals bij de mercantilisten, geen agrarische arbeid zoals bij de fysiocraten, maar alle productieve arbeid, arbeid in algemene zin. “Het was een enorme vooruitgang”, zegt Marx, “om elke definitie van welvaart producerende activiteit weg te gooien — arbeid als categorie is de essentie. Niet manufactuurarbeid, noch handelsarbeid, noch landbouwarbeid, maar de essentie die al deze verschijnselen delen.”

De waarde uit zich in de ruilwaarde. Als goederen worden geruild voor geld, is de ruilwaarde de prijs. De ruilwaarde van het goed heeft nu de geldvorm, is de gelduitdrukking van waarde. Concurrentie tussen marktdeelnemers zorgt ervoor dat de marktprijs, die afhankelijk is van vraag en aanbod, de waarde benadert — Smith noemde dit ook wel de “natuurlijke prijs”. Waarde is het middelpunt van prijsschommelingen. Deze visie is een mijlpaal in de wetenschappelijke bewustwording, ook al legt Smith een eenzijdige nadruk op kwantitatieve analyse en blijft zijn kwalitatieve onderzoek van abstracte arbeid vaag. De Engelsman Mark Blaug (1927-2011) vergist zich wanneer hij beweert dat Smith nooit heeft geprobeerd om “iets te formuleren dat de naam arbeidswaardetheorie waardig is”. Net als Joseph Schumpeter (1883-1950) trouwens, die vond dat Smiths waardetheorie helemaal geen arbeidstheorie was.

Om aan deze tegenstrijdigheid te ontsnappen, beweert Smith dat de waarde niet wordt bepaald door de arbeid die in het goed zit, maar door datgene wat op de markt met het goed kan worden uitgewisseld. Dit is zijn tweede waardetheorie. Hiermee beperkt hij de reikwijdte van de arbeidswaardetheorie, maakt hij van ruilwaarde de maatstaf voor waarde, terwijl het juist precies andersom is. David Ricardo (1772-1823), die het classicisme in Engeland naar zijn uiteindelijke hoogtepunt leidde, bezweek later ook voor de denkfout van Smith. Alleen Marx ontrafelde de wirwar van tegenstrijdigheden door te bewijzen dat de arbeider geen arbeid “verkoopt” aan de kapitalist, maar zijn arbeidskracht. Hij verving daarom de term “waarde van de arbeid” door de term “waarde van de arbeidskracht als waar”.

Een “dwaze blunder”

Adam Smith heeft nog een derde waardetheorie geformuleerd. Hij zegt: “lonen, winst en rente zijn de drie oorspronkelijke bronnen van alle inkomen” — wat juist is — “evenals van alle ruilwaarde” — wat onjuist is. Marx noemde deze opvatting een “dwaze blunder”. Nadat Smith eerst de opbrengsten (inkomsten) correct had afgeleid van de waarde, ging hij plotseling — “en dit blijft het dominante idee bij hem — andersom te werk en liet de opbrengsten van componenten (…) de oorspronkelijke bronnen van alle ruilwaarde worden, waarmee de deur wijd open stond voor de vulgaire economie”.

Als arbeid geen meerwaarde creëert en inkomen verbruikt, is het volgens Adam Smith onproductief

Deze derde waardetheorie, Smiths dwaze blunder, wordt op prijs gesteld door burgerlijke economen. Volgens hen is deze theorie Smiths werkelijke verdienste. De afleiding van waarde uit inkomen vormt het theoretische uitgangspunt van de productiefactortheorie, opgesteld door de Franse econoom Jean B. Say (1767-1832). De inhoud: elke productiefactor, d.w.z. arbeid, kapitaal en land, levert een specifieke bijdrage aan de waardecreatie en de drager ervan wordt vervolgens in deze mate beloond. In het derde deel van Het Kapitaal ontmaskerde Marx deze drievoudige formule — kapitaal produceert rente, arbeid produceert loon en land produceert grondrente — als een ernstige vergissing. “In deze economische drie-eenheid (…) is de mystificatie van de kapitalistische productiewijze (…) compleet: de betoverde wereld-op-zijn-kop waarin Monsieur le Capital en Madame la Terre rondwaren als sociale personages en tegelijkertijd als louter dingen.”

Smiths — onjuiste — derde waardetheorie ligt tegenwoordig ten grondslag aan de “loon-prijsspiraal” die velen voor reëel houden, maar waar Smith niet van onder de indruk was. “Onze kooplieden en fabriekseigenaren klagen veel over de negatieve effecten van hoge lonen, dat ze de prijzen de hoogte in duwen en (…) de verkoop van hun goederen verminderen. Over de negatieve effecten van hoge winsten hoor je ze echter niet. Over de verwerpelijke gevolgen van hun eigen winsten zwijgen ze.”

Smiths derde waardetheorie heeft ook fatale gevolgen wanneer deze wordt overgezet naar het macro-economische niveau. Als de waarde van het individuele goed alleen zou bestaan uit de elementen loon, winst en rente, zo ook de waarde van alle goederen, de waarde van het totale maatschappelijke product. Op deze manier probeerde Smith de constante waarde van het kapitaal “weg te toveren”, een “echt fabelachtig dogma” dat hij naliet aan de politieke economie. Het dogma van Smith, aldus Marx, verhindert elke diepere analyse van het proces van sociale reproductie en betekent een beslissende stap terug ten opzichte van de fysiocratische reproductietheorie die François Quesnay (1694-1774) had opgesteld in zijn “Tableau économique” en welke, 100 jaar lang verkeerd begrepen, werd herontdekt door Marx. die François Quesnay (1694-1774) had opgesteld in zijn “Tableau économique” en welke, 100 jaar lang verkeerd begrepen, werd herontdekt door Marx.

Meerwaarde en winst

In zijn analyse van de meerwaarde houdt Smith vast aan de correcte bepaling van de waarde van goederen en erkent hij dat winst en grondrente niet ontstaan door het kopen van goederen onder en/of het verkopen ervan boven hun waarde. Winst is ook geen “loon van een speciaal soort werk, namelijk toezicht houden en leiding geven”. Het is een onbetaald deel van de waarde van het goed, een aftrek van de waarde van het product dat de arbeider creëert en dat de kapitalist zich toe-eigent. Smith heeft “dus de ware oorsprong van meerwaarde erkend”, ook al heeft hij deze nog niet conceptueel gescheiden van de verschijningsvormen ervan, rente en winst. Hij splitst de meerwaarde op in winst en grondrente — “twee speciale soorten meerwaarde waarvan de beweging bepaald wordt door heel verschillende wetten”.

Smith gebruikt het begrip winst op drie manieren: als hij het in verband brengt met de arbeid die met loon wordt betaald, met het variabele kapitaal dat door de kapitalist wordt voorgeschoten, dan begrijpt hij de essentie ervan. Het blijkt namelijk dat winst meerwaarde vertegenwoordigt, levende arbeid die onbetaald blijft. Als hij het overschot relateert aan het totale constante en variabele kapitaal dat door de kapitalist is voorgeschoten, dan is winst een verschijningsvorm van meerwaarde die de essentie ervan verhult. Het lijkt alsof het het product is van het hele kapitaal, terwijl het alleen voortkomt uit het variabele deel ervan. En soms bedoelt Smith de gemiddelde winst als hij zegt dat de grootte van de winst wordt bepaald door de grootte van het totale kapitaal.

Smith ziet arbeid die de waarde van een object waarop het wordt toegepast verhoogt als productieve arbeid. Arbeid die geen waarde creëert is volgens hem onproductieve arbeid. Voor het kapitalisme specificeert hij: productieve arbeid creëert meerwaarde. Als arbeid geen meerwaarde creëert en inkomen verbruikt, is het onproductief. Dit verhelderende inzicht werd door de historici van het burgerlijke dogma niet begrepen. Mark Blaug vindt Smiths onderscheid tussen productieve en onproductieve arbeid “waarschijnlijk de meest ongelukkige catalogisering in de hele geschiedenis van economische doctrines”.

Een tekortkoming van zijn analyse was dat hij de economische wetten niet zag als historisch-sociaal, maar ze beschouwde als altijd geldige natuurwetten.

Marx stelt daarentegen dat Smith productieve arbeid definieert “vanuit het oogpunt van de kapitalistische productie” en dat hij daarmee “de zaak zelf conceptueel heeft uitgeput, de spijker op de kop heeft geslagen — dit is een van zijn grootste wetenschappelijke verdiensten (…) dat hij productieve arbeid definieert als arbeid die zichzelf laat ruilen voor kapitaal (…), waardoor ook absoluut vaststaat wat onproductieve arbeid is. Dat is arbeid die niet wordt geruild voor kapitaal, maar direct voor inkomsten, dat wil zeggen voor loon of winst (…). Volgens deze redenering is een acteur, bijvoorbeeld, of zelfs een clown, een productieve arbeider als hij in dienst werkt van een kapitalist (…) aan wie hij meer arbeid teruggeeft dan hij van hem ontvangt in de vorm van loon, terwijl de kleermaker die bij de kapitalist langskomt en zijn broek verstelt en voor hem slechts een gebruikswaarde creëert, een onproductieve arbeider is”. De schoolmeester levert productief werk “wanneer hij niet alleen de hersenen van de kinderen bewerkt, maar zichzelf afbeult voor de verrijking van de ondernemer. Het feit dat deze ondernemer zijn kapitaal investeerde in een onderwijsfabriek in plaats van een worstenfabriek verandert de relatie niet.”

Volgens Smith daarentegen zijn “bijvoorbeeld de vorst, samen met alle gerechtelijke en militaire ambtenaren die onder hem dienen, het hele leger en de vloot onproductieve arbeiders. Ze zijn dienaren van het algemeen belang en zullen arbeid ontvangen uit een deel van de jaarlijkse opbrengst van andere mensen (…). Zowel de meest serieuze en belangrijke als de meest triviale beroepen moeten in dezelfde categorie worden ondergebracht: geestelijken, advocaten, artsen, alle soorten geleerden, acteurs, grappenmakers, muzikanten, operazangers, dansers enz.

Ahistorische natuurwetten

Adam Smith legde de onderliggende economische wetten van het kapitalisme, zoals de waardewet, de meerwaardewet, de loonwet e.a. bloot. Een tekortkoming van zijn analyse was dat hij ze niet zag als historisch-sociale wetten, maar ze beschouwde als altijd geldige en onvermijdelijke natuurwetten. Voor hem waren de historisch-economische categorieën van het kapitalisme eeuwige natuurlijke voorwaarden van de menselijke economische activiteit. Zijn ahistoricisme was onwetenschappelijk maar was, zoals de DDR-econoom Günter Fabiunke opmerkt, in zekere zin gerechtvaardigd. Het kapitalisme bevond zich in zijn opkomende fase, het klassenantagonisme tussen de bourgeoisie en het proletariaat was nog niet volledig opgelaaid: het toonde zich alleen als sporadisch fenomeen. Smith keek niet verder dan het kapitalisme, maar erkende wel een “oorspronkelijke staat” die aan het kapitalisme voorafging. Hiermee bedoelde hij eenvoudige warenproductie, waarbij de eigenaar van de productiemiddelen zelf werkt en die, hoewel geen onafhankelijke productiewijze, het logische en historische uitgangspunt is van de kapitalistische productiewijze.

Smiths werk heeft tot op de dag van vandaag zijn betekenis en impact behouden. De hedendaagse burgerlijke economie beroept zich op het economisch liberalisme van deze grote Schot en haalt via onhistorische overdracht argumenten uit zijn schatkist om de kapitalistische markteconomie te legitimeren: Adam Smith, de vermeende marktradicaal met een foutieve waardenleer. In de marxistische politieke economie daarentegen leven de wetenschappelijke, esoterische inzichten van Adam Smith voort, zijn belangrijke inzichten in de aard van de kapitalistische (meer)waardeproductie.