Met de oude ideeën van Friedrich Hayek over de gelijkheid voor de wet en formele kansengelijkheid bedekken neoliberalen de groeiende materiële ongelijkheid onder de mantel der rechtvaardigheid.
Zomer 2016. Gwendolyn Rutten, de voorzitter van de Vlaamse liberalen, trekt in De Morgen ten strijde tegen “de vage roep naar meer gelijkheid”.1 Ze ontwaart in die roep een bekrompen, louter op het materiële gericht mensbeeld. In haar ogen is het alleen maar een roep naar “materiële gelijkheid door herverdeling” en die herverdeling ontneemt mensen de kans zelf verantwoordelijkheid voor hun lot op te nemen. Nee, zegt Rutten, we moeten niet streven naar minder materiële ongelijkheid, maar naar gelijkheid van kansen. “Eerlijk aan de start zonder de valse belofte samen aan de aankomst te komen.” Volgens haar bewijzen wetenschap en geschiedenis dat het streven naar minder materiële ongelijkheid in plaats van naar kansengelijkheid, telkens nefast afloopt. Veel argumenten daarvoor krijgt de lezer niet geserveerd. Denken liberalen tegenwoordig dat een toespeling op Noord-Korea of op het reëel bestaand socialisme volstaat om de aanspraak op meer gelijkheid naar af te sturen?
Ongelijkheid verdween vanaf de jaren 1980 van de politieke agenda, maar was na 2010 als thema weer helemaal terug. De aanzet daarvoor gaf The Spirit Level van Wilkinson en Pickett. Dat boek wist het wetenschappelijk onderzoek naar de maatschappelijke effecten van ongelijkheid voor het grote publiek te ontsluiten. The Spirit Level werd een internationale bestseller. De opmerkelijkste conclusie ervan was dat ongelijkheid niet alleen nefast is voor de mentale en lichamelijke gezondheid van de laagste sociale klassen maar ook voor wie hoger op de maatschappelijke ladder staat. Ook het bekende boek Kapitaal in de 21e eeuw van Thomas Piketty legde de vinger op de wonde die ongelijkheid heet.
Logisch dat deze boeken weerklank vonden: door de crisis van 2008 zijn armoede en bestaansonzekerheid in de kernlanden van het kapitalisme zichtbaar toegenomen. De VS en de EU beleven bijvoorbeeld een golf van huisuitzettingen van modale gezinnen. Ja, de soberheidspolitiek treft ook de middenklasse. Zo groeide het besef, ook bij bevolkingslagen die zich voordien weinig zorgen maakten, dat de neoliberale crisispolitiek ook voor hen niet zonder gevolgen blijft. Het geloof in de neoliberale recepten kreeg daarmee een ferme deuk. Het leverde een probleem op voor de politici van het TINA-geloof, het There Is No Alternative.
Hayek en de geboorte van het neoliberalisme
Het opiniestuk van Rutten sluit aan bij het tegenoffensief dat de neoliberale hegemonie wil herstellen en dat koppig aan TINA vasthoudt: er is geen alternatief voor de neoliberale recepten. De munitie voor dat offensief is niet nieuw. Het gaat om de oude ideeën die vanaf de jaren zeventig de ontmanteling van het naoorlogse compromis tussen arbeid en kapitaal ideologisch hebben onderbouwd. Zij worden nu gerecycleerd om het zinkende schip van het neoliberalisme te redden. Veel van die ideeën – bijvoorbeeld dat het streven naar sociale rechtvaardigheid leidt tot een totalitaire maatschappij – vinden hun oorsprong in het werk van Friedrich Hayek. Voor een kijk op de ideeën van deze Oostenrijkse intellectuele stamvader van het neoliberalisme moeten we terug in de tijd, naar de jaren vlak na de Tweede Wereldoorlog. In die jaren had het vooroorlogse laisser-faire liberalisme veel aanzien verloren, ook bij de elites. Het werd verantwoordelijk gesteld voor de opkomst van het fascisme en voor de oorlog. Om dat gezichtsverlies ongedaan te maken richtte Hayek samen met andere liberale intellectuele boegbeelden zoals Karl Popper, het Mont Pèlerin Genootschap op, als het ware een intellectuele neoliberale internationale. Het genootschap ontwikkelde argumenten tegen de naoorlogse sociaaleconomische hervormingen en tegen de opbouw van de sociale welvaartsstaat. In het boek De weg naar slavernij (The Road to Serfdom) verdedigde Hayek met verve de stelling dat zelfs relatief milde vormen van herverdeling een eerste stap zijn op de weg naar een totalitaire maatschappij. Zijn ideeën sloegen aan. Naast de filosoof Karl Popper en de econoom Milton Friedman dweepten ook de politieke gangmakers van het neoliberale offensief van de jaren tachtig, Thatcher en Reagan, ermee. In het Chili onder de hak van generaal Pinochet was Hayek, net als Milton Friedman, een graag geziene gast. De bewondering was wederzijds. Hayek meende dat het met de vrijheid beter was gesteld onder de dictatuur van Pinochet dan onder het sociale en democratische bewind van de voorgaande president Allende.2
Hayeks ideeën, die hun finale gestalte krijgen in het boek The Constitution of Liberty, kan je lezen als een lang meesternarratief dat de weg baant voor een verdediging van de materiële ongelijkheid op basis van een legalistisch gelijkheidsideaal. Ik kom daar verder uitgebreid op terug, maar de essentie van Hayeks opvatting kan je als volgt samenvatten: in een maatschappij heerst gelijkheid als iedereen gelijk is voor de wet. Als sloganeske epigoon van Hayek probeert Rutten aan de hand van haar idee over gelijkheid als kansengelijkheid … de materiële ongelijkheid te verdedigen. Hoe zit het met die kansengelijkheid en met dat legalistische gelijkheidsideaal? Zijn ze een progressief alternatief voor herverdeling? Dat bekijken we eerst.
Gelijke kansen: schaamlapje voor ongelijkheid
Voor Rutten moeten we maar één gegeven van gelijkheid nastreven: de gelijkheid van kansen. Marc De Vos, de directeur van de denktank Itinera, zit ook op die golflengte. Hij laat in een interview met het weekblad Trends optekenen dat ongelijkheid geen probleem is zolang ze maar niet leidt tot “beleidsbeslissingen die niet bijdragen tot de kansengelijkheid. Het kansenbeleid is heel belangrijk.”3 Met deze focus op gelijke kansen schermen Rutten en De Vos zich af: je kunt ze niet aanwrijven dat ongelijkheid hen koud laat. Maar tegelijk herleiden ze het probleem van ongelijkheid tot ongelijkheid van kansen, alleen die vorm van ongelijkheid is in hun ogen een slechte ongelijkheid. Dat impliceert: er is ook goede ongelijkheid, te weten de materiële ongelijkheid die voortkomt uit het feit dat mensen omwille van uiteenlopende maatschappelijke of economische verdiensten verschillend worden beloond.
Het onderscheid tussen slechte ongelijkheid en goede meritocratische ongelijkheid stelt Rutten en De Vos in de gelegenheid in de ongelijke positie van mensen een onderscheid te maken tussen een gedeelte waar ze niet voor verantwoordelijk zijn – de kansen ontbreken – en een deel waarvoor ze zelf aansprakelijk zijn. Wat in een meritocratische maatschappij met volledige kansengelijkheid nog aan ongelijkheid rest, is uitsluitend het gevolg van vrije keuzes van mensen. Conclusie van die redenering: materiële ongelijkheid is in een meritocratische maatschappij moreel verdedigbaar, ongeacht hoe groot die ongelijkheid ook is. En dan is herverdeling ook geen moreel gebod.
Maar kan je wel zo’n uitdrukkelijk onderscheid maken tussen goede en slechte ongelijkheid of tussen individuele en maatschappelijke verantwoordelijkheid? Neem nu de huisuitzettingen in Spanje, Ierland en elders. Omdat ze door werkloosheid hun hypotheek niet kunnen aflossen, belandden (en belanden ook vandaag nog) gezinnen op straat. Zo leidt de crisis tot groeiende materiële ongelijkheid, maar ook tot een stijging van de kansenongelijkheid. Want gezinnen zonder vaste woonst hebben niet dezelfde kansen als de andere gezinnen: ze kampen met grotere gezondheidsproblemen, hebben het moeilijker om te re-integreren in de gekrompen arbeidsmarkt enzovoort. Nee, dakloosheid en de dramatische nasleep ervan zijn niet te wijten aan een individueel gebrek aan verantwoordelijkheid – de ontslagen zijn niet het gevolg van een gebrekkige werkethiek maar van een falend sociaaleconomisch beleid. Je hoort soms de tegenwerping dat mensen maar zo voorzichtig en vooruitziend moeten zijn rekening te houden met de kans op werkloosheid en geen riskante hypotheek moeten afsluiten. Al zouden we dat flauwe argument aanvaarden,4 en de reële kansenongelijkheid die voortvloeit uit dakloosheid volledig toeschrijven aan de onbezonnenheid van de volwassenen in de geteisterde gezinnen, dan nog rijst de vraag: en de kinderen dan? Ook zij dragen de gevolgen van de crisis. Kan je hen onbezonnenheid verwijten?
Het voorbeeld illustreert twee misvattingen in de ideologie van de gelijke kansen. De eerste misvatting betreft de vooronderstelling van het autonome en verantwoordelijke individu dat volledig onafhankelijk, los van elke vorm van sociale bepaaldheid, beslissingen zou nemen. Dat is een volledige abstractie. Alsof bijvoorbeeld de kansenongelijkheid waarmee kinderen van dakloze gezinnen geconfronteerd worden, geen hypotheek zou leggen, niet alleen op hun onmiddellijk welzijn maar ook op de rest van hun leven. Liberalen komen graag met ontroerende story’s voor de dag over individuen die aan hun penibele sociale omstandigheden zijn ontsnapt en miljonair zijn geworden. Dergelijke verhaaltjes overtuigen niet. Ten eerste gaat het om weliswaar spectaculaire maar vooral heel schaarse voorbeelden van sociale mobiliteit. En ten tweede staat het vast: de sociale mobiliteit is groter naarmate een samenleving meer herverdeling nastreeft.
Met de focus op gelijke kansen schermen Gwendolyn Rutten en Marc De Vos zich af: je kunt ze niet aanwrijven dat ongelijkheid hen koud laat.
Dat brengt ons bij de tweede misvatting, namelijk dat kansengelijkheid iets zou betekenen ook zonder een flankerend beleid van herverdeling. Want valt de vooronderstelling van het volstrekt autonome individu weg, dan verdwijnt meteen ook het categorische onderscheid tussen eigen en maatschappelijke verantwoordelijkheid. Voor alle duidelijkheid, natuurlijk is er ook sprake van individuele verantwoordelijkheid, maar die is altijd contextgebonden. En ze weegt veel te licht om de ongelijke maatschappelijke positie van mensen te kunnen verantwoorden.
Nog dit: het is opvallend dat noch Rutten noch De Vos concrete voorstellen doen om de kansengelijkheid te vergroten. Vanwaar dat gebrek aan interesse? Zou het kunnen dat ze met hun discours over gelijke kansen alleen maar de discussie over materiële ongelijkheid willen smoren? Of zouden Rutten en De Vos geloven dat onze samenleving al meritocratisch is? Maar, indien dat zo is, dan zou de sociale mobiliteit toch zeer hoog moeten zijn. Immers, als iemands plaats op de maatschappelijke ladder vooral wordt bepaald door verdienste, en niet door afkomst of materieel vermogen, dan kan geredelijk worden verwacht dat veel mensen van bescheiden komaf opklimmen. Maar is die sociale mobiliteit wel zo hoog? Onderzoekers van het Centrum voor Sociaal Beleid van de Universiteit Antwerpen en het Belgisch Observatorium voor Maatschappelijke Ongelijkheid spreken dat formeel tegen.5 Ter illustratie: de schoolresultaten van kinderen uit de lagere inkomenscategorieën liggen beduidend lager dan die van kinderen uit sociaaleconomisch sterkere gezinnen. En vergroten goede resultaten niet de kans hoger op de sociale ladder te klimmen? Nee, met de sociale mobiliteit valt het nogal tegen in België. Het besluit hieruit kan alleen maar zijn dat wie kansengelijkheid als alternatief voor herverdeling presenteert, niet zozeer begaan is met het vergroten van de reële kansengelijkheid, maar vooral geïnteresseerd is in het verantwoorden van de grote materiële ongelijkheid.
Van minimale staat naar disciplinerende overheid
Er is een cruciaal verschilpunt tussen de vooroorlogse liberale kritiek op de ontluikende sociale welvaarts0staat en de kritiek van Friedrich Hayek. Vooroorlogse liberalen veroordeelden deze hervormingen omwille van het interventionistische overheidsbeleid. Hayek vindt die kritiek niet meer relevant. Hij neemt met andere woorden afstand van het liberale principe van het laisser-faire. In plaats van overheidsinterventie te verwerpen, moet het liberalisme de overheid een actieve rol toekennen, vindt hij. De naoorlogse sociaaleconomische hervormingen in het Westen zijn volgens hem niet zozeer kwalijk omwille van de omvang van het overheidsoptreden, maar wel omwille van het doel ervan. Voor Hayek is overheidsinterventie geoorloofd zolang die maar als doel heeft de samenleving om te vormen tot een marktsamenleving waar alle maatschappelijke velden en alle sociale verbanden onderworpen zijn aan de logica van de markt.
Zo’n ‘vermarkting’ kan verschillende vormen aannemen. Het kan gaan om volledige of gedeeltelijke privatisering van overheidsbedrijven, denk aan de energiemarkt, de telecommarkt of de post. Of, waar geen concurrentiële markt wordt ingevoerd, kan men toch de normen van de markt overnemen. En dan krijg je bijvoorbeeld het jargon van de marktterminologie bij sociale verbanden die nochtans niet in de markt plaatsvinden. Dan zijn we niet langer burgers, maar klanten bij de overheid, dan worden menselijke competenties human capital; dan zijn scholen en universiteiten niet langer kenniscentra, maar verstrekkers/verkopers van onderwijsdiensten … Wanneer een neoliberale overheid zich presenteert als een verkoper van diensten, dan moet die overheid zich ook volledig laten leiden door de markt en geraakt haar beleidsruimte gevangen in een ijzeren korset van besparingen, soberheid, flexibilisering en sociale afbraak. Zo’n overheid moet zich ook volledig conformeren aan de regels en dictaten van de zelfverklaarde beschermers van de markt: de ratingbureaus, het Internationaal Monetair Fonds, de Europese Centrale Bank … En zo zijn overheden in de eerste plaats verantwoording verschuldigd aan deze instellingen en niet langer aan hun eigen bevolking: verschillen de dictaten van de markt van de aspiraties van de bevolking, dan delven die volksaspiraties het onderspit. De Duitse financieminister Wolfgang Schäuble verwoordde dat begin 2015 toen de Griekse verkiezingen een antibesparingscoalitie onder leiding van Syriza aan de macht brachten: “Verkiezingen veranderen niets aan de met de [vorige] Griekse regering getroffen maatregelen.”6 Voor Schäuble deed het niet ter zake dat de Griekse bevolking massaal tegen deze maatregelen had gestemd. Toen in juli 2015 de Griekse bevolking in een referendum nogmaals duidelijk maakte dat ze niet het lijdend voorwerp wilde zijn van onmenselijke besparingsmaatregelen, werd die volkswil onverbiddelijk afgeserveerd als irrelevant. De Belgische minister van Financiën Johan Van Overtveldt vond dat de Griekse regering haar verantwoordelijkheid ontliep door haar bevolking te raadplegen over die belangrijke politieke beslissingen.7De uitingen van aversie voor de democratie bij Europese vaandeldragers van het neoliberalisme als Schläuble en Van Overtveldt zijn geen uitschuivers.
Deze uitingen van aversie voor de democratie bij Europese vaandeldragers van het neoliberalisme zijn geen uitschuivers. Ze zijn het logische uitvloeisel van het neoliberale idee van de marktsamenleving. Zo’n samenleving verdraagt immers geen substantiële democratie, want dan bestaat altijd het risico dat het volk een beslissing neemt die niet in overeenstemming is met de marktlogica. Ook Hayek zag die onverzoenbaarheid tussen democratie en marktsamenleving. Hij sprak dan ook onomwonden zijn voorkeur uit voor een ‘liberale dictator’ boven een ‘illiberale democratie’.8
Het Mont Pèlerin Genootschap was er zich terdege van bewust dat een marktsamenleving enkel kan ontstaan door tussenkomst van een actieve overheid. Interventies van die overheid moeten ervoor zorgen dat de markt goed kan functioneren en dat zich een neoliberaal subject ontwikkelt dat garant staat voor het voortbestaan van de marktsamenleving. Alhoewel het Genootschap het laat uitschijnen alsof de marktsamenleving het beste aansluit bij de menselijke natuur, toch is het zich ervan bewust dat mensen zich van nature niet gedragen als miniondernemers die hun handelen volledig laten leiden door de markt. De neoliberale mens moet geschapen worden en het is de taak van de overheid om, via een (a)sociale politiek, iedereen op te voeden tot neoliberaal subject. Dat kan gebeuren via de disciplinerende werking van de markt, op voorwaarde dat de overheid zo weinig mogelijk mensen afschermt van die werking. De N-VA-politica Zuhal Demir verdedigde de afbouw van de werkloosheidsuitkeringen met het argument dat “als werklozen merken dat ze hun rekeningen niet meer kunnen betalen” ze “beter hun best [zullen] doen”.9 De logica is duidelijk: werkloosheidsuitkeringen beschermen werklozen tegen de effecten van de markt, zo komt het dat hun gedrag niet is aangepast aan de eisen van de markt. Je zorgt ervoor dat werknemers zich conformeren aan normen van die markt, en neoliberaal subject worden, door hen volledig over te leveren aan die markt. Op die manier is de afbraak van de sociale bescherming voor neoliberalen niet alleen een zaak van besparingen, maar ook van neoliberale volksopvoeding.
Hayek verdedigt dat zelfs relatief milde vormen van herverdeling een eerste stap zijn op de weg naar een totalitaire maatschappij.
Naast de harde disciplinering kan de overheid ook softe maatregelen nemen. Zo’n softe overheidsinterventie is het Actieplan Ondernemend Onderwijs van de Vlaamse regering. Dat Actieplan wil “leerlingen en studenten een ondernemende attitude” bijbrengen en hen “stimuleren de keuze te maken voor het zelfstandig ondernemerschap”.10 Natuurlijk is het economisch onmogelijk dat elk individu een zelfstandige ondernemer wordt, maar dat is niet het punt van deze maatregel. Het doel is immers aan kinderen een resem typisch neoliberale gedragingen en affecten aan te leren, zodat ze uitgroeien tot het ideale neoliberale subject.11
Meritocratische fabels of gelijkheid voor de wet?
Een centraal criterium voor goed overheidsbeleid is voor Hayek het principe van gelijkheid voor de wet, de rule of law. Voor hem is dat het enige gelijkheidsideaal dat compatibel is met een marktsamenleving. Anders dan Rutten en De Vos laat hij zich niet verleiden tot een meritocratische – en dus moralistische – verdediging ervan. Dat de winnaars in een marktsamenleving hun positie te danken zouden hebben aan eigen verdienste, vindt hij een absurd idee en hij betreurt dan ook dat sommige adepten van de marktsamenleving het meritocratische karakter ervan blijven verkondigen.12 Wie zulke fabeltjes verspreidt, heeft volgens Hayek niet begrepen wat de echte superioriteit van de marktsamenleving is. Bij Hayek is het besef heel helder dat het creëren van reële gelijke kansen een substantiële herverdeling impliceert. In zijn ogen ondergraaf je, door de nadruk te leggen op gelijke kansen, het enige echte gelijkheidsbeginsel waar zijn marktsamenleving op steunt: de gelijkheid voor de wet.
Een samenleving waarin het legalistische gelijkheidsbeginsel geldt, is een samenleving met een stelsel van regels en wetten die voor iedereen dezelfde zijn. De strijd voor deze rule of law is historisch gezien een progressief gegeven geweest. De invoering ervan ruimde in verschillende Europese samenlevingen de laatste restanten van het Ancien Régime op. Deze strijd voor het afschaffen van de privileges van de hogere standen verbreedde zich daarna ook tot een strijd tegen verankerde privileges op basis van gender, ras, relatievormen of confessionele overtuiging. Ook vandaag nog worden zulke privileges aangevochten op basis van dit principe van gelijkheid voor de wet.
Indien met gelijke kansen alleen maar wordt bedoeld: het opheffen van wettelijk verankerde privileges, dan ziet Hayek er geen graten in. Toch vindt hij het begrip kansengelijkheid heel ambigu. In de minimale invulling, namelijk deze die compatibel is met het legalistische gelijkheidsbeginsel, kan formele kansen-gelijkheid samengaan met een zeer grote feitelijke kansen-ongelijkheid. Maar die feitelijke kansenongelijkheid ondergraaft natuurlijk de morele verantwoording op basis van kansengelijkheid van de marktsamenleving. En dan kunnen de tegenstanders van de marktsamenleving pleiten voor materiële herverdeling, net door zich te beroepen op kansengelijkheid. In plaats van de marktsamenleving te verdedigen op basis van dubieuze moralistische noties als meritocratie of op basis van ambigue principes als kansengelijkheid, doen liberalen er beter aan, vindt Hayek, zich alleen te baseren op het legalistische gelijkheidsbeginsel.
Hayeks dilemma
Maar waarom valt herverdeling niet te verzoenen met het legalistisch gelijkheidsbeginsel? Hayeks argumentatie daarvoor kan je het best illustreren met zijn afwijzing van een concrete techniek voor herverdeling: de progressieve belastingschalen. Anders dan libertaire denkers vindt hij niet dat belasting per definitie diefstal is. Dat de staat belastingen heft om een maatschappelijk project te realiseren, vindt hij legitiem. Maar de staat moet zich daarbij wel aan beperkingen houden. Alleen overheidsinterventies die de marktsamenleving ondersteunen of uitbouwen, mogen met belastingopbrengsten gefinancierd worden. Daarbij komt: de belastinglast moet gelijk verdeeld zijn over alle belastingplichtigen. Hier is Hayek heel pertinent: enkel een vlaktaks die iedereen, ongeacht de hoogte van het inkomen, aan hetzelfde percentage belast, is verenigbaar met het legalistische gelijkheidsbeginsel. Progressieve belastingschalen zijn voor Hayek uit den boze: als de belastingvoet verschilt naargelang de hoogte van het inkomen of het vermogen, dan behandelt de overheid niet iedereen gelijk. Hayek mag dan wel een tegenstander zijn van progressieve belastingen omdat ze gelijkheid voor de wet opofferen op het altaar van de herverdeling van rijk naar arm, in de omgekeerde herverdeling – van arm naar rijk – ziet hij geen graten. Economen aan de KU Leuven becijferden de effecten van een vlaktaks met een aanslagvoet van 25 procent. Ze concludeerden dat de topverdieners de winnaars zijn van zo’n vlaktaks. De 10 procent hoogste gezinsinkomens zien hun netto-inkomsten dan toenemen met 1.270 euro per maand, terwijl de 20 procent laagste gezinsinkomens hun netto-inkomsten zien dalen met 51 euro per maand.13 De economen becijferden ook dat de overheid met zo’n vlaktaks voor 21 miljard euro inkomsten zou verliezen.14 Dat moet onvermijdelijk leiden tot drastische besparingen en dus tot de afbouw van de openbare dienstverlening (openbaar vervoer, gezondheidszorg, onderwijs …) en daar zouden alle inkomensgroepen – behalve misschien de topverdieners – het slachtoffer van zijn.
Het betoog van Hayek over een strikt legalistisch gelijkheidsidee is retorisch sterk. Door de historisch progressieve betekenis ervan – de afbouw van privileges – in de verf te zetten en door herverdeling onverzoenbaar te verklaren met deze vorm van gelijkheid, stelt Hayek ons voor een dilemma. Ofwel aanvaarden we het bestaan van substantiële materiële ongelijkheid, ofwel kiezen we voor herverdeling, maar dan dreigen we te verglijden in een nieuwsoortig Ancien Régime waar niet iedereen gelijk is voor de wet.
De ongelijke gelijkheid van Babeuf en Marx
Toch is de argumentatie van Hayek inhoudelijk zwak. Zijn dilemma stoelt immers op een wel heel eigenaardige interpretatie van het legalistisch gelijkheidsbeginsel. Dat de wet geen onderscheid kan maken tussen personen, interpreteert hij heel ruim. Voor hem mag en kan de wet op geen enkele manier enig onderscheid maken. Maar een motief voor deze interpretatie geeft hij niet, al zijn er meer dan voldoende redenen om vraagtekens te zetten bij de maatschappelijke wenselijkheid van zo’n legalistische gelijkheidsidee. Had de auteur Anatole France het al niet over “de majestueuze gelijkheid van de wet die zowel rijk als arm verbiedt onder bruggen te slapen, te bedelen of brood te stelen”? Dat gelijke behandeling van ongelijke individuen ongelijkheid produceert, heeft ook Karl Marx al beschreven. In zijn Kritiek op het programma van Gotha schrijft hij over de legalistische gelijkheid: “… Daarom is het inhoudelijk een recht van ongelijkheid, zoals elk recht. Naar zijn wezen kan een recht slechts bestaan in het toepassen van een gelijke maatstaf. Maar ongelijke individuen – en zij zouden geen verschillende individuen zijn als zij niet ongelijk zouden zijn – kunnen slechts in zoverre met één en dezelfde maat worden gemeten, als men hen bekijkt vanuit maar één enkele invalshoek, als men slechts één facet van hen onder de loep neemt”.15 Tegenover het legalistische gelijkheidsideaal stelt Marx het beroemde “van ieder naar zijn mogelijkheden, aan ieder naar zijn behoeften”. Maar hij beseft dat men pas in een hogere fase van de geschiedenis, na de opheffing van de kapitalistische economie “de nauwe horizon van het burgerlijk recht geheel te boven kan komen”. Om materiële ongelijkheid te bestrijden zal men dus, zolang het kapitalisme niet volledig is verdwenen, een beroep moeten doen op wetten en rechten die “ongelijk in plaats van gelijk” zijn.
Tegenover het legalistische gelijkheidsideaal stelt Marx het beroemde “van ieder naar zijn mogelijkheden, aan ieder naar zijn behoeften”.
Houdt dat een terugkeer in naar het Ancien Régime? Niet noodzakelijk. Het idee van de ongelijke gelijkheid ontleent Marx aan Gracchus Babeuf, de Franse revolutionair en gezworen vijand van het Ancien Régime. Voor Babeuf houdt ongelijke gelijkheid in dat de overheid rekening houdt met ieders concrete materiële omstandigheden. Er is hier sprake van ongelijkheid omdat Babeuf onderscheid maakt op basis van de materiële omstandigheden van elk individu apart: wie weinig heeft, krijgt meer. Maar deze kwantitatief ongelijke behandeling bij de start beoogt substantiële gelijkheid bij de eindstreep. Verder combineert Babeuf ongelijkheid met gelijkheid aangezien hij geen onderscheid maakt tussen individuen die zich in een gelijkaardige materiële situatie bevinden.16 Zo verschilt de ongelijkheid van Babeuf wezenlijk van de wetsongelijkheid onder het Ancien Régime: niet de maatschappelijk positie die men bekleedt (als edele, geestelijke of burger) is bepalend, maar ieders materiële situatie. Deze ongelijke gelijkheid zal, zolang het kapitalisme blijft bestaan, moeten vastgelegd zijn in wetten en is dus ook een legalistisch gelijkheidsbeginsel. Met deze interpretatie van gelijkheid voor de wet verdwijnt het dilemma van Hayek.
Besluit
Gelijke kansen en gelijkheid voor de wet: het zijn twee elementen in het pleidooi dat herverdeling aan de kant wil schuiven. Ze zijn niet overtuigend. Een beleid van kansengelijkheid dat meer wil zijn dan een luchtspiegeling, moet noodzakelijk samengaan met een herverdelingsbeleid. Het legalistische gelijkheidsidee à la Hayek mist overtuigingskracht. Daarbij gaat men gelijke kansen en gelijkheid voor de wet hanteren om een historisch gesitueerd idee over gelijkheid te presenteren als een in steen gebeitelde eeuwige waarheid. Op die manier smoort men het denken en dromen over een meer egalitaire samenleving in de kiem. Dat kansengelijkheid en gelijkheid voor de wet instrumenten kunnen zijn om ongelijkheid te bestrijden, betekent niet dat je de problematiek van de ongelijkheid kunt reduceren tot deze aspecten. Wie zich niet wil laten opsluiten in de vooraf gegeven denkkaders van het neoliberalisme, doet er goed aan zulke exclusiviteitsclaims kritisch te bevragen.
Footnotes
- De Morgen, 9 juni 2016.
- Voor meer over de Hayek-Pinochetconnectie, zie http://crookedtimber.org/2013/06/25/the-hayek-pinochet-connection-a-second-reply-to-my-critics/.
- Trends, “Ik heb geen probleem met goede ongelijkheid”, 8 oktober 2015.
- Dit argument is bijzonder zwak omdat het geen rekening houdt met de belangrijke rol die dergelijke huiskredieten spelen voor winstaccumulatie in de gefinancialiseerde economie. Op zoek naar hogere winstvoeten ging het kapitaal vanaf de jaren tachtig op zoek naar investeringsmogelijkheden buiten de sfeer van de materiële productie. Die werden gevonden in de financiële sector, en die begon exponentieel te groeien. Een deel van die groei werd gerealiseerd in de leningenmarkt. Daar waren voldoende kredietnemers voor nodig en dus beschouwden banken iedereen, ongeacht de sociaaleconomische positie, als potentiële ontlener. Met uitgekiende, agressieve marketingstrategieën werd zelfs de zwaksten in de samenleving een krediet aangesmeerd. (Zie o.a. Cathy O’Neill, Weapons of Math Destruction. How big data increases inequality and threatens democracy, Crown, New York). De ‘onverantwoordelijkheid’ van de zwakken was m.a.w. structureel noodzakelijk voor de winsten van de sterken. Met onverantwoordelijkheid heeft dit weinig uitstaans, met uitbuiting des te meer.
- De Redactie, “Hoe groot is de sociale mobiliteit in ons land ?”, 18 april 2014, zie: http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/VK14-formatie/Fact%2BCheck/2.32988; De Redactie, Vlaanderen: weinig verandering op 30 jaar, 18 april 2014, zie: http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/VK14-formatie/Fact%2BCheck/1.1943184; François Ghesquière, Joël Girès, “Sociale klassen en ongelijke kansen in België”, 6 maart 2015, zie: http://ongelijkheid.be/Sociale-klassen-en-ongelijke.
- De Redactie, “Duitse regering ziet Grexit nu wel als mogelijkheid”, 3 januari 2015. Zie: http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/buitenland/1.2199095.
- N-VA, “Minister Van Overtveldt: ‘Griekse regering moet verantwoordelijkheid nemen’”, 2 juli 2015. Zie: http://www.n-va.be/nieuws/minister-van-overtveldt-griekse-regering-moet-verantwoordelijkheid-nemen.
- Corey Robin, “The Hayek-Pinochet Connection: A Second Reply to My Critics”. Zie: http://crookedtimber.org/2013/06/25/the-hayek-pinochet-connection-a-second-reply-to-my-critics/.
- De Tijd, “N-VA herneemt eis stopzetten uitkering werklozen”, 4 februari 2015.
- Vlaamse Overheid, Actie Plan Ondernemend Onderwijs 2015-2019. Actieplan voor het stimuleren van Ondernemingszin en Ondernemerschap via het Onderwijs.
- Voor meer over het neoliberale subject zie o.a. Pierre Dardot en Christian Laval, La nouvelle raison du monde. Essai sur la société néoliberale, Parijs, La Découverte, 2009.
- F. Hayek. Law, Legislation and Liberty, Londen, Routledge, p. 237.
- De overige gezinsinkomens zouden weliswaar een stijging van hun netto-inkomen zien met gemiddeld 382 euro, maar die stijging is wel heel miniem in vergelijking met dat van de 10 % topverdieners. Cijfers gebaseerd op Tabel 2 in A. Decoster et al., Rekening 14. Een vergelijking tussen de partijprogramma’s.
- Zie Tabel 1 in A. Decoster et al., Rekening 14. Een vergelijking tussen de partijprogramma’s.
- K. Marx, Kritiek van het programma van Gotha, Marxistisch Internet Archief. Zie: http://www.marxists.org/nederlands/marx-engels/1875/1875gotha.htm.
- I. Mészáros. The necessity of social control, New York, Monthly Review Press, 2015, p. 163-164.