De impact van Edward Saids Orientalism was groot en bijna in zijn eentje verantwoordelijk voor het ontstaan van de postkoloniale theorie. Naar aanleiding van een nieuwe editie blikt dramaturg Erwin Jans terug op een bewogen nalatenschap.
Eind vorig jaar verscheen een nieuwe editie van de Nederlandse vertaling van Orientalism (1978). Er zijn meerdere redenen om de klassieke studie van de Palestijns-Amerikaanse literatuurwetenschapper Edward Said opnieuw ter hand te nemen. De discussies over representatie, culturele toe-eigening en dekolonisatie die momenteel wereldwijd gevoerd worden, zijn schatplichtig aan zijn analyses van de samenhang tussen kennis, verbeelding en macht in de relatie van het Westen met de Oriënt. Daarnaast is er Saids levenslange engagement voor de Palestijnse zaak. Het Israëlisch-Palestijns conflict kreeg de voorbije jaren relatief weinig media aandacht totdat de recente escalatie van geweld in Jeruzalem er weer voorpaginanieuws van maakte. Ook al is het Midden-Oosten sinds Saids dood in 2003 onherkenbaar veranderd, voor een beter historisch begrip is zijn werk nog steeds onontbeerlijk.
Er zijn boeken die een verschil maken. Das Kapital van Marx (1867) is er zo een. The Origin of Species (1859) van Darwin en Die Traumdeutung (1900) van Freud zijn twee andere. Het zijn werken die niet alleen hun respectievelijke academische disciplines volledig overhoop hebben gegooid, ze hebben voor het denken in het algemeen een punt vastgelegd waarachter het zich niet meer kan terugtrekken op straffe van naïviteit en nostalgie. Marx, Darwin en Freud worden niet zonder reden ‘denkers van het wantrouwen’ genoemd. Ze zijn de godfathers van de moderne onrust. Hun boeken zijn bezwaarschriften bij ons zelfbeeld: de mens bepaalt niet op eigen kracht zijn lot, maar wordt gedetermineerd door economische machtsverhoudingen, dierlijke overlevings- en selectiestrategieën en een onbewust driftenapparaat.
Bezwaarschrift
Met Orientalism diende Edward Said een nieuw bezwaarschrift in. Het is een van de eerste studies die de intieme samenhang blootlegt tussen liberalisme, verlichting en imperialisme. Said toont hoe de westerse kennis en verbeelding van het Oosten (de Oriënt) nauw verbonden waren -en nog steeds zijn- met het westerse imperialistische en kolonialistische project van de 19e en de 20e eeuw. Beide staan in het teken van het controleren, organiseren en uiteindelijk domineren. Op het ogenblik dat in het Westen termen als ‘the global village’ en ‘de multiculturele samenleving’ opdoken, vervreemdde Orientalism – en zijn opvolger Culture and Imperialism (1993) – terecht dat al te familiaire en ogenschijnlijk neutrale taalgebruik. De relatie tussen culturen – i.c. tussen het Westen en de rest van de wereld – wordt immers meer bepaald door conflict en confrontatie dan door respect en dialoog, meer door macht en hegemonie dan door rechtvaardige handel en democratie. Het imperialisme is geen periode uit het verleden.
De ervaring van ballingschap uit Palestina is essentieel voor de intellectuele en emotionele ontwikkeling van Edward Said.
Ook al is het in de eerste plaats het symbolische geweld van de discursieve toe-eigeningen die Said in zijn werk analyseert, het fysieke, militaire geweld is nooit veraf. Ook niet in zijn biografie. Als kind groeide hij op in een Midden-Oosten dat nog steeds door Westerse machten – Frankrijk en Engeland – werd gecontroleerd. Zijn levensverhaal is daarnaast diep getekend door de ‘Naqba’, letterlijk de ‘Catastrofe’, het woord waarmee de Arabieren de oprichting van de staat Israël in 1948 en de (gedwongen) vlucht van zo’n 750.000 Palestijnen aanduiden. Deze Palestijnse exodus wordt ieder jaar op 15 mei herdacht. De familie Said week uit naar Egypte. Die ervaring van ballingschap is essentieel voor de intellectuele en emotionele ontwikkeling van Said. Daarnaast is de Zesdaagse Oorlog van 1967 van cruciaal belang: het is het begin van Saids expliciete engagement met de pijnlijke en bloedige geschiedenis van het Midden-Oosten. Die dramatische geschiedenis wordt de achtergrond waartegen zijn analyses gelezen moeten worden. Het is geen toeval dat de inleiding van Orientalism opent met een verwijzing naar de Libanese burgeroorlog (1975-1990). Vijfentwintig jaar later, in een nieuw voorwoord van 2003, is de oorlog tegen Irak (“de illegale en ongesanctioneerde imperiale invasie van Irak door Engeland en de Verenigde Staten”) een belangrijke referentie.
Out of place
Said was zich boven alles bewust van het ideologische gewicht van representatie en beeldvorming en van de rol die de media daarin spelen. Tot zijn dood is hij blijven vechten om de Arabische en de Palestijnse stem in het debat te laten horen. Al waren het niet de meest populaire posities die hij zelf verdedigde. Zo was hij was een groot tegenstander van de Oslo-akkoorden – Saïd had het over ‘het Palestijnse Versailles’ – en beschuldigde hij Yasser Arafat en de Palestijnse Autoriteit van corruptie en tirannie. Hij hield een pleidooi voor een binationale staat. Palestijnen riep hij op om de impact van de holocaust op de geschiedenis van de Joden te erkennen en de Israëli’s confronteerde hij met hun kolonialistische en imperialistische agressie. Het bezorgde hem vijanden in beide kampen en het isoleerde hem vaak van de algemene publieke opinie, zowel in Amerika als in Palestina: ‘een verdwaalde, gehate Palestijn’, zo omschreef hij zichzelf.
Saids autobiografie heet niet toevallig Out of place. Hoewel hij bij momenten een zekere cultivering van de ballingschap en de zelfgekozen eenzaamheid verweten kan worden, is het moeilijk te ontkennen dat die omschrijving ook klopt. Said kwam uit een bevoorrechte familie, studeerde en doceerde nadien aan sommige van de beste universiteiten ter wereld, was een kosmopolitisch intellectueel met alle voorrechten van dien. Toch kan niet worden tegengesproken dat hij als intellectueel en wetenschapper risico’s nam. Het verdedigen van de Palestijnse zaak en het aanklagen van de Israëlische politiek was (en is) in Amerika nog steeds geen evidentie. Een krant ging zover hem op een bepaald ogenblik ‘professor van terreur’ te noemen en meer dan eens moesten hij en zijn familie door de politie beschermd worden.
De impact van Orientalism was groot en bijna in zijn eentje verantwoordelijk voor het ontstaan van de postkoloniale theorie.
De impact van Orientalism was groot en bijna in zijn eentje verantwoordelijk voor het ontstaan van de postkoloniale theorie. Met Orientalism trok Said de lijnen van het kader waarbinnen hij niet alleen zijn studies over literatuur schreef, maar ook zijn journalistieke interventies over Palestina en de Islam, vooral in de Amerikaanse context. In zijn inleiding van 1978 maakt Saïd duidelijk dat zijn ervaring als Palestijn in de VS cruciaal is geweest voor het schrijven van zijn studie: “Het leven van een Arabische Palestijn in het Westen, en vooral in Amerika, is ontmoedigend. Er is hier een vrijwel algemene consensus dat jij politiek niet bestaat, en als zijn bestaan al wordt toegegeven, is dat vooral als stoorzender of als oosterling. Het netwerk van racisme, culturele stereotypen, politiek imperialisme en verontmenselijkende ideologie dat de Arabier en moslim omspant, is inderdaad zeer krachtig, en het is dit netwerk dat elke Palestijn is gaan ondervinden als zijn uitzonderlijk zware lotsbestemming.”
Van dit web van vooroordelen en van dat lot wordt Said zich voor het eerst en met een beslissende schok bewust tijdens de Zesdaagse Oorlog in 1967. In datzelfde jaar schrijft hij het essay The Arab Portrayed, zijn eerste bijdrage over westerse beeldvorming van de Arabier en in retrospect een voorstudie van Orientalism tien jaar later. De comparatieve literatuurwetenschapper en kenner van de Westerse literaire canon die tot dan toe zijn Arabische afkomst grotendeels genegeerd en verdrongen had, vond zijn lotsbestemming: “it became my political and intellectual task to resituate the Arab”, zal hij later in een interview zeggen
Terugkijkend op Saids oeuvre is Orientalism het eerste werk waarin zijn ‘partijdigheid’ en zijn idee van een ‘publiek intellectueel’, gestalte en expressie kregen. Hij liet zich hierbij inspireren door de figuur van de gramsciaanse ‘organische intellectueel’, die zich verbindt met uitgesloten sociale groepen en hun ervaringen en gevoelens in de openbaarheid articuleert. In Orientalism vindt zijn veelzijdige intellectuele vorming, zijn “wereldverbondenheid” (“worldliness”) en zijn pleidooi voor wat hij later ‘secular criticism’ zal noemen een eerste duidelijke articulatie.
Macht en representatie
Orientalism kan nog het best gelezen worden in samenhang met twee andere boeken die Said eind jaren zeventig scheef: The Question of Palestine (1979) en Covering Islam (1981). Die ‘trilogie’ maakt overtuigend duidelijk dat ‘oriëntalisme’ geen bizar historisch fenomeen van de negentiende eeuw is, maar een manier van denken en een discours dat in het heden doorwerkt. Een van de opvallendste conclusies van de trilogie is dat de oriëntalistische representaties niet alleen blijven functioneren in de hedendaagse populaire westerse cultuur, maar nog sneller en met nog meer negatieve effecten in de hedendaagse academische wereld die ook de politiek informeert. Said was zeer kritisch voor het werk van Bernard Lewis, Brits-Amerikaanse historicus, oriëntalist en politiek commentator en voor het beruchte The clash of civilisations (1993) van Amerikaans politicoloog Samuel Huntington, twee auteurs die de Amerikaanse Midden-Oosten politiek als adviseurs diepgaand hebben beïnvloed. Wat Said in deze trilogie voor alles duidelijk maakt, is dat de representatie van de Arabier, de moslim en de Palestijn niet in hun eigen handen lag, maar in die van anderen. Geen van die drie categorieën had macht en controle over hun representaties in de internationale media. Die macht en die controle zijn voor Said de sleutel tot bevrijding en emancipatie.
Oriëntalistische representaties functioneren niet alleen in de hedendaagse populaire westerse cultuur, maar nog sneller en met nog meer negatieve effecten in de academische wereld.
Met zijn boek heeft Said het analysemodel aangeleverd voor de Europese (en Amerikaanse) strategieën om de (gekoloniseerde) anderen te representeren en te domineren. In die zin is Orientalism een van de meest invloedrijke boeken van de voorbije decennia, met een impact ver voorbij de academische terreinen van de postkoloniale theorie, de literatuurstudie, cultural studies en oriëntalistiek. Ook de actuele maatschappelijke discussie over representatie, de omgang met andere culturen, tradities en expressies én met het beladen koloniale verleden in een geglobaliseerde wereld blijft schatplichtig aan de mechanismen die Said heeft beschreven. Precies daarom is een kritische lectuur van het boek nog steeds van het grootste belang. Zijn sterktes, maar ook zijn zwaktes bepalen immers nog steeds de contouren van dat debat.
Alternatieve geschiedenis
Het is van belang in het achterhoofd te houden dat Saïd in de eerste plaats een literatuurwetenschapper is. In Orientalism kruist zijn literair-academische vorming met zijn politiek engagement en met zijn interesse voor cultuurgeschiedenis. Said werd opgeleid als filoloog en comparatist in de humanistische traditie van Erich Auerbach (1892-1957). Dat Auerbach zijn bekendste studie Mimesis – over de geschiedenis van het realisme in de Europese literatuur van de Grieken tot de twintigste eeuw – in ballingschap schreef, zal niet onbelangrijk zijn geweest voor Saids receptie ervan. Het hoeft niet te verwonderen dat Saids literaire interesse in hoofdzaak uitgaat naar de grote werken uit de westerse canon (Joseph Conrad, Jane Austen, Gustave Flaubert…). Die bijna exclusieve keuze voor de westerse canon heeft hem ook heel wat kritiek opgeleverd.
Het is moeilijk om niet onder de indruk te raken van Saids brede eruditie en zijn krachtige proza. In zijn inleiding bij de Nederlandse vertaling zegt Sinan Çankaya niet zonder reden: “Wat kon ik nog toevoegen aan de ideeënwereld? Edward Said had alles gezegd. Hij had me de woorden gegeven, en ze me tegelijk ontnomen.” Net als de eerder al genoemde Sigmund Freud beschikt Said niet alleen over een uitzonderlijke intelligentie, maar ook over een overweldigend stilistisch vermogen, waarin de beste filologische vorming samenvalt met een singulier talent.
Saids kritiek speelde in de kaart van fundamentalistische moslims die in zijn argumentatie het ultieme academische bewijs wilden zien van het kwade opzet van het imperialistische Westen.
Said slaagt erin om disparate elementen samen te voegen tot wat Walter Benjamin – nog een banneling – in zijn geschiedfilosofische theses een ‘constellatie’ noemt: een nieuwe en significante dispositie van materiaal waardoor een alternatief historisch begrijpen mogelijk wordt. Said ambieert niet minder dan een alternatieve geschiedenis van de westerse literatuur, vanaf de Griekse oudheid tot de twintigste eeuw (waarbij een zekere competitie met zijn leermeester Auerbach ongetwijfeld een rol heeft gespeeld). Hij wil het oriëntalisme dwingen zijn verdrongen historische wortels en zijn verborgen imperialistische agenda prijs te geven. Het grote ethische appel dat van Orientalism uitgaat, mag echter niet blind maken voor de kritiek op zijn methodologische zwakte en zijn theoretische contradicties. Die kritiek raakt meteen ook de kern van een aantal vragen in het huidige debat: hoe verloopt culturele communicatie? Hoe begrijpen we andere culturen? Is er culturele communicatie zonder toe-eigening mogelijk?
Cultural turn
Vóór het verschijnen van Orientalism werden imperialisme en kolonialisme bijna uitsluitend door marxistische of door aan het marxisme gelieerde onderzoekers bestudeerd. Saids studie is de eerste die zich expliciet uit dat kader losmaakt (zonder het daarom volledig te verwerpen) en zich binnen de discoursanalyse beweegt. Said zorgde met zijn boek voor een nieuwe houvast in het op dat ogenblik nog veelal ongestructureerde debat over de erfenis van het historische imperialisme en de doorwerking ervan in de hedendaagse internationale relaties.
De theoretische aantrekkingskracht van het boek zit onder meer in de manier waarop het episteme-begrip wordt ingezet, dat Michel Foucault ontwikkelde in L’archéologie du savoir (1969) en Surveiller et punir: naissance de la prison (1975). Volgens Foucault wordt kennis geconstrueerd door discursieve formaties die reguleren wat er gedurende een particuliere periode gedacht en gezegd kan worden. In retrospect wordt duidelijk dat Orientalism deel uitmaakt van de zogenaamde linguistic turn en de daaropvolgende cultural turn in de menswetenschappen, waarbij de nadruk kwam te liggen op een analyse van taal, tropen, representaties, ideeën, verbeeldingen, discours… veel meer dan op de materialiteit van sociale en economische relaties. Hier ligt een van de belangrijkste redenen voor de gespannen verhouding tussen Saids methode en het marxisme. Zijn definitie van het oriëntalisme als een omvattend discours is echter een bijzonder vruchtbaar idee gebleken, al heeft het in de handen van epigonen vaak tot al te gemakkelijke en reductionistische schema’s geleid. Iets waar Orientalism zelf niet helemaal onschuldig aan is.
Verloren onschuld
Vanaf zijn verschijning is Orientalism een controversieel boek geweest. Kritiek kwam er uiteraard in de eerste plaats van de oriëntalisten. Een van de effecten van Saids boek was immers dat de term ‘oriëntalisme’ getransformeerd werd tot ‘one of the most ideologically charged words in modern scholarship’ (John MacKenzie). Zelden is een academische term zo snel en zo radicaal het tegenovergestelde gaan betekenen van waar hij aanvankelijk voor stond. De oriëntalist werd van wetenschappelijk onderzoeker van de oosterse talen, geschiedenis en cultuur gedegradeerd tot een ideologische partner in crime van het kolonialisme en het imperialisme, op gelijke voet met de militair en de administrator. Oriëntalist Maxime Rodinson schreef onomwonden: “L’orientalisme est aujourd’hui incriminé, surtout du fait de ce diable d’ Edward Saïd.” Samen met andere oriëntalisten bleef Rodinson delen van het wetenschappelijke oriëntalistisch project verdedigen als een waardevolle en objectieve bijdrage tot de kennis van het Oosten en zijn culturen. In 2006 lanceerde Robert Irwin met zijn boek For Lust of Knowing nog een bittere aanval op Orientalism en beschuldigde Said van kwaadaardige charlatanerie en een gebrek aan wetenschappelijke methode en kennis.
In zijn opstel verweet Aijaz Ahmad Said dat hij de figuur van de eenzame subalterne intellectueel in de westerse metropool als enig model van authentiek verzet ziet.
Ook vanuit literaire hoek is er reactie gekomen. In zijn boek L’Orient voilé gaat literatuurprofessor Alain Buisine frontaal in de aanval: “ En somme il est grand temps de se libérer de cette censure que continue à imposer, quinze ans après sa publication, l’essai d’Edward Saïd qui semblait avoir démontré, une fois pour toutes, que ‘l’Orient’ n’était au total qu’une création purement idéologique – et donc totalement fausse, trafiquée – de l’Occident cherchant à fonder et à conforter son impérialisme.” Buissine verzet zich sterk tegen het reductionistisch schema dat hij bij Said aan het werk ziet, waarbij de literaire productie teruggebracht wordt tot een al dan niet expliciete legitimatie van het imperialistische en koloniale project. Ondanks de vaak gerechtvaardigde kritiek op bepaalde analyses en voorbeelden van Said kan geen enkele onderzoeker vandaag nog voorbij aan het besef van de ideologische vervlechting van heel wat onderzoek en artistiek werk met het imperialistische project. Het oriëntalisme heeft in die zin voorgoed zijn onschuld verloren.
Orientalism had en heeft ook een groep bedenkelijke ‘verdedigers’. Saids kritiek speelde in de kaart van fundamentalistische moslims die in zijn argumentatie het ultieme academische bewijs wilden zien van het kwade opzet van het imperialistische Westen en van zijn wezenlijke onwil en onkunde om het Oosten en de islam te begrijpen. Said heeft zich echter steeds met klem verzet tegen het verwijt dat zijn boek een antiwesters traktaat is. Oriëntalisme zou volgens hem verkeerdelijk geïnterpreteerd zijn als een synecdoche voor het Westen. Daarnaast beweert Said net een anti-essentialistisch boek te hebben geschreven dat categorieën als ‘Westen’ en ‘Oosten’ precies in vraag stelt. Het zijn categorieën die aan geen enkele realiteit beantwoorden. Toch lijken een aantal formuleringen van Said dat te beweren.
Imaginative knowledge
Het is niet toevallig dat hij op dit punt het scherpst wordt aangevallen. En wel vanuit marxistische hoek, van Aijaz Ahmad, marxistisch filosoof, literair theoreticus en politiek commentator. Ahmads analyse is verplichte lectuur voor wie Said kritisch wil lezen. Om te beginnen wijst Ahmad op Saids problematische historische afbakening van het oriëntalistische discours. Op bepaalde momenten suggereert Said dat dat discours zich transhistorisch uitstrekt van De Perzen van Aeschylus over de Divina Comedia van Dante tot het oeuvre van Marx en de geschriften van de hedendaagse Amerikaanse oriëntalist Bernard Lewis, terwijl hij elders verwijst naar de Verlichting en Napoleons invasie van Egypte als beginpunt van het moderne oriëntalisme. Dat komt omdat hij twee verschillende en onderscheiden modellen hanteert.
Enerzijds definieert Said oriëntalisme als een imaginative knowledge van de Oriënt die het imperialistische en het koloniale project sinds de achttiende eeuw mee begeleidt, organiseert en rechtvaardigt. Anderzijds stelt hij, gebruikmakend van een woordenschat uit de psychoanalyse en het differentiedenken, dat het Westen de Oriënt als (inferieure) Ander nodig had om zijn eigen identiteit af te bakenen en te ontwikkelen. Said stelt zelfs: ‘Psychologisch is het oriëntalisme een vorm van paranoia.’ Is deze paranoia echter constitutief voor het hele Europese denken, vraagt Ahmad zich af: ‘These ways of dismissing entire civilizations as diseased formations are unfortunately far too familiar to us, who live on the other side of the colonial divide, from the history of imperialism itself.’ Ahmad speelt Said dus tegen zichzelf uit. Zijn belangrijkste verwijt aan Orientalism betreft het homogeniserende discours: de Oriënt, van Marokko tot India, is altijd en overal hetzelfde: ‘Said quite justifiably accuses the ‘Orientalist’ of essentializing the Orient, but his own essentializing of ‘the West’ is equally remarkable.’ Ahmad wijst er terecht op dat de idee van de historische eenheid van het Westen – From Plato to Nato, om de titel van een boek van David Gress te gebruiken – een zeer recente constructie is. De westerse verbeelding van de Oriënt is met andere woorden veel heterogener, complexer en historischer bepaald dan Said laat uitschijnen, aldus Ahmad.
In navolging van Nietzsche en Foucault lijkt Said van de stelling uit te gaan dat we de realiteit alleen maar kunnen benaderen door woorden, beelden, metaforen, idiomen, stijlen, discours enzovoort.
Veel van de opmerkingen van Said in zijn voorwoord van 2003 kunnen gelezen worden als een laatste antwoord op zijn critici, met name op Aijaz Ahmad, zonder diens naam te noemen. In zijn opstel verweet Ahmad Said dat deze de figuur van de eenzame subalterne intellectueel in de westerse metropool als enig model van authentiek verzet ziet. Said repliceert in zijn voorwoord: “(Het) humanisme wordt ondersteund door een besef van gemeenschappelijkheid met andere denkers en andere samenlevingen en periodes: strikt gesproken bestaat er daarom niet zoiets als een geïsoleerde humanist.” Ook in het interviewboek Culture and resistance (2003) legt Said in zijn analyse van de situatie in Palestina veel nadruk op het verzet van het volk: “There’s always an attempt at repression and there’s always a popular ingenuity and will that resists.” Ahmad omschrijft Saids intellectuele achtergrond als “a milieu dominated by Auerbach, Curtius and Spitzer, the German Comparatists who had given to the discipline its stamp of High Humanism of a very conservative kind, more or less Tory in orientation.” Ahmad leest Orientalism als Saids poging om Mimesis van zijn leermeester Auerbach van repliek te dienen. Vandaar, aldus Ahmad, de nadruk op de canon, de nadruk op literatuur en filologie in de constructie van het oriëntalistische discours, vandaar Saids wil om het Westen te beschrijven als een aan zichzelf gelijke entiteit van de Griekse dageraad tot nu, de wil om alle Europese talen te behandelen: “all this, and more, in Orientalism derives from the ambition to write a counter-history that could be posed against Mimesis”.
Gemeenschappelijkheid
In zijn nieuwe voorwoord uit 2003 bij gaat Said uitvoerig in op Auerbach en presenteert diens filologische lectuur als een model voor een beter begrip van de ander: “In plaats van vervreemding en vijandigheid jegens een andere tijd en cultuur hield de filologie toegepast op de Weltliteratur een diepgaand humanistische geestesgesteldheid en, als ik dat woord mag gebruiken, gastvrijheid. Zo ruimt de geest van de uitlegger actief plaats in voor een vreemde ander. En deze creatieve plaatsinruiming voor werken die anders vreemdsoortig en veraf zouden zijn, is het belangrijkste facet van de filologische missie van de uitlegger.“
Said ziet deze manier van lezen langzaam verdwijnen ten voordele van een gefragmenteerde kennis die toegankelijk gemaakt wordt via het internet en de massamedia. Ook religieuze en nationalistische orthodoxieën vormen een ernstige bedreiging. Hetzelfde is aan de hand in de islamitische wereld met de verdwijning van de traditie van de “ijtihad”, de rationele en humanistische koranexegese. Snel zal dit allemaal niet veranderen, zo beseft Said nadrukkelijk: “(we) hebben tijd nodig en geduldig sceptisch onderzoek, gesteund door geloof in gemeenschappelijkheid van interpretatie die moeilijk vol te houden is in een wereld die onmiddellijke actie en reactie eist.” Zijn ‘geloof in gemeenschappelijkheid van interpretatie’ wordt op dit ogenblik eveneens ernstig bedreigd door de moralistische excessen van een politieke correctheid die langzaam maar zeker om zich heen grijpt en het spreken meer controleert en veroordeelt dan emancipeert.
Gesofisticeerde filologie als model voor de ontmoeting met de andere: het geeft aan hoe diep Said nog verbonden is met de klassieke Europese cultuur, iets wat hij trouwens nooit ontkend heeft. Maar het wijst ook op zijn aandacht voor de complexiteit, de historische en geografische gesitueerdheid, en de noodzakelijke duurzaamheid van de interculturele dialoog. Moet het verbazen dat het schematische, binaire en totaliserende discours waar Orientalism zich bij momenten aan bezondigt (terwijl het paradoxaal die manier van denken aanklaagt!), dieper in het postkoloniale denken heeft doorgewerkt dan de veel subtielere analyses van Culture and imperialism?
Verhalen van verzet
Een van de centrale theoretische vraagstellingen van Orientalism betreft de verhouding tussen kennis en representatie. Is alle kennis een vorm van representatie en als dusdanig een misrepresentatie? Bestaat er zoiets als een juist beeld van de Oriënt? Said blijft enigszins tweeslachtig op dit punt. In navolging van Nietzsche en Foucault lijkt hij van de stelling uit te gaan dat we de realiteit alleen maar kunnen benaderen door woorden, beelden, metaforen, idiomen, stijlen, discours enzovoort. Culturen ontmoeten elkaar dus nooit in hun rauwe en authentieke vorm, maar enkel via bestaande classificaties, categorieën, schema’s… die noodzakelijkerwijze reduceren, toe-eigenen en domesticeren: “(…) culturen (zijn) altijd geneigd volledige veranderingen op te leggen aan andere culturen, waarbij die andere culturen niet worden aanvaard zoals ze zijn, maar zoals ze zouden moeten zijn in het belang van de aanvaarder.” Said maakt van de toe-eigening en vertaling van het vreemde in gekende kennis- en ervaringscategorieën een universeel principe van de culturele communicatie en uitwisseling. Hij gaat zelfs zover dat hij het idee van ware kennis van een andere cultuur volledig verwerpt. Hierop doordenkend kan je enkel besluiten dat ook het ‘oriëntalisme’ geen foute representatie is, maar een toe-eigening die nu eenmaal eigen is de culturele communicatie op een bepaald historisch moment.
Saids ethisch en intellectueel appèl heeft niets aan kracht verloren, al is er in deze gepolariseerde tijd steeds minder plaats voor zijn genuanceerd en op dialoog gericht humanisme.
Tegelijkertijd is Saids boek – en dat geldt ook voor de rest van zijn oeuvre – een niet aflatende oproep om bepaalde categorieën van ons denken open te breken om zo te komen tot een intellectueel eerlijker begrip van de realiteit. Hij doet daarbij, zoals we hoger zagen, een expliciet beroep op humanistische waarden als solidariteit, wederzijds begrip, gastvrijheid en respect. Het is die spanning tussen antihumanisme en humanisme die veel pagina’s van Orientalism onder grote druk zet. Said ontleent de theoretische notie van discours aan het werk van Michel Foucault en zet daarmee het individu als actor buitenspel. Daartegenover is Said steeds een vorm van humanisme blijven belijden. In zijn voorwoord van 2003 omschrijft hij dat humanisme als het streven “zijn geest historisch en rationeel (te) gebruiken met als oogmerk bedachtzaam inzicht en waarachtige openbaring.” Voorts stelt hij: “Ik betoog dat de geschiedenis wordt gemaakt door mannen en vrouwen, net zoals zij ook ook kan worden tenietgedaan en herschreven (…)”. Hier krijgt het individu zijn geschiedenismakende rol terug. Dat is een belangrijke ontwikkeling in vergelijking met de anti-humanistische episteme-notie uit Orientalism.
Het is opvallend dat Said in Culture and Imperialism (1993), het vervolg op Orientalism, niet langer spreekt over discours, maar over verhalen: ‘De macht om verhalen te vertellen, of om te voorkomen dat er ook andere verhalen ontstaan of worden verzonnen, is zeer belangrijk voor de cultuur en het imperialisme, en daardoor zijn beide nauw aan elkaar verwant. Het belangrijkste is dat het volk in de koloniale wereld dankzij de grote verhalen over emancipatie en verlichting in opstand is gekomen en werd gestimuleerd om het imperialistische juk af te werpen; ook veel Europeanen en Amerikanen werden door deze verhalen en hun hoofdpersonen wakker geschud, en ook zij gingen strijden voor nieuwe verhalen over gelijkheid en gemeenschappelijkheid van de mens.’ [12] Imperialisme staat voor de uitbreiding van grondgebied en de accumulatie van grondstoffen, maar evenzeer voor de verhalen om die uitbreiding te rechtvaardigen. Daarnaast zijn er echter verhalen van emancipatie en bevrijding die de strijd tegen het imperialisme vormgeven en legitimeren. Met de notie van ‘verhalen’ maakt Said zich definitief los uit het al te strakke, keurslijf van het foucauldiaanse discours.
Epiloog
Waar het Edward Said uiteindelijk om te doen was, verwoordde hij naar het einde van zijn leven krachtig als volgt: “De historische waarheid van je ervaringen herkennen; de waarheid van andere culturen en ervaringen herkennen, de grootsheid en manipulaties waartoe cultuur in staat is herkennen; herkennen dat cultuur geen reeks monumenten is maar een onophoudelijk engagement met processen van esthetische en intellectuele expressie en realisatie; en, uiteindelijk, in cultuur het potentieel voor stoutmoedige verbeelding en moedige uitspraken herkennen. Al het andere is minder interessant.” Saids ethisch en intellectueel appèl heeft niets aan kracht verloren, al is er in deze gepolariseerde tijd steeds minder plaats voor zijn genuanceerd en op dialoog gericht humanisme.