Na de Tweede Wereldoorlog was de Communistische Partij van Frankrijk de grootste partij met liefst een miljoen leden. Dit jaar viert ze haar honderdste verjaardag. Het debat over de oprichting van die “partij van en voor de werkende klasse” is nog altijd zeer actueel.
100 jaar geleden, in december 1920, werd de Communistische Partij van Frankrijk (PCF) opgericht. Dat was geen op zichzelf staande gebeurtenis. De arbeidersbeweging, die in de 19e eeuw opkwam in Europa en ook in België, splitste zich aan het einde van de Eerste Wereldoorlog in twee stromingen: de sociaaldemocraten (in België de voorloper van de huidige PS en sp.a) en de communisten (de stroming waarin de PVDA zich situeert).
Waar komen de huidige socialistische partijen vandaan? Hoe komt het dat er communistische partijen zijn ontstaan? Wat waren (en zijn nog altijd) de meningsverschillen tussen socialisten en communisten? Om een antwoord te vinden op die vragen zijn we te rade gegaan bij de Franse socioloog Julian Mischi, die ter gelegenheid van het honderdjarige bestaan van de PCF een boek publiceerde. Hij neemt ons mee naar het begin van de 20e eeuw, de tijd van de Tweede Internationale. Die organisatie was al in 1889 opgericht en bracht de hoofdzakelijk Europese arbeiderspartijen samen om hun acties te coördineren. “Met de invoering van het algemeen stemrecht voor mannen en de opkomst van natiestaten ontstaan aan het eind van de 19e eeuw de arbeiderspartijen”, legt Julian Mischi uit. Ten tijde van de Eerste Internationale van Karl Marx en Friedrich Engels was er nog geen sprake van een echt sterke of goed georganiseerde partij. De arbeidersbeweging steunde op verenigingen of vakbonden.
Michaël Verbauwhede. De Tweede Internationale wilde de verschillende socialistische stromingen binnen de arbeiderspartijen van die tijd verenigen. Hoe ging dat in zijn werk? Welk gewicht legden die partijen in de schaal in het politieke leven in Europa en hoe zagen zij het verband tussen het parlementaire werk en de strijd voor het socialisme?
Julian Mischi. De bewegingen waren in alle landen zeer divers. In Frankrijk bijvoorbeeld waren er verschillende partijen. Zo had je de Arbeiderspartij van Jules Guesde. In woorden leunde hij het dichtst aan bij het marxisme. Zijn organisatie was relatief klein, maar erg goed georganiseerd. Er was ook de Parti Socialiste van Jean Jaurès, die zich veel meer richtte op het parlementair werk. Pas in 1905 werd de SFIO opgericht, de Section française de l’Internationale ouvrière, of de Franse Sectie van de Arbeidersinternationale, de socialistische partij die lid was van de Tweede Internationale. De eenmaking gebeurde in opdracht van die Tweede Internationale: de partijen moesten goed georganiseerd zijn om meer invloed te kunnen uitoefenen. Maar in alle landen, zowel in Duitsland, als in Italië, België of Frankrijk, bestaan er binnen die partijen verschillende stromingen die ideologisch zeer divers zijn.
De Duitse Sociaaldemocratische Partij (SPD) wordt vanaf de verkiezingen van 1912 de grootste partij van het land. In Frankrijk wordt de SFIO bij de parlementsverkiezingen van 1914 de tweede grootste fractie in de Kamer met 102 volksvertegenwoordigers.
Voor de sociaaldemocraten ging de verdediging van de natie en de verdediging van het socialisme tegen de Duitse indringer hand in hand.
Officieel hebben die partijen de mond vol van “de stembus en het geweer”, dat wil zeggen: de strijd moet zowel op straat als in het stemhokje gevoerd worden. Maar in werkelijkheid zie je ze afglijden. De parlementsleden en hun medewerkers krijgen almaar meer de bovenhand in de SFIO.1 En het is de parlementaire fractie die de toon aangeeft en beslist wat de socialistische beweging is en doet. De partij zelf is relatief zwak. In feite put ze haar kracht uit haar parlementaire fractie. De partij organiseert zich heel snel rond haar verkozen vertegenwoordigers en stelt de verovering van een belangrijke positie in het parlement voorop (niet alleen in Frankrijk: dezelfde evolutie doet zich voor in de Belgische Werkliedenpartij, de Labour Party in het Verenigd Koninkrijk … n.v.d.r.).
Aan het begin van de 20e eeuw beseffen de leiders van de socialistische partijen dat er in Europa een oorlog op til is. Hoe reageren ze hierop als de Eerste Wereldoorlog echt dichterbij komt?
De Tweede Internationale zet meteen de strijd tegen het chauvinisme en militarisme hoog op de agenda. In haar discours hekelt ze de wapenwedloop en de oorlogszucht van de diverse regeringen.
Er wordt dus wel degelijk gemobiliseerd tegen het gevaar van een oorlog. Maar in feite is de Tweede Internationale niet meer dan een internationaal orgaan dat de verschillende nationale partijen coördineert. Zowel de middelen als de vertegenwoordigers zijn schaars en vaak doet ze niet veel meer dan manifesten verspreiden en oproepen lanceren. De organisatie van grote bijeenkomsten is vooral het werk van de nationale partijen die bovendien veel speelruimte krijgen. Die partijen hebben geleidelijk hun politieke actie verplaatst naar het niveau van de natiestaat, waardoor de Tweede Internationale op het ogenblik dat het conflict losbarst, veel weg heeft van een roepende in de woestijn. Het zou beter geweest zijn gelijktijdig en internationaal een algemene arbeidersstaking tegen de oorlog te organiseren.
En dus kiezen die partijen, zodra de oorlog uitbreekt, om eraan deel te nemen. Hoe is het zover kunnen komen? Hoe rechtvaardigen ze dat?
Bij het uitbreken van de oorlog scharen de Franse en Duitse socialistische leiders zich achter hun respectieve regeringen in naam van de verdediging van hun natie, en dat amper een paar dagen nadat ze nog hadden opgeroepen tegen de oorlog en voor het internationale socialisme. Op 4 augustus 1914 keuren de Franse volksvertegenwoordigers de oorlogskredieten goed en beantwoorden ze de oproep van president Raymond Poincaré voor de vorming van een Heilige Unie (de vereniging van alle politieke en religieuze krachten). De socialisten treden toe tot de regering, onder anderen Jules Guesde, een van de belangrijkste tenoren van het Franse socialisme, en Marcel Sembat, redacteur bij L’Humanité.
Voor de socialisten gaan de verdediging van de natie en de verdediging van het socialisme hand in hand en is de verdediging van de natie een uitvloeisel van de Franse Revolutie en van de Commune van Parijs tegen de Duitse indringer. Zij verzetten zich tegen het Duitse militarisme en imperialisme en beschouwen het conflict als een rechtvaardige verdedigingsoorlog in naam van de socialistische waarden en de Internationale. Aan Duitse zijde wordt zowat hetzelfde discours opgedist.
Vóór de oorlog roepen de socialistische leiders op tot internationalisme, solidariteit, socialisme … Woorden die erg hol klinken wanneer ze zich bij de Heilige Unie aansluiten. Hoe stellen de socialistische ministers zich op tegenover de regering tijdens de oorlog?
Er is aan beide zijden sprake van wat we de nationalisering van de socialistische partijen en de arbeidersbeweging kunnen noemen. Geleidelijk aan worden de belangen van de natiestaten en hun nationale bourgeoisie opgenomen in het wezen zelf van de arbeiderspartijen.
Die beweging had zich al gesplitst op nationalistische basis toen de socialisten hun intrede deden in het parlement. Zo waren er sociale wetten aangenomen die een onderscheid tussen eigen onderdanen en vreemdelingen in de hand werkten, met name in het arbeidsrecht. Gaandeweg begint de Duitse, Franse of Belgische identiteit het doen en laten van de socialisten te overheersen zodat voor de meeste leiders de overgang naar de Heilige Unie een vrij natuurlijke stap is.
In feite keuren ze de censuur en de repressie van die regering goed. Dit zal later, aan het einde van de oorlog, onder andere blijken uit de onderdrukking van muiterijen aan het front.2 Die repressie zal ook de arbeidersbeweging treffen. Een frappant voorbeeld zijn de wapenfabrieken. De minister van Bewapening is de socialist Albert Thomas, die tijdens de oorlog in de regering komt en algauw bekend staat als de “minister van granaten”. Hij voert meteen maatregelen in om de arbeidersbevolking onder de knoet te houden, want in de wapenfabrieken zijn al de eerste tekenen van verzet merkbaar. Albert Thomas werkt samen met het patronaat om de productiviteit te verhogen en de arbeiders meer te disciplineren. Hij krijgt almaar meer kritiek: terwijl het volk afziet in de loopgraven en de fabrieken, verschansen de socialistische leiders zich in hun ministeries en kantoren.
In het begin waren er maar weinig tegenstanders van de oorlog. Wie zijn dat? Uit welk milieu komen ze?
Aanvankelijk is er maar weinig protest tegen het chauvinisme en de deelname aan de oorlog. Die minderheidsstemmen worden dan ook nog gecensureerd door de arbeidersverenigingen, zowel door de SFIO als door de vakbond CGT. Ook de krant L’Humanité staat pal achter het oorlogssocialisme en de Heilige Unie. De Franse socialisten wordt zelfs verboden deel te nemen aan vergaderingen met Duitse socialisten. Wel worden er verschillende initiatieven genomen op internationaal niveau, met name door de Italiaanse socialisten, die in hun land neutraal zijn.
Voor de communisten moeten de parlementaire afgevaardigden verantwoording afleggen aan de leden en de programmapunten van de partij verdedigen.
Er is ook een zeker conformisme onder de bevolking. Zodoende, of je nu socialist bent of niet, doet er niet toe: als het land in oorlog is en alle media, alle leiders (zelfs degenen die het meest “radicaal” leken, zoals Jules Guesde) gaan dezelfde weg op, dan is het niet meer dan normaal dat je de wapens opneemt tegen de Duitse indringer. Daardoor heerst onder het volk een zeker enthousiasme voor de oorlog.
De tegenstanders van de oorlog zijn een allegaartje van anarchistische militanten, een minderheid van de CGT-leden, enkele socialisten en ook feministen. Interessant is dat het hier gaat om militanten die voordien nooit contact met elkaar hadden. Het is alsof de arbeidersbeweging opnieuw wordt ingedeeld en gereorganiseerd rond de revolutionaire vakbondsleden. Vaak is er ook een band met de in Parijs zeer talrijke, vooral Russische politieke vluchtelingen. Militanten die in hun eigen organisatie geïsoleerd staan, vinden elkaar in die netwerken. Langzaamaan groeit het idee om een nieuwe Internationale op te richten en de arbeidersbeweging nieuw leven in te blazen op basis van internationalistische waarden in plaats van nationalistische.
U gaat in uw boek dieper in op de rol van twee revolutionairen: Rosa Luxemburg in Duitsland en Lenin in Rusland. Welke rol hebben zij gespeeld?
Dankzij hun werking binnen die internationale netwerken, hebben ze heel wat impact. Lenin reist naar Zwitserland en Frankrijk en hij schrijft voor internationale kranten. Hun invloed mag dan klein zijn onder de bevolking, bij de massa internationalistische militanten staan zij in hoog aanzien. Hun kracht ligt in het feit dat zij internationaal denken. Volgens hen is de Tweede Internationale “bankroet” (Het bankroet van de Tweede Internationale is de titel van een werk van Lenin, n.v.d.r.) en moet de arbeidersbeweging zich herbronnen. De Tweede Internationale stierf toen de socialistische leiders weigerden stelling te nemen tegen de Eerste Wereldoorlog. Daarom roepen zij op om een nieuwe internationale organisatie op te bouwen, en vooral naar een internationale revolutie toe te werken. Zij zien maar een uitweg uit de oorlog: de volkeren moeten zich verenigen en zich tegen hun nationale burgerij keren.
Terwijl Lenin en Luxemburg hun hoop vestigen op een socialistische revolutie in Duitsland – in die tijd het meest geïndustrialiseerde land met de machtigste socialistische partij – is het Rusland dat met die eer gaat lopen in 1917. Hoe reageert de rest van Europa op die gebeurtenis?
De impact is enorm. Vergeet niet dat er twee revoluties zijn geweest. De Februarirevolutie werpt het tsaristische regime omver en geeft de aanzet voor de grondwet van de sovjets. Dat zijn raden van arbeiders- en soldatenafgevaardigden die vrijwel meteen een oproep tot vrede lanceren. De tweede revolutie vindt plaats in oktober en brengt de bolsjewieken, die zeer actief waren in de sovjets, aan de macht. De Sovjetregering sluit zeer snel na de revolutie, in maart 1918, een wapenstilstand, het Verdrag van Brest-Litovsk.
In Frankrijk zijn de SFIO en de CGT duidelijk enthousiast over de Februarirevolutie. Het einde van het autoritaire regime van tsaar Nicolaas II wordt des te meer gewaardeerd omdat de Russen in de oorlog aan de zijde van Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk tegen het Duitse Rijk blijven. De tweede revolutie daarentegen is een ander paar mouwen. Voor de opstand van oktober 1917 zijn de SFIO en de CGT heel erg op hun hoede. Die revolutie wordt om verschillende redenen minder goed onthaald, maar toch vooral omdat ze een einde maakt aan de Russische deelname aan de Eerste Wereldoorlog. Voor het eerst trekt een groot land zich terug uit de strijd.
Onder de Vierde Republiek (1946-58) behaalde de PCF ongeveer een kwart van de stemmen.
De tegenstanders van de oorlog zijn dan weer erg opgezet met de Oktoberrevolutie. Bovendien wordt die, dankzij de arbeidersmacht in de sovjets, stilaan beschouwd als de eerste socialistische revolutie die werkt. Toch zal het nog enkele jaren duren voor er met veel enthousiasme over de revolutie wordt gepraat. Want er was wel een einde gekomen aan de Eerste Wereldoorlog, maar vrijwel meteen daarna kwam er een internationale militaire samenwerking tegen Rusland tot stand. Britse en Franse legers nemen aan de zijde van de voormalige tsaristische strijdkrachten (de “Witten”) de wapens weer op, deze keer tegen de “Roden”.3 Vooral dat zal voor een ommekeer zorgen, zelfs bij wie in het begin maar weinig sympathie had voor de bolsjewieken.
Hoe zijn de splitsing van de Tweede Internationale en de oprichting van de Derde Internationale (de Communistische Internationale) uiteindelijk tot stand gekomen in maart 1919?
Aan het einde van de oorlog wordt de nationale kwestie — de verdediging van het vaderland — opzij geschoven en komt de sociale kwestie op de voorgrond. Er heerst heel wat onvrede over de levensduurte. De soldaten die terugkeren naar het burgerleven, ondervinden grote problemen in hun persoonlijk leven en vinden maar moeilijk een baan. In Frankrijk radicaliseren de socialistische vakbonden en organisaties en hun ledenaantal groeit gestaag. Vanaf 1918-1919 wordt de arbeidersbeweging er zwaar onderdrukt. Stakers worden vervolgd omdat ze zogezegd bolsjewieken, pro-Russisch of pro-Duits zijn, ook al heeft hun actie niets te maken met de Russische revolutie. Vooral de spoorwegarbeiders krijgen het hard te verduren. Zo waren er meerdere grote stakingen in 1920 die hard werden aangepakt en waarbij 15.000 spoorwegarbeiders op de keien belanden. In het voorjaar van 1920 flanst de regering een bolsjewistische samenzwering tegen de staatsveiligheid in elkaar en gooit de belangrijkste vakbonds- en socialistische leiders van de linkervleugel in de gevangenis.
In de meeste landen krijgen de socialistische organisaties tijdens die zeer woelige periode na de Russische Revolutie te maken met scheuringen. Zowel de vertegenwoordigers van minderheidsstromingen als die van revolutionaire of internationalistische tendensen worden uitgesloten of vertrekken op eigen initiatief om het op eigen houtje te proberen. In Frankrijk is er tot december 1920 geen sprake van een scheuring. Op het 18e Congres van de SFIO in Tours kiest 70% van de afgevaardigden voor aansluiting bij de Communistische Internationale. Zo ontstaat de Franse Sectie van de Communistische Internationale, de SFIC, de voorloper van de Franse Communistische Partij. De scheuring is het werk van een minderheid die weigert zich bij de nieuwe Internationale aan te sluiten en bestaat uit de socialisten die het dichtst bij de Heilige Unie van het oorlogssocialisme aanleunen.
In Duitsland leidt een scheuring zelfs tot een echt bloedbad. De communistische militanten hebben zich dan al afgescheiden van de SPD en leiden in 1918-19 een revolutie, die in bloed wordt gesmoord. De communistische militanten worden vermoord in opdracht van de sociaaldemocratische minister van Binnenlandse Zaken Noske.
Wat zijn de grote meningsverschillen tussen de socialisten en de mensen die men voortaan communisten noemt?
Ten eerste bekritiseren de communisten de houding van de socialistische leiders tijdens de Eerste Wereldoorlog. Op het Congres van Tours willen de afgevaardigden die ijveren voor aansluiting bij de Communistische Internationale, de sociaalchauvinisten aan de kant zetten vanwege hun houding tijdens de oorlog: zij hebben de socialistische waarden ondergraven. Het is dus in de eerste plaats in naam van het pacifisme en het internationalisme dat er een kloof ontstaat die zich verder zal verdiepen. Ten tweede keuren ze de regeringsdeelname van de socialisten af.
De communisten vinden het ook niet correct dat de verkozenen en de leiders hun daden niet hebben moeten verantwoorden tegenover de militanten. Ze willen een beter gestructureerde partij, waarin de parlementaire fractie, maar ook de pers, gecontroleerd worden door de militanten en de partijleiding. Men bedenkt dus een “een partij van het nieuwe type” met een militante discipline. De parlementaire afgevaardigden moeten voortaan verantwoording afleggen aan de leden en moeten in de parlementen de programmapunten van de partij verdedigen. Ze kunnen niet langer doen wat ze willen, maar moeten zich meer houden aan de collectieve standpunten. Ook hun profiel zal verandert. Vóór de oorlog ging het vooral om advocaten, journalisten, vrije beroepen met bijwijlen een vrij radicaal discours. In werkelijkheid kwamen ze uit tamelijk geprivilegieerde sociale milieus. Vanaf de parlementsverkiezingen van 1924 wordt er meer gekozen voor vertegenwoordigers die afkomstig zijn uit het arbeidersmilieu.
Centraal in de kritiek op de “reformisten” is de kwestie van de “verburgerlijking” van de socialistische leiders.
Wat de militanten die voor toetreding tot de Communistische Internationale stemmen het meest tegen de borst stuit, is de vriendschap tussen de socialistische leiders en andere politieke vertegenwoordigers in het parlement, een vriendschap die stapvoets heeft geleid tot klassencollaboratie, en dit ten koste van al wie naar het front werd gestuurd om te vechten. Hun levensstijl, hun verburgerlijking, hun hogere sociale positie, de mensen met wie ze omgaan: daardoor gaan ze meer aanleunen bij de bourgeoisie die ze eigenlijk moeten bestrijden. Die politieke, maar ook syndicale vertegenwoordigers hebben zich gaandeweg losgemaakt van de arbeidersstrijd en van de levensomstandigheden van de volksmassa’s. Ze hebben van hun engagement een politiek beroep gemaakt waardoor ze blind zijn geworden voor de realiteit van de arbeiderswereld. Ook in hun ideeën leunen ze meer aan bij de burgerij: ze zijn gematigd geworden. In hun discours gaan ze nog wel heftig tekeer, maar in hun keuzes, hun levenswijze en hun engagement is nog maar weinig van dat vuur te bespeuren. Een grote groep militanten wil op die punten niet toegeven.
Voor hen is dat een echte breuklijn. De tegenstellingen kristalliseren zich rond de manier van werken van de organisatie. Zowel in de SFIO als in de CGT sluiten veel revolutionaire vakbondsleden zich bij het communisme aan om de vakbondsbureaucratie en de geleidelijke breuk tussen de leiders en de militante basis aan te vechten. Zij willen weer aanknopen bij een proletarische arbeidersdemocratie met een strakkere discipline en waar de parlementsleden en de pers ondergeschikt zijn aan het collectief van de militanten.
Het verzet tegen het lidmaatschap van de Communistische Internationale heeft vooral te maken met haar werking: toetreden tot de Communistische Internationale staat voor de tegenstanders gelijk met het opgeven van de nationale autonomie van de Franse partij en een lange traditie van Frans socialisme. Léon Blum4 en andere tegenstanders weigeren zich te onderwerpen aan de Communistische Internationale. Met andere woorden: de Russische bolsjewieken mogen geen zeggenschap krijgen over wat er in Frankrijk gebeurt, de Franse partij mag niet gereduceerd worden tot de Franse Afdeling van de Communistische Internationale.
Daarnaast verzetten ze zich ook tegen het etiket van “reformist”. Albert Thomas en Léon Blum brengen de traditie van het Franse systeem in herinnering: altijd revolutionair zijn in de instellingen, en aanvaarden dat hervormingen ook deel uitmaken van de revolutie. Ze verwijzen naar het “revolutionaire reformisme” van Jean Jaurès. Ze aanvaarden niet dat er een scheidslijn wordt getrokken tussen reformisten en revolutionairen. Voor hen loopt die lijn tussen de voorstanders van een democratische organisatie van de Socialistische Partij en die van een veeleer autoritaire organisatie en een onderwerping van de Franse partij aan de Communistische Internationale.
Hoe evolueert de PCF na haar oprichting op het Congres van Tours?
De PCF wordt geleidelijk een echte massapartij, een arbeiderspartij die breekt met de manier van werken van de SFIO. Maar het duurt wel verschillende jaren voor de partij zich kan organiseren rond een uitgelezen kern van militante arbeiders. In de jaren 20 en het begin van de jaren 30 is de partij nog erg zwak. In feite blijft ze wegzakken, in tegenstelling tot de Socialistische Partij die met rasse schreden vooruitgaat. Het is pas midden de jaren 30 dat ze uitgroeit tot een zeer machtige massapartij. Dat groeiproces wordt nog versterkt door de Tweede Wereldoorlog en haar rol in het verzet en de bevrijding. Onder de Vierde Republiek (1946-58) behaalde de PCF ongeveer een kwart van de stemmen. In de jaren 70 is ze de belangrijkste linkse partij in Frankrijk.
In de PCF zijn er verkozenen die namens de arbeidersklasse spreken en zelf uit die klasse voortkomen.
De PCF is groot geworden in verschillende milieus van Frankrijk, omdat ze haar boodschap heeft afgestemd op diverse sociale groepen. Zo heeft ze veel invloed in de arbeidersregio’s en de voorsteden, maar ook op het platteland, waar ze haar aanzien kan verzilveren door op te komen voor de kleine familie-eigendom. De partij koppelt de strijd voor de emancipatie van de werkende klasse aan andere vormen van strijd, zowel voor de rechten van de vrouw als voor immigranten of andere onderdrukte groepen. In Frankrijk wordt het communistisch engagement het symbool van het protest tegen de kapitalistische maatschappij en is het een bron van individuele emancipatie geweest voor tal van vrouwen, arbeiders en kinderen van immigranten.
De PCF is dus een originele partij in het Franse politieke landschap?
Ja, en dat is omdat ze geleid wordt door arbeiders en intellectuelen samen. In feite is de partij vrij representatief voor de Franse bevolking. De werkende klasse is zeer goed vertegenwoordigd, zowel aan de basis als bij de leiders. Vanaf het midden van de jaren 20 treedt er een arbeiderselite op de voorgrond en zo wordt de PCF een partij die eigenlijk door arbeiders geleid wordt. En dat botst natuurlijk met de gewone regels van het politieke leven in liberale democratieën, waar doorgaans de sociale en representatieve elites van de hogere klassen de nationale parlementen en regeringen bevolken, en de lagere klassen, voornamelijk de arbeiders en de kleine boeren, van het politieke leven zijn uitgesloten.
De PCF geeft arbeiders en boeren de kans om in de politiek een tegenwicht te vormen voor de overheersing van de bourgeoisie en om woordvoerders van de werkende klasse te worden. Maar al te vaak spreken zogezegde vertegenwoordigers in naam van die klasse terwijl ze zelf niet uit die klasse afkomstig zijn. Nu zijn er verkozen vertegenwoordigers die namens de werkende klasse spreken en uit die klasse voortkomen. Dat is pas echt origineel in de politiek!
U legt daar in uw werk heel sterk de nadruk op. Waarom is dat zo belangrijk? Welke rol spelen die woordvoerders die uit de werkende klasse zelf komen?
Twee zeer belangrijke rollen, denk ik. In de eerste plaats kunnen arbeiders die militanten van arbeidersafkomst zien spreken, zich met hen identificeren: ze spreken immers de volkstaal, hún taal, en dat wordt heel erg op prijs gesteld. Het maakt meteen komaf met het sociale stigma dat aan de werkende klasse kleeft. Doorgaans krijgen de arbeiders te horen dat ze onbekwaam zijn of niet gemaakt zijn voor de politiek of dat ze onvoldoende geschoold zijn of niet genoeg culturele achtergrond hebben. Die nieuwe woordvoerders rekenen af met de opvatting dat ze door hun afkomst niet het recht hebben om aan politiek te doen. Dat heeft een grote invloed op de arbeiders en boeren, het maakt dat ze minder bevreesd zijn om zich in de politieke arena te wagen. Ten tweede beïnvloedt dat ook heel erg wat die arbeidersleiders verdedigen. Ze zijn afkomstig uit de arbeiderswereld, hebben ervaring met fabrieksarbeid, ze hebben dikwijls ook repressie aan den lijve ondervonden, ze komen uit een arbeiders- of boerengezin en hun broers of zussen ook, ze werden als kind op school gestigmatiseerd: die jarenlange socialisatie, al die levensomstandigheden oefenen invloed uit op wat ze verdedigen. Zij zijn gevoelig voor de belangen van de werkende klasse, des te meer omdat zij zelf uit die klasse komen. Militanten uit de werkende klasse zijn overigens radicaler.
U wijst ook op het zeer vrouwelijk karakter van de PCF.
Het is veruit de meest vrouwelijke partij van Frankrijk en ik vestig daar de aandacht op omdat het vaak vergeten wordt. Door haar strijd tegen de kapitalistische overheersing en voor de emancipatie van de werkende klasse heeft de Franse Communistische Partij ook bijgedragen aan de strijd tegen de mannelijke dominantie. Ze is een krachtig instrument geweest voor de vrouwenemancipatie. De PCF is de eerste partij in Frankrijk die vrouwen massaal toegang geeft tot de politiek. Bij de gemeenteraads- en parlementsverkiezingen tijdens het Interbellum zet ze overigens vrouwelijke kandidaten op haar lijsten, terwijl vrouwen op dat ogenblik niet eens mogen stemmen. Die vrouwen worden zelfs op meerdere plaatsen verkozen, wat meteen teniet gedaan wordt omdat het illegaal is.
De PCF wordt geleid door arbeiders en intellectuelen samen. In feite is de partij vrij representatief voor de Franse bevolking.
Zodra na de Bevrijding het kiesrecht voor vrouwen wordt binnengehaald, is de PCF de partij met veruit de meeste vrouwelijke kandidaten en verkozenen in het parlement. Tussen 1945 en het einde van de jaren 70 is 50 tot 70% van de vrouwen in de Franse Nationale Assemblee communist, hoewel de PCF in ethische kwesties toch vrij conservatief is. In de jaren 20 sluiten veel radicale feministen zich bij de PCF aan, maar vanaf de jaren 30 keert de partij weer terug naar meer conservatieve en familiale waarden. Ook al stelt ze zich gematigder op in haar feministisch discours, toch voelen de vrouwen zich op hun gemak en gewaardeerd in de partij. Voor de communisten hebben vrouwen evenveel recht om aan politiek te doen als mannen en de partij verschaft hun daarvoor ook de nodige materiële middelen.
Veel commentatoren durven nogal eens de rol van de PCF afzwakken. Toch wordt het leven van de Fransen ook vandaag nog beïnvloed door de stempel die de PCF op de politieke geschiedenis heeft gedrukt.
De PCF heeft een zeer belangrijke rol gespeeld. Haar werking heeft geleid tot grote sociale vooruitgang, bijvoorbeeld door haar deelname aan het Volksfront en haar steun aan de toenmalige regering. De verworvenheden van 1936 zijn voor een groot deel te danken aan de druk die de PCF en de CGT hebben uitgeoefend. Zo werden onder andere de betaalde vakantie en een arbeidsduurvermindering binnengehaald. Ze heeft ook meerdere keren meegeregeerd, onder andere tussen 1945 en 1947. Haar ministers komen uit arbeidersmiddens, wat in die tijd toch zeer zeldzaam is. Daardoor zijn militanten van arbeidersafkomst kunnen opklimmen tot in de hoogste rangen van de Franse politiek. De communistische minister (en voormalige metaalarbeider) Ambroise Croizat was de oprichter van de sociale zekerheid en Maurice Thorez5 heeft het ambtenarenstatuut ingevoerd. Heel wat sociale verworvenheden zijn te danken aan de invloed van de communisten op de regering of aan het ontzag dat ze inboezemen. Ze worden immers geruggensteund door een zeer machtige partij.
In het algemeen werden na de Tweede Wereldoorlog veel sociale hervormingen doorgevoerd in West-Europa als reactie op de communistische bedreiging. De burgerij gaf toe om een communistische revolutie te voorkomen. Al die sociale hervormingen zijn dus ook het werk geweest van de communisten en de macht die ze uitstraalden. De communisten hebben dus wel degelijk een zeer grote invloed gehad op het soort wetgeving dat door die zogenaamde burgerlijke democratieën werd goedgekeurd.
Desalniettemin begint in de jaren 70 de invloed van de PCF, die zoals we hebben gezien een arbeiderspartij is, te tanen. Is dat te wijten aan de de-industrialisatie? Is het een sociologische evolutie of een min of meer bewuste keuze geweest?
Wij kennen inderdaad een achteruitgang van die arbeidersidentiteit, vooral vanaf de jaren 60 en 70. Wij zien dat het aantal arbeiders onder de militanten achteruitgaan ten voordele van voornamelijk onderwijzers, vakspecialisten en de middenklasse. Dat heeft te maken met een politieke ontwikkeling in het land: op een gegeven ogenblik gaat de PCF ijveren voor een Unie van Links en een alliantie met de Socialistische Partij met het oog op regeringsdeelname. Van dan af sluiten veel werkende mensen, onder andere ook uit de zogenaamde sociaal-culturele animatiesector, zich aan. De partij stelt zich bewust open op politiek vlak en bijgevolg ook op sociaal vlak.
Het vaste kader en de leiders blijven echter arbeiders. Ze houden vast aan hun principes: de arbeidersklasse is prioritair en de partij mag alleen door arbeiders geleid worden. Bij nader toezien blijkt echter dat die leiders vanaf het eind van de jaren 70 weliswaar nog altijd uit het arbeidersmilieu komen, maar ‘iets minder arbeider’ zijn dan de vorige generaties. Ze zijn heel wat minder lang arbeider geweest en worden veel vlugger als permanente kaderleden aangesteld, ook op lokaal niveau.
Vanwaar komt die verandering?
Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1977 werpt de alliantie met de Socialistische Partij vruchten af en worden veel stadhuizen veroverd, maar ook de organisatie zelf groeit weer en krijgt er een pak nieuwe leden bij. Daardoor staat de organisatiegraad van de PCF weer op hetzelfde peil als bij de Bevrijding. Dat vergt dan weer goed opgeleide militanten om al die nieuwe leden te omkaderen. Heel wat jonge militanten met weinig ervaring in de productie of die niet lang in een fabriek hebben gewerkt, worden zo tot kaderlid gebombardeerd. Als dan ook nog de de-industrialisatie inzet, verliezen veel mensen al heel vroeg hun baan en worden door de partij opgevangen.
Tussen 1945 en het einde van de jaren 70 is 50 tot 70% van de vrouwen in de Franse Assemblée Nationale communist.
Het gaat dus wel nog steeds om arbeidersleiders, maar ze hebben veel minder als arbeider gewerkt en hebben geen palmares als actieve vakbondsmilitant. In het verleden waren de vrijgestelde partijleden dikwijls mensen die waren ontslagen vanwege hun betrokkenheid bij harde vakbondsconflicten.
Het aantal arbeiders daalt dus maar belangrijker nog is dat het contingent arbeiders uit elkaar valt. Alsmaar minder arbeiders werken nog in een grote fabriek en daar is een militante werking toch makkelijker dan in een klein bedrijf. De werkende klasse versnippert ook, er zijn meer diverse werknemers en ook veel meer vrouwen in loondienst. Meer en meer arbeiders komen terecht in de dienstensector of de logistiek.
Ook de levensstijl van de werkende bevolking verandert, waardoor ze wegdrijft van de communistische organisatie, maar ook van alle andere arbeidersorganisaties, met name de vakbonden. Er is een algemene crisis in de arbeidersbeweging en dat geldt niet alleen voor de Communistische Partij. De werkende klasse moet nu eenmaal meer hinderpalen overwinnen om zich te engageren, of het nu gaat om katholieke, socialistische, syndicale of communistische netwerken.
Wat zijn de concrete veranderingen in de levensstijl van de werkende mensen die dit dalende engagement kunnen verklaren?
De werkende bevolking woont dikwijls niet meer op de plaats waar zij werkt. Vroeger, tot in de jaren 60-70, overlapten de woonplaats en de werkplaats elkaar in zekere mate. Dat speelde een heel belangrijke rol in de sociale interactie, in het onder-ons-gevoel, in de ontwikkeling van een bepaalde arbeiderscultuur, waardoor militante netwerken in deze arbeiderscultuur konden wortelschieten. Nu is er een almaar grotere scheiding. Werknemers worden vaak weggedrumd uit de stedelijke gebieden en trekken naar de periferie en zelfs naar het platteland. De band tussen wonen en werken is geleidelijk aan het verdwijnen.
Ook de massificatie van het onderwijs werkt dat in de hand. De communistische arbeiders van de vorige generaties liepen vaak maar kortstondig school en compenseerden dat door hun communistisch engagement. Binnen de organisatie kregen zij de kans om toch een culturele opleiding en een bepaald soort onderwijs te volgen. Want militeren is ook nadenken over wat geschreven staat. Zij werden partij-intellectuelen én ze waren van arbeidersafkomst.
Wie langer naar school gaat komt ook meer in contact met andere waarden zoals meritocratie en individuele concurrentie, wat niet bevorderlijk is voor een engagement. Ook de ondernemingen verspreiden die waarden via hun beroepsopleidingen. Op die manier wordt de solidariteit ondermijnd. Het patronaat gebruikt een hele reeks mechanismen, zoals een agressief management, om de arbeiders te verdelen en hun collectiviteitsgevoel aan te tasten. Almaar meer ondernemingen werken met bonussen op basis van verdienste en wakkeren zo de onderlinge concurrentie aan. Voorheen kreeg een arbeider veeleer promotie op basis van anciënniteit en voor die meer collectieve aanpak kon een beroep gedaan worden op de vakbond.
Niet zozeer de daling van het aantal arbeiders dan wel de samenstelling van die groep binnen de meer diverse lagere klassen en het feit dat ze te maken krijgen met slechtere werk- en levensomstandigheden, maken dat ze zich minder engageren.
Zien we nu een terugkeer van dat engagement vanuit de werkende klasse, gezien de centrale focus op de arbeider die de Franse communistische beweging de laatste jaren uitdraagt?
Sinds een tiental jaar benadrukt de leiding van de PCF opnieuw de noodzaak van concrete verankering in de volksmilieus; dit kadert binnen het belang van het organiseren van de arbeiders in hun wijken en de bedrijven. Er wordt kritisch gereflecteerd op de veranderingen die de partij in het midden van de jaren 90 doorvoerde, toen interne opleidingssystemen en een managementbeleid dat de werkende klasse bevoordeelde, werden losgelaten. Bovendien is de traditionele opvatting van de werkende klasse, die industrieel en mannelijk voorgesteld werd, vervrouwelijkt en gediversifieerd. Deze aandacht blijkt uit de samenstelling van de lijsten bij de laatste verkiezingen, waarin vakbondsleden en buurtactivisten opklommen.
Maar de achteruitgang van de PCF zet zich verder, want er moet nog veel heropgebouwd worden, en factoren die een bredere betrokkenheid verhinderen zijn talrijk. De verkiezingen van Abdel Sadi tot burgemeester van de stad Bobigny (54.000 inwoners) of Azzédine Taïbi in Stains (40.000 inwoners) symboliseren het potentieel van een volks communisme dat zich ent op figuren uit de wijkwerking en recente migratiebewegingen. Zelfs verzwakt behoudt de PCF een niet te onderschatten militante basis (bijna 50.000 leden) en een band met de werkende klasse. Die ontbreekt grotendeels bij de andere politieke krachten van Frans links, die zich voornamelijk beroepen op hoogopgeleide lagen van de bevolking.
Ligt het feit dat de arbeiders niet meer staan te springen om zich te engageren in de PCF of de vakbonden misschien ook aan de politieke context?
Het algemene offensief van de neoliberale krachten vanaf de jaren 80 heeft een ongunstige politieke context gecreëerd voor het engagement van de arbeiders binnen de partij. De Communistische Partij is verzwakt door de groei van de Socialistische Partij. Ook door haar regeringsdeelnames heeft de partij veel aanhang en aanzien verloren in de arbeidersmilieus. De PCF heeft tussen 1981 en 1984 met de socialisten geregeerd. Herinner u de “tournant de la rigueur” in 1983: François Mitterrand maakt een radicale ommekeer en kiest voor een neoliberaal economisch beleid. Doordat de PCF in de regering blijft, deelt ze in de brokken.6 Ze blijft er overigens in tot aan de nieuwe verkiezingen in 1984. Haar band met de volksmilieus heeft daardoor harde klappen gekregen. De partij wordt meer en meer over één kam geschoren met de socialisten die een neoliberaal beleid voeren en vroegere verworvenheden terugdraaien. Het wordt nog erger in 1997 wanneer de PCF opnieuw gaat meeregeren met de socialisten. Ook de regering van Lionel Jospin komt terug op sociale verworvenheden en slaat zelfs aan het privatiseren. Bij de lagere klassen heerst verwarring, ze zien nog moeilijk het verschil tussen de PCF, waarmee ze zich hebben geïdentificeerd, en de socialisten. En net die socialisten worden gezien als de mensen die de sociale verworvenheden van na de Bevrijding hebben teruggeschroefd.
Waarom zou je vandaag de dag 100 jaar PCF bestuderen? Kan zo’n onderzoek een nieuw licht werpen op hedendaagse politieke debatten of sociale strijd?
Hoewel mijn werk historisch is, analyseert het ook de meest recente geschiedenis en wil het bijdragen tot de huidige debatten. Je kan moeilijk hardmaken dat de strijd tegen de monopolisering van de politieke macht door de burgerij, die de kern vormt van het communistische project, niet meer relevant is. De politieke marginalisering van de werkende klasse is sinds de jaren 80 zelfs nog versterkt door de verspreiding van neoliberale ideeën in heel Europa. Maar zoals de mobilisatie van de gele hesjes in Frankrijk heeft aangetoond, is de radicale hoop op verandering in deze kringen niet verdwenen. Het ontbreekt hen enkel aan politieke organisatie. Vanuit dit oogpunt onderstreept de geschiedenis van de PCF en die van de verovering van sociale verworvenheden in Frankrijk het belang van de verankering van de partij in de dagelijkse strijd op de plaatsen waar men woont en werkt. De partijvorm, zolang zij goed is gearticuleerd met andere verenigings- en vakbondsnetwerken, blijft waarschijnlijk een essentieel instrument voor de coördinatie van de antikapitalistische strijd.
De geschiedenis van het Franse communisme onderzoeken betekent ook vraagtekens zetten bij de bureaucratische logica van partijen waar de macht geconcentreerd is in de handen van een handjevol mensen. De PCF was een formidabel instrument voor individuele emancipatie, maar liet ook weinig ruimte voor afwijkende stemmen. In dit licht lijkt het van essentieel belang zich te wenden tot niet-autoritaire organisatievormen: de vrijheid en democratie die men in de toekomstige maatschappij hoopt te vinden, zouden reeds in de organisatie zelf moeten gelden.
De uitdaging voor een linkse beweging voor sociale verandering bestaat erin een organisatiemodel op te bouwen dat de toegang en de optrekking van activisten uit alle sociale milieus vergemakkelijkt zonder de interne democratie te verstikken. Onderdrukte groepen vertegenwoordigen (vrouwen, mensen van andere etniciteit, handarbeiders, enzovoort) impliceert dat je deze groepen zelf promoot in je organisatie. Zo wordt die versterkt door activisten met uiteenlopende ervaringen van onderdrukking.
Een verkorte versie van dit interview verscheen in het tijdschrift Solidair. Voor een abonnement kan je terecht op solidair.org/abonnement.
Footnotes
- Naarmate de socialistische partijen electorale overwinningen behaalden, nam de druk toe om in een regering te stappen. In een brief van 1894 had Friedrich Engels al gewaarschuwd voor dat “ministerialisme”: de socialisten, die “nog altijd in de minderheid [zijn] in het kabinet, zouden medeverantwoordelijk gesteld worden voor de daden van een bourgeois ministerie”, ook voor de onderdrukking van de arbeidersbeweging. De ervaring van de socialistische deelname aan de regering tijdens de Eerste Wereldoorlog heeft deze waarschuwing enkel bevestigd. Nog een gevaar volgens Engels: de aanwezigheid van socialistische ministers “zou de arbeidersklasse verdelen en de revolutionaire actie volledig verlammen. Om nog maar te zwijgen van de opportunisten die vast en zeker met postjes kunnen verleid worden”. De Tweede Internationale nam officieel stelling tegen het “ministerialisme”. Toch bleef het in alle partijen een sterke stroming.
- Toen de oorlog in 1917 vastliep, kwam een deel van de Franse troepen in opstand tegen het gezag en de oorlog. Die muiterijen worden hardhandig neergeslagen door de militaire hiërarchie.
- Uit vrees voor een uitbreiding van de revolutie naar Europa besloten verschillende westerse landen na de Eerste Wereldoorlog om aan de zijde van de protsaristische troepen in Rusland tussen te komen. De burgeroorlog in de jonge Sovjet-Unie duurde tot 1921.
- Léon Blum is een sociaaldemocratisch politicus die voor en na de Tweede Wereldoorlog premier was, onder andere in de periode van het Volksfront in 1936-37.
- Maurice Thorez was secretaris-generaal van de PCF van 1930 tot 1964. Bij de bevrijding werd hij minister van Ambtenarenzaken.
- De “tournant de la rigueur” verwijst naar de wijziging van het economisch beleid in 1983 door de socialistische president Mitterrand. Tussen 1981 en 1983 gaf de Franse regering (van socialisten en communisten) de voorkeur aan een Keynesiaans herstelbeleid en nationaliseerde ze bepaalde bedrijven.
De communisten hebben dus een zeer grote invloed gehad op het soort wetgeving dat door die zogenaamde burgerlijke democratieën werd goedgekeurd.
In 1983 liet ze dit economisch beleid varen en koos ze voor een bezuinigingsbeleid. De financiële markten worden gedeeltelijk gedereguleerd, de genationaliseerde bedrijven geherprivatiseerd.