Artikel

Wanneer de staat ingrijpt om de winst te redden

Ingar Solty

—7 april 2020

Met een recessie om de hoek reageren regeringen met staatsinterventies verregaander dan die van tijdens de crisis van 2008. Maar moet er geen plan komen om de bedrijfsactiviteiten te sturen om ons te wapenen tegen toekomstige rampen?

De financiële crisis van 2007-2008, die escaleerde tot een wereldwijde crash, moest de big bang-crisis zijn – een eenmalige gebeurtenis, enig in zijn soort. En toch zitten we opnieuw in hetzelfde schuitje. Vorige week al beweerden mainstream economen als Kenneth Rogoff van Harvard en Pankaj Mishra dat de wereld in een nieuwe wereldwijde economische crisis was beland.

Het feit dat COVID-19 zich over de hele wereld heeft verspreid en de internationale toeleveringsketens massaal heeft ontwricht, heeft die recessie duidelijk versneld. Let op het woord “versneld”. Verschillende indicatoren, van de groei van het bbp tot de winstgevendheid van het kapitaal en het aantal werkuren, wezen er eind 2019 immers al op dat er een recessie zat aan te komen. Duitsland kende vorig jaar zijn traagste groei sinds 2009. Massale ontslagen in de internationale auto-industrie waren niet langer alleen het gevolg van de automatisering of de overgang naar e-mobiliteit. Ook een algemene terugval van de economische activiteit zat daar voor iets tussen.

Ingar Solty is Senior Research Fellow in Foreign, Peace and Security Policy bij het Rosa Luxemburg Foundation’s Institute for Critical Social Analysis in Berlijn. Je kan zijn werk gratis downloaden op https://rosalux.academia.edu/IngarSolty.

Maar nu de economie door het coronavirus moet worden stilgelegd, realiseert het grote publiek zich dat we ons in een gelijkaardige situatie bevinden als in 2008. In de tweede week van maart zijn de beurzen ineengestort: van 4 tot 18 maart daalde de Dow-Jonesindex van 27.091 naar 19.899 punten en de Duitse DAX van 12.128 naar 8.442. Economen als Stephan Kaufmann, die de belangen van de werkende klasse vooropstellen, riepen op om de beurzen te sluiten en zo de volatiliteit en de door paniek veroorzaakte neerwaartse spiraal (vergelijkbaar met de Aziatische crisis van 1997 of de 9/11-crash in 2001) tegen te gaan. Maar Wall Street eiste al snel een “shock-and-awe stimulans” om de economische impact te stoppen.

Na de grote financiële crisis van 2008 kreeg de wereld met enorme sociale gevolgen te kampen en de komende jaren mogen we net hetzelfde verwachten. Want de oplossingen zullen ook een antwoord moeten bieden op crisissen rond de economie, de sociale reproductie en cohesie, de democratie, de wereldorde en het klimaat. Veel hangt dus af van de vraag of arbeidersbewegingen wereldwijd in staat zijn om deze crisis om te vormen tot een kans voor radicale sociale en ecologische verandering.

Maar deze crisis is niet alleen een “kans”. Zoals alle voorafgaande grote of organische kapitalistische crisissen, brengt ze veel gevaren met zich mee. De bezittende klasse heeft van de crisis van 2008 gebruikgemaakt om het neoliberalisme nog uit te diepen. Ze kleedde de staat niet alleen verder uit maar gebruikte dat ook om haar eigen macht dieper te verankeren. De kortstondige Keynesiaanse heropleving van 2008-2009 werd uiteindelijk vervangen door haast wereldwijde bezuinigingen. Als resultaat daarvan verschoof de machtsverhouding tussen kapitaal en arbeid nog verder door naar de kant van het kapitaal.

Verschillende indicatoren wezen er eind 2019 al op dat er een recessie zat aan te komen.

Fast forward naar 2020. Door de lockdown in China zijn de internationale toeleveringsketens grondig verstoord, wat voor problemen zorgt bij onze productie, die afhangt van het just in time-principe. De logistieke sectoren van het wereldwijde kapitalisme zijn in een diepe crisis terechtgekomen: in de scheep- en de luchtvaart loert het faillissement om de hoek en diverse maatschappijen hebben al om reddingsoperaties van de staat gevraagd. Ook de kleinhandel en de commerciële sector staan door de shutdown op de rand van het faillissement. Stefan Genth, CEO van de Duitse federatie voor de detailhandel, liet weten dat de verliezen van de sector als gevolg van de shutdown op 1,15 miljard euro zijn berekend. Hij waarschuwde voor een golf van faillissementen in de komende vier weken, vooral in de textielsector en in de sector van de duurzame handelsgoederen.

Dan volgt de: wie zal de crisis betalen? Komt er een reddingsoperatie voor de werkende klasse of nog maar eens een bail-out voor noodlijdende industriële en financiële bedrijven? In de nasleep van de wereldwijde financiële crisis van 2007-2008 werd duidelijk dat werknemers zouden betalen, onder het mom van bezuinigingen. De economische kosten van de crisis namen de vorm aan van een “interne devaluatie” en onder het mom van “competitiviteit” werden uitgaven en lonen teruggeschroefd. Op veel plaatsen betekende dit het terugdraaien van collectieve arbeidsovereenkomsten en minimumlonen, maar ook bezuinigingen op overheidspensioenen, sociale voorzieningen, openbaar onderwijs en gezondheidszorg. Als gevolg daarvan hebben openbare ziekenhuizen nu minder bedden op intensieve zorg en daar moeten wij, nu de COVID-19-crisis zich uitbreidt, alweer voor opdraaien, want de kwetsbare en oudere mensen sterven met duizenden tegelijk.

Stimuleringsprogramma’s? Welke dan?

Hoe hebben de regeringen tot nu toe gereageerd? Omdat ze, net als de VS-regering, vrezen dat de werkloosheid tot 20 procent zal oplopen – de Internationale Arbeidsorganisatie waarschuwt dat de werkloosheid wereldwijd met 24,7 miljoen zal toenemen – hebben de regeringen snel met reddingsmaatregelen gereageerd. Net als in 2008 juichten zelfs veel linkse partijen die maatregelen toe, alsof er een einde werd gesteld aan het neoliberalisme, alleen maar omdat de regels voor een “evenwichtige begroting” zoals Duitslands “zwarte nul” overboord zijn gegooid.

Maar het is niet omdat de staten met geld naar de crisis gooien, dat het neoliberalisme verleden tijd is. In 2008 schreef The Economist dat er tijdens de crisis “niet krenterig” mocht worden gedaan, maar eens alles “voorbij” was, zouden er strenge besparingen moeten volgen. Met andere woorden, eens de staat de maatschappelijke gevolgen had getemperd, kon het de werkende klasse de bedrijfsschuld de en reddingspakketten voor de banken in de schoenen schuiven.

Tot nu toe reageren de staten op exact dezelfde manier als in 2008. De staten reageerden vooral bijzonder snel op monetair vlak. Over het algemeen betekende dit een verlaging van de rente om investeringen en groei te stimuleren – gebaseerd op de neoliberale wijsheid dat kapitalisten zullen investeren zolang het geld goedkoop is en de liquiditeit behouden blijft. Vandaar de vele maatregelen voor quantitative easing (kwantitatieve geldverruiming). Maar de staten volgen niet alleen het model van 2008, ze gebruiken ook specifieke mechanismes die uit die vorige crisis zijn voortgekomen.

Dat zien we bij de Federal Reserve, de Amerikaanse Centrale Bank, die kapitalistische ondernemingen nu rechtstreeks leningen kan verstrekken. In 2008 verlaagde de Fed de rentevoeten tot bijna nul om de economische activiteit te stimuleren. Op basis van hun rationele schatting van het kredietrisico bij een stagnerende groei, lage winstgevendheid en economische volatiliteit, hebben de commerciële banken die lage rentetarieven echter niet doorberekend aan de bedrijven – wat de krediet- en liquiditeitscrisis nog heeft aangewakkerd. Om te voorkomen dat dit opnieuw gebeurt, laat het nieuwe mechanisme de commerciële banken links liggen.

Na de crisis van 2008-2009 werden onder het mom van “competitiviteit” uitgaven en lonen teruggeschroefd.

Maar zo’n mechanisme, waarbij de Federal Reserve directe kredietlijnen voor bedrijven aanlegt, is ook heel klassegericht. Het levert grote bedrijven goedkoop geld op, maar de kredietlijnen bevriezen voor werknemers, zelfstandigen en eigenaars van kleine bedrijfjes die nog steeds bij de risicomijdende commerciële banken om leningen moeten gaan vragen. Met andere woorden, de Fed voert een reddingspolitiek voor Wall Street ten koste van Main Street. En die bail-out, die door Groot-Brittannië wordt overgenomen met door een programma voor leninggaranties voor bedrijven van 300 miljard pond, is duur. Het volume van die leningen van de Federal Reserve wordt geschat op 700 miljard tot 1,5 biljoen dollar.

Op 17 maart kondigde VS-minister van Financiën Steve Mnuchin, voormalig hedgefondsmanager in Wall Street en beruchte “executiekoning” (van hypotheken), bovendien aan dat de VS- regering de Primary Dealer Credit Facility (PDCF) opnieuw zou invoeren. De voormalige Fed-directeurs Ben Bernanke en Janet Yellen hadden eerder al samen een oproep gepubliceerd in The Financial Times. Hierin vroegen ze de regering Trump en de Fed-voorzitter Jerome Powell om dergelijke actie uit te voeren. In 2008 zag de PDCF (Primary Dealer Credit Facility) hoe de Amerikaanse overheid toxische activa opkocht van private en commerciële investeringsbanken, die door de bankiers van Wall Street liefkozend “cash-for-trash” instellingen worden genoemd.

Deze keer betoogden Bernanke en Yellen dat de staat “investment grade bedrijfsobligaties” moest opkopen om “het deel van de corporate debt markt dat onder grote druk staat, te helpen heropstarten”. In 2008 voerde de regering aan dat die buy-outs eigenlijk tijdelijke leningen waren. Eens de storm over was, moesten de activa naar de firma’s van Wall Street terugkeren. Als argument werd aangevoerd dat die leningen ter waarde van 8,95 biljoen dollar de Amerikaanse werknemers en bedrijven ten goede zou komen.

In werkelijkheid ging minstens 64 procent (5,7 biljoen dollar) naar de grootste banken van Wall Street, zoals Citigroup, Morgan Stanley en Merrill Lynch. Die hadden financiële dereguleringen voor risicovolle leveraging en de handel in collateralized debt obligations uitgebuit, waarna ze de staat hadden gechanteerd om bail-outs voor banken te organiseren omdat die “too big to fail” waren. Het grootste deel van het geld werd hierdoor niet gebruikt om de economische activiteit te stimuleren, maar om de centralisatie en concentratie van het kapitaal nog te verhogen. Dit gebeurde door middel van fusies en overnames van kleinere banken aan superlage prijzen, maar ook door de uitbetaling van bonussen die – terecht – op algemene verontwaardiging stuitte.

Neoklassieke economen en rechtse libertariërs als Ron Paul (die “End the Fed” schreef) opperden dat die banken aan hun lot moesten worden overgelaten. Maar ze waren echt “too big to fail” geworden. Als die banken failliet gingen, zou dat een financiële ineenstorting met verschrikkelijke gevolgen hebben veroorzaakt. Dankzij het optreden van de staat werden de banken nog groter en nu de chantage zo goed gelukt was, wisten ze zeker dat ze indien nodig ook in de toekomst op bail-outs konden rekenen. Dit leert ons dat banken die “too big to fail” zijn, ook “too big to be private” zijn. De huidige crisis illustreert op treffende wijze dat die banken openbare nutsbedrijven zouden moeten zijn. Dan kunnen de staten investeringen sturen ten voordele van doelen van algemeen nut – zoals de financiering van industriële omschakelingen en sociaalecologische transformaties.

Nu heeft de regering Trump een pakket naar voor geschoven van 1 biljoen dollar. Dat is ruim 200 miljard meer dan wat de American Recovery and Reinvestment Act van de regering Obama van januari 2009 deed, wat het meest grootschalige stimuleringsprogramma in de V.S. van na de oorlog was. Ook de Duitse regering heeft al aangekondigd dat ze via de staatsbank KfW een stimuleringsprogramma van maar liefst 500 miljard euro zal opzetten. Op 19 maart kondigde de Europese Centrale Bank (ECB) aan dat ze tegen eind 2020 voor 750 miljard euro aan beursactiva zou opkopen om de financiële ineenstorting een halt toe te roepen – inderdaad, “zoveel [activa] als nodig is, zolang als nodig”. ECB-voorzitster Christine Lagarde voegde daar op Twitter aan toe: “Buitengewone tijden vragen om een buitengewoon optreden. Onze inzet voor de euro kent geen grenzen. We zijn vastbesloten om het volledige potentieel van de instrumenten waarover we beschikken volledig in te zetten.” De goede oude tijd, waarin toxische activa op de balans van de centrale banken werden geplaatst, is terug.

Staten gooien met geld naar de crisis, maar het neoliberalisme is geen verleden tijd. Ze willen dit goedmaken met strenge besparingen.

Over het algemeen is de wereld in 2008 en nu opnieuw in 2020 de les van de Grote Depressie niet vergeten. In de VS reageerde de regering Hoover, net zoals het kabinet van Heinrich Brüning in Duitsland, indertijd met harde bezuinigingsmaatregelen op de internationale Wall Street-crash. Deze gelijktijdige verlaging van zowel de particuliere als de overheidsinvesteringen leidde tot een neerwaartse deflatiespiraal met massale ontslagen tot gevolg. Daarop volgde een verdere vermindering van de totale vraag en nog meer massaontslagen. Tot slot piekte de werkloosheid in de Verenigde Staten in 1933 op 24,9 procent. De titel van John Fantes roman zei het al: 1933 was een slecht jaar. De bezuinigingen hebben de meeste liberale regeringen buiten de Verenigde Staten en Groot-Brittannië uit de weg geruimd en Hitler aan de macht gebracht. De les om niet te bezuinigen tijdens een crisis hebben we dus geleerd. Maar het blijft de vraag waar het geld aan wordt besteed en wie er baat bij heeft.

Tot nu toe heeft de regering Trump slechts een deel onthuld van wat het stimuleringsprogramma inhoudt. Er is sprake van een bail-out van de noodlijdende luchtvaartindustrie ter waarde van 50 miljard dollar en van nog eens 150 miljard dollar aan verzekerde leningen voor andere noodlijdende industrieën, maar ook van belastingverlagingen voor grote ondernemingen. Daarnaast wil de VS-regering vanaf april rechtstreeks geld uitdelen aan Amerikaanse gezinnen. Er komen leningen zodat werkgevers met minder dan vijfhonderd werknemers zes weken lang de lonen kunnen uitbetalen op voorwaarde dat ze garanderen gedurende acht weken niemand te ontslaan.

De specifieke doelen van die pakketten zijn bepalend voor de levensstandaard van de werkende klasse – en zelfs voor het klimaat. Zoals ik al eerder heb aangehaald, werd Obama’s stimuleringspakket van 2009 zelf gekenmerkt door drie grote tegenstrijdigheden waardoor het afweek van de progressieve Keynesiaanse maatregelen van de New Deal van de FDR waarmee het nochtans vaak werd vergeleken.

Ondanks het feit dat de regering Obama zei naar groen kapitalisme en een “post-bubble economy” te streven, was die economie eigenlijk helemaal niet zo groen (slechts 3,5 procent van de 787 miljard dollar ging naar onderzoek en ontwikkeling van groene technologieën). Het budget was ook niet groot genoeg (het voorkwam immers alleen dat de financiële wereld instortte en er daar een massale werkloosheid uit voortvloeide zoals in de jaren dertig. Maar het zorgde er niet voor dat het “herstel” meer was dan een “deeltijdse/lage-loonepidemie”). Het pakket verschilde ook sterk van het beleid van de FDR omdat het geen werkgelegenheidsprogramma’s van de overheid voor de werklozen bevatte. Het hield wel belastingverlagingen voor het kapitaal in – gebaseerd op de foutieve neoliberale ideologie dat belastingverlagingen voor de rijken en het kapitaal leiden tot investeringen, werkgelegenheid en welvaart. Maar door bezuinigingsmaatregelen op federaal- en staatsniveau, die op staatsniveau nog verzwaard waren door wijzigingen van de “balanced budgets”, gingen miljoenen banen in de openbare sector verloren – van leerkrachten tot brandweerlieden.

De grenzen van het monetaire beleid

Waar voert de crisis ons deze keer naartoe? In veel opzichten is het mondiale kapitalisme er slechter aan toe dan tijdens de wereldwijde financiële crisis. De internationale toeleveringsketens zijn ingestort. Terwijl de wereldwijde financiële crisis de inefficiëntie van de gedereguleerde financiële markten blootlegde, laat de COVID-19-crisis de inefficiëntie zien van het wereldwijde kapitalisme met grensoverschrijdende waardeketens. Door de just in time-productie hebben industrieën over de hele wereld het steeds moeilijker met de transnationale productiecycli. Naar het schijnt heeft een land als Zuid-Afrika zelfs een tekort aan tandenstokers omdat die uit China werden geïmporteerd. De vraag is: hoe vul je in dergelijke omstandigheden van internationale volatiliteit de voorraden aan?

De crisis van 2007-2008 trof eerst de financiële markten en sloeg daarna over op de industrie. Hierdoor kregen dus ook de werknemers de volle laag. Wat de crisis deze keer nog ernstiger maakt, is dat ze de internationale toeleveringsketens treft – die al een klap te verwerken hadden gekregen door Donald Trumps poging om China af te snijden van de internationale hightech toeleveringsketens (met name bij de microchips die in de 5G mobiele communicatie worden gebruikt). De impact daarvan werd dus ook al bij de werknemers uit die sector gevoeld. Maar de crisis treft ook de afzonderlijke nationale gezondheidsstelsels, die door de transnationale toeleveringsketens kwetsbaar zijn geworden. Bovendien raakt de crisis nu net die samenlevingen waarvan het economische herstel grotendeels was gebaseerd op de precaire en laagbetaalde banen. In de Verenigde Staten bijvoorbeeld, schatte de Fed dat slechts 21 procent van alle banen die tijdens de wereldwijde crisis verloren gingen, in de lagelonensector lagen. Maar 59 procent van alle nieuwe banen waren lageloonjobs.

Het grootste deel van het geld werd niet gebruikt om de economie te stimuleren, maar om de centralisatie en concentratie van het kapitaal nog te verhogen.

Dit verklaart waarom in de Verenigde Staten meer dan driekwart miljoen jonge mensen met een universitair diploma fulltime in de fastfoodsector werken. En aangezien die lageloonbedrijven hun werknemers geen doorbetaald ziekteverlof wilden geven, waardoor ze wel verplicht waren om te gaan werken, hebben net die bedrijven de verspreiding van COVID-19 nog versneld. De grootste “bedrijven die winst voor de volksgezondheid plaatsen” zijn McDonald’s met 517.000 werknemers, Walmart (347.000), Kroger (189.000), Subway (180.000) en Burger King (165.000).

Bovendien kan, volgens een Fed-rapport van mei 2019, 40 procent van de Amerikanen geen nooduitgave van 400 dollar doen zonder geld te moeten lenen. Bijna de helft van de Amerikaanse bevolking heeft dus amper een half loon reserve, anders riskeren ze dakloos te worden. Door die crisis dreigen de gezinnen van miljoenen laagbetaalde werknemers overkop te gaan.

Hetzelfde lot wacht miljoenen zelfstandigen en freelancers, die in de komende maanden zo goed als geen inkomen zullen hebben omdat alles platligt. Tot nu toe blijken slechts enkele landen, zoals Zweden, Noorwegen en Italië, minimale steun voor deze kwetsbare groepen te hebben uitgetrokken; in Zweden bijvoorbeeld kunnen zelfstandigen en aannemers door de centrale overheid gefinancierde ziektevergoedingen ontvangen, zij het slechts voor veertien dagen.

Door dit alles wordt de nieuwe crisis mogelijk veel erger dan in 2008. De wereld wordt nu immers geconfronteerd met een drievoudige schuldencrisis: bij de privésector, de particuliere huishoudens en de staten zelf.

Tegelijk zijn de mechanismen en middelen die de overheid heeft om die crisis van het kapitalisme te beteugelen, heel beperkt geworden. Ten eerste is kwantitatieve geldverruiming altijd een beperkt instrument geweest om investeringen, groei en werkgelegenheid te stimuleren. Onder de keynesiaanse regelgeving moesten de centrale banken nog volledige werkgelegenheid waarborgen, maar het neoliberale monetaire beleid was geconcentreerd op het beteugelen van de inflatie en het stabiel houden van de waarde van het geld. Het verlagen van de rentetarieven van de centrale banken was een laatste redmiddel om de groei te stimuleren.

Het feit dat nul procent rente (en lager) weinig invloed heeft op de investeringen, de werkgelegenheid en de groei, toont aan dat de grenzen van het centrale bankwezen vandaag zijn bereikt. Zoals Jeff Spross terecht opmerkt: “De centrale bank kan voorkomen dat het financiële systeem uit elkaar valt, wat zeker een goede zaak is. Maar het kan weinig doen voor het levensonderhoud van de gemiddelde burger. Niet alleen is dat tergend en onrechtvaardig, maar net als bij alle andere doorsijpelstrategieën is de economische waarde ervan ontegensprekelijk beperkt.” Zolang het wereldkapitaal zo weinig winst opbrengt als nu – met andere woorden, zolang het kapitaal zich blijft opstapelen – en zolang de werknemers de vraag niet kunnen verhogen omdat ze het loonaandeel niet kunnen beïnvloeden, komen er geen kapitaalinvesteringen, hoe laag de rentetarieven ook mogen zijn. De nieuwe, directe kredietlijnen van de Fed aan grote bedrijven zullen hier niets aan veranderen.

Ten tweede hebben de multilaterale instellingen erg geleden onder de wereldwijde opkomst van het rechtse autoritarisme en vier jaar van Trumps bilateralisme en transactionalisme. Het vertrouwen in samenwerkingen en “win-winsituaties” zijn aan de kant gezet en vervangen door nulsomspelunilateralisme en nationalisme. De wereldwijde competitieve besparingsmaatregelen hebben een nieuw kapitalisme gecreëerd waarbij staten ernaar hebben gestreefd om een groter stuk van de taart te grijpen ten koste van hun buren en anderen.

Instellingen die door links decennialang terecht zijn bekritiseerd (zoals de G2, G8 en G20) en die nu zouden kunnen helpen bij een wereldwijde coördinatie van nationale stimuleringsprogramma’s zijn in crisis. Maar zonder die coördinatie is een efficiënt internationaal crisisbeheer onmogelijk. Want als bijvoorbeeld de Amerikaanse nationale regering de overheidsschuld verhoogt om de werknemers meer geld te geven en die Amerikaanse werknemers daarmee dan niet-Amerikaanse producten gaan kopen (Chinese of andere) en zo de economische activiteit en werkgelegenheid buiten de Verenigde Staten gaan stimuleren, dan heeft de regering een probleem. Het is met andere woorden mogelijk dat de mechanismen voor crisisbeheersing zoals die tijdens de wereldwijde financiële crisis werden ingezet, nu grotendeels zijn uitgeput.

In de Europese Unie stelt het heroplevende nationalisme de Europese solidariteit bovendien zwaar op de proef. Zo blokkeerde Duitsland aanvankelijk de export van (reeds betaalde) medische benodigdheden naar zowel Italië als Oostenrijk. De grenzen van deze solidariteit bleken duidelijk toen Angela Merkel publiekelijk met het idee van eurobonds speelde (ook wel “coronabonds” genoemd), waarna ze zich van het idee afkeerde. En het hoofd van de ECB Christine Lagarde suggereerde in eerste instantie dat Italië de eurozone maar moest verlaten in plaats van via het opkopen staatsobligaties hulp te krijgen van de ECB. Tegelijkertijd laten de EU-lidstaten oorlogsvluchtelingen aan hun lot over in de gevaarlijk overbevolkte kampen op de Griekse eilanden.

Nationaliseringen vormen voor zowel de bezittende als voor de werkende klasse een kans, want elke crisis is altijd een kans, maar ook een gevaar.

Het feit dat het China, Cuba en Venezuela zijn die Italië te hulp zijn geschoten – met artsen, medicijnen, beademingsapparatuur, maskers en allerlei benodigdheden – brengt de Europese solidariteit en morele superioriteit ten opzichte van de rest van de wereld nog meer in het gedrang. Het IMF bedankte Venezuela echter voor zijn steun aan Italië door het land een noodlening van vijf miljard dollar voor de bestrijding van het coronavirus te weigeren. Als argument werd aangevoerd dat er “onvoldoende zekerheid was over de legitimiteit van de regering van president Nicolas Maduro”.

Een kans op transformatie

Gezien de ernst van de crisis is het geen verrassing dat staten alles op alles zetten. En sommige voorstellen kunnen verrassend klinken, vooral als ze uit de mond van rechtse politici komen. Toen de Duitse christen-democratische minister van Economie, Peter Altmaier, aankondigde dat hij nationaliseringen overwoog, oogstte hij hiermee verrassing en veel positieve feedback aan linkerzijde. De sociaal-democratische jongerenvoorzitter Kevin Kühnert, die afgelopen zomer verklaarde dat hij hoopte BMW en andere transnationale bedrijven te kunnen nationaliseren, reageerde op Twitter dat “we zeker zullen moeten discussiëren over ons economisch model en over onze manier van werken”. Dit was echter “niet het moment voor triomfgeschal”. Nu zeggen ‘Ik heb het toch gezegd’ zou kleingeestig zijn.

De kwestie van de nationaliseringen staat uiteraard weer op de agenda, zelfs bij de reguliere economen. Maar je hebt nationaliseringen en nationaliseringen. Eigenlijk zijn dit soort staatstussenkomsten heel gewone maatregelen om bedrijven te beschermen wanneer het kapitalisme in een crisis verkeert. Dit zijn niet het soort nationaliseringen die socialisten voor ogen hebben (die zijn immers gebaseerd op het runnen van de economie voor het algemeen belang, niet voor winst), laat staan dat we met dit soort socialiseringen de economie kunnen democratiseren. Het doel van deze nationaliseringen volgt het gebruikelijke patroon van het kapitalisme: “socialiseer de verliezen, privatiseer de winst.”

Het achterliggende idee bij deze nationaliseringen is dat de staat, met zijn “onbeperkte fondsen” (die afkomstig zijn van openbare pensioenfondsen en de belastingen die werknemers betalen) garanties biedt die moeten voorkomen dat kapitaalbeleggers zich tijdens een beurscrisis uit investeringen terugtrekken. Het doel is om bedrijven op de financiële markten te stabiliteit te bieden zodat ze niet in een liquiditeitscrisis terechtkomen, waarop dan massaontslagen volgen, de totale vraag gaat dalen, de investeringen krimpen en er nog meer ontslagen komen.

Zoals de Duitse econoom Jens Suedekum erkent, kunnen inkomstenverliezen van bedrijven tot een faillissement leiden – en het is pas op dit specifieke moment dat nationaliseringen als laatste redmiddel ten tonele verschijnen. Bovendien maken deze voorstellen in Altmaiers geval deel uit van de nieuwe industriële strategie van de Duitse en de Europese Commissie – die sterk verweven is met de militarisering van de EU. Zij willen nationale (of Europese) “kampioenen” creëren die in staat zijn om het stijgende en hyperconcurrerende China uit te dagen.

Ook tijdens de internationale financiële crisis na 2007 zagen we dit soort nationaliseringen opkomen. Overheden hebben ze alleen in het belang van de bedrijven gebruikt, niet in dat van de werknemers. Om een voorbeeld te geven: in 2009 werden twee van de drie grote autobedrijven in de Verenigde Staten in wezen genationaliseerd omdat ze in de problemen zaten. Hun moeilijkheden waren nog toegenomen door het feit dat ze de productie – toen benzineprijzen laag waren – naar de meer winstgevende SUV’s hadden verschoven. Toen tijdens het tumult van de Irak-oorlog de prijs van de ruwe olie plotseling sterk steeg, zaten die bedrijven in grote problemen. Barack Obama nationaliseerde de firma’s toen maar maar deed dat met wat hij een “hands-off” aanpak noemde. Dat betekende dat er, ondanks zijn groene praatjes, in wezen niets aan de investeringsbeslissingen van die bedrijven werd veranderd, ook al waren ze duidelijk noch economisch, noch ecologisch duurzaam. Obama bemoeide zich niet eens met de leden van het management, hoewel die ontegensprekelijk verkeerde beslissingen hadden genomen. Alleen de CEO van General Motors, Rick Wagoner, moest opstappen.

Uitsluitend wat de mondiale concurrentiekracht betrof, kwam Obama ingrijpend tussen. In samenspraak met de vakbond van de autoarbeiders werden de lonen voor alle nieuwe werknemers gehalveerd. Hierachter school hetzelfde idee als achter het Begrotingspact van de EU en het Memorandum van Overeenstemming met Griekenland: “interne devaluatie” van kosten en lonen in ruil voor kapitaal om een groter wereldwijd aandeel te krijgen in een over het algemeen overaccumulerende industrie en om zichzelf een weg uit de wereldwijde crisis te kunnen exporteren.

Het punt is dat die nationaliseringen zowel voor de bezittende als voor de werkende klasse een kans vormen, want elke crisis is altijd een kans, maar ook een gevaar. Maar om die nationaliseringen aan te wenden op een manier die de 99% ten goede komt en de dreigende klimaatcatastrofe helpt te voorkomen, moet links alles op alles zetten om ze een permanent karakter te geven en ze aan programma’s voor sociaal-ecologische transformatie te verbinden.

Ten gevolge van de COVID-19-crisis moet de economie selectief gerelokaliseerd worden.

In zekere zin is de coronaviruscrisis een kans voor links om te streven naar een radicale agenda die alle dimensies van de crisis samen kan aanpakken. Na de crisis van 2008 hielden de dominante economische en politieke klassen een intern devaluatiebeleid als exitstrategie aan. Links daarentegen moet aandringen op een opwaardering, waardoor het levensonderhoud van de werknemers en de strijd tegen de klimaatverandering centraal komen te staan. In het bijzonder progressieve nationaliseringen moeten weer op de agenda komen. In tijden wanneer het kapitalisme “gezond” is, is het ongelofelijke falen van de “zelfregulerende markt” al een ramp. Het creëert enorme economische ongelijkheden en regionale verschillen en leidt tot het soort crisissen zoals die waarin het kapitalisme zich nu bevindt. Maar tijdens die crisissen vernietigt de markt ook letterlijk de samenleving en ze dreigt grote delen van de werkende klasse om te brengen. Om het algemeen belang te beschermen, moet de kapitalistische markt dus worden overwonnen. En dat is precies wat de huidige crisis aan miljoenen mensen over de hele wereld duidelijk maakt.

Maar omdat uit crisissen ook kansen voortkomen, kunnen we bijvoorbeeld opmerken dat de Spaanse griep van 1918 heeft bijgedragen tot de oprichting van de Zweedse welvaartsstaat. De onderbreking van de internationale toeleveringsketens door COVID-19 biedt de mogelijkheid om dit plateau van de globalisering te gebruiken om meer duurzame modellen te stimuleren, met de herlokalisatie van de productie in een selectieve deglobalisatie. De crisis laat zien hoe kwetsbaar de openbare diensten zijn en hoe ze falen zolang de gezondheidszorg afhankelijk is van de invoer van medische benodigdheden van over de hele wereld. Ten gevolge van de COVID-19-crisis moet de economie gerelokaliseerd worden. De noodomschakelingen van fabrieken die hieruit moeten volgen, kunnen bij vergelijking het ombouwen van Amerikaanse autofabrieken tot tankproductielijnen tijdens de Tweede Wereldoorlog in het niets doen verdwijnen.

Vandaag gebeuren die omschakelingen in het algemeen belang, waardoor er ruimte ontstaat voor nieuwe debatten over hoe de auto-industrie op sociale en ecologische wijze kan worden omgevormd in onze strijd tegen de klimaatverandering. Natuurlijk zijn dergelijke maatregelen het tegenovergestelde van wat de Duitse minister van economie Altmaier met zijn strategische relokalisatie wil doen. Dat is een onderdeel van de nieuwe industriële strategie van de EU, die met selectieve autarkie tegen China wil opkomen.

Toch heeft de crisis historische openingen gecreëerd. Het is de taak van links om die te zien, te grijpen en er iets mee te doen. En terwijl het voortbestaan van de mensheid op het spel staat, moet en zal een overwinning op de kapitalistische markt ook progressieve nationaliseringen met zich meebrengen, inclusief in de financiële sector, als de minimumvoorwaarde voor een sociaal-ecologische investeringscontrole. Deze crisis laat nu al zien wat er op andere gebieden kan gebeuren. In Spanje heeft de linkse regering onlangs maatregelen genomen om de overname van alle private en commerciële ziekenhuizen mogelijk te maken – voorlopig is dit een tijdelijke vordering, geen nationalisering. Maar als dergelijke ingrepen om de crisis aan te pakken permanent worden gemaakt, kunnen ze een stap zijn in de richting van een samenleving die niet het belang van het kapitaal dient, maar dat van de werkende klasse en het klimaat.

Oorspronkelijk gepubliceerd in Jacobin Magazine.