Artikel

Ongelijkheid als aanjager van oorlog, racisme en imperialisme

Paul Goossens

—2 juni 2023

Ongelijkheid is niet alleen uit principe verwerpelijk: het zet de deur open voor alle vreselijkste plagen van de moderne samenleving. Extract uit Paul Goossens’ magnum opus, De Ongelijkheidsmachine.

Shutterstock

De Belgische Revolutie van 1830 blijft een burlesk operagebeuren. Toen de Hollandse koning het vlugger dan verwacht afbolde, zaten de Belgische revolutionairen met een gigantisch ei. De vrees dat het oproer de lagere klassen op ideeën zou brengen, was zo groot dat ze met dichtgeknepen billen in ijltempo een grondwet uitschreven die elke ingrijpende sociale correctie afblokte. Daarom werd België een monarchie en geen republiek, daarom werd het cijnskiesstelsel in de Grondwet gebeiteld en werd een senaat geïnstalleerd die elk wat gedurfd hervormingsplan in de prullenbak kon dumpen.

1848, een woelig jaar

  1. Dit artikel is een extract uit Paul Goossens, De ongelijkheidsmachine: een verborgen Europese geschiedenis, EPO, 2023. Je kan het boek bestellen op hun site.

Met die vergrendelde democratie kreeg de nieuwe staat van het Congres van Wenen groen licht en stond België in Europa model voor een staatsstructuur op maat van de happy few. In 1848 bleek de Belgische constructie zelfs revolutiebestendig te zijn. Terwijl in zo­wat alle Europese landen barricades werden opgetrokken, konin­gen en keizers uitgejouwd en grondwetten geschreven, was België haast een oase van rust. Er was wat rumoer in de regio van Luik, maar daar bleef het bij. Als er al iets op een verhoogd dreigingsni­veau wees, was het de uitwijzing van Karl Marx. Na drie jaar verblijf en de publicatie van Het Communistisch Manifest in 1848 moest hij onder Pruisische druk het land verlaten. Pruisen was naast Oos­tenrijk, Rusland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk een van de vijf Europese grootmachten die sinds Waterloo (1815) en de exit van Napoleon de conservatieve orde van het continent bewaakten. Met uitzondering van Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, waar de gegoede mannelijke burgerij stemrecht had, waren de andere drie grootmachten absolute monarchieën.

In 1847 ontbrandde een industriële crisis die de tegenstellingen tussen arm en rijk op de spits dreef en van 1848 een van de woeligste jaren uit de moderne Europese geschiedenis maakte.

In 1848 daverde Europa van Palermo tot Berlijn en van Parijs tot Boedapest op zijn conservatieve grondvesten. Zelfs in het walsende Wenen van Johan Strauss was de geest uit de fles. De architect van de Europese restauratie en orkestmeester van het Congres van Wenen, kanselier Klemens von Metternich, allergisch voor liberalisme, nationalisme en grondwetten, moest als een dief in de nacht zijn land ontvluchten en enkele maanden later zat er voor keizer Ferdinand I niets anders op dan plaats te ruimen voor zijn neef Franz-­Joseph I. Volgens vele historici was een immens ongenoegen over de verstikkende greep van de monarchieën en de adellijke oligarchieën op het landsbestuur de grote aanjager van het Europese ras-le-bol. De libe­ralen en de middenklasse waren het beu dat hun begeerde vrijheden werden tegengehouden, terwijl de nationalisten zich de gevangenen van de imperiale bevoogding en omknelling voelden.

Er was echter meer aan de hand. De sociale ellende in en rond de fabrieken werd door de mislukte aardappeloogst van 1845 en 1846 op scherp gezet. Zowat 1 miljoen Ieren stierven van honger en nog eens 2 miljoen emigreerden, maar ook in Pruisen, België en vele an­dere landen had de aardappelziekte een dramatische impact op de koopkracht en gezondheid van de lagere­ inkomensgroepen. Daar­bovenop kwam in 1847 een industriële crisis die de tegenstellingen tussen arm en rijk op de spits dreef en van 1848 een van de woeligste jaren uit de moderne Europese geschiedenis maakte.

Zowel in Wenen, Berlijn als Frankfurt werden the powers that be in eerste instantie tot een tactische terugtocht gedwongen. In Pa­rijs mocht koning Louis Philippe, die sinds 1830 op de troon zat, na de Februarirevolutie van 1848 zijn koffers pakken en riep de nationale assemblee de Tweede Republiek uit. Na een staatsgreep van Louis-­Napoléon, de neef van, werd die in 1852 voor het Tweede Franse Keizerrijk ingeruild en was de restauratie, inclusief een haast despotische chef, een feit. In de Duitse confederatie met haar veertig staten en staatjes leek het er even op dat de aristocratische wereld van keurvorsten en prinsen definitief voorbij was. In veel Duitse steden kwam het in maart 1848 tot zo’n zware ongeregeld­heden, dat de verschrikte aristocratie met de verkiezing van een nationale, constitutionele assemblee instemde. Op 18 mei 1848 kwamen 379 van de 585 verkozenen, de meesten academici en advocaten, voor het eerst in de Paulskirche in Frankfurt bij elkaar. Onder het toeziend oog van een extra­large Germania – met tricolore vlag – begon het parlement een grondwet voor het Duitse Rijk uit te schrijven. Een jaar later was die klaar. De impact ervan? Nihil. Met de bedenking dat hij geen kroon met de hoerengeur van revolutie wenste, weigerde de Pruisische koning de keizerskroon van het verkozen parlement. Hij kon het zich veroorloven. Mede onder zijn impuls was de Duitse aristocratie erin geslaagd liberalen, nationalisten en radicalen tegen elkaar uit te spelen, veel verkozenen te doen afhaken en de resterende leden de toegang tot de Paulskirche te ontzeggen.

De Pruisische koning kon het zich permiteren het Duitse keizerschap te weigeren. De Duitse aristocratie was erin geslaagd de liberalen, nationalisten en radicalen tegen elkaar uit te spelen.

Bij gebrek aan vertegenwoordigers stierf het parlement na iets meer dan een jaar een stille dood. Ingrijpende democratische her­vormingen werden afgevoerd en voor de Duitse eenmaking was het wachten. Niet op een grondwet, wel op de wapens van een agressief Pruisen. Voor het Habsburgse Rijk daarentegen begon in 1848 de ontrafeling van het imperium, die in 1918 met de Vrede van Versailles werd afgerond. Oostenrijk werd toen een bescheiden rompstaat en voor veel literatoren een nostalgische mythe, omdat het slacht­offer was van het nationalistische reveil van 1848. Met de grootste moeite werden in dat jaar de Italiaanse protectoraten nog even aan boord gehouden, maar in 1859 was het voorbij. In Solferino leed Oostenrijk een beslissende nederlaag tegen de Italiaanse onafhan­kelijkheidsstrijders en verloor het Lombardije. Met forse Russische steun werd in 1848 de Hongaarse opstand neergeslagen en volgde een harde repressie. Hongarije kwam onder Oostenrijks militair bestuur en verloor zowat alle autonomie. Het Duits werd de officië­le taal en alles wat er min of meer toe deed, onder meer het onder­wijs, werd nu in Wenen beslist.

Alles veranderde in 1867, na een verpletterende overwinning van Pruisen op Oostenrijk in Königgrätz (Bohemen). Voor de Habsbur­gers was dat einde verhaal in Duitsland, en om de meubelen van het voormalige imperium te redden zocht keizer Franz­-Joseph een nieuw vergelijk met Hongarije. Dat werd de dubbelmonarchie die een groot deel van Centraal­-Europa omvatte. Het was een wankele confederale constructie, die alleen bij groot immobilisme overeind kon blijven en die Robert Musil in zijn magistrale De man zonder eigenschappen uit 1930 Kakanië doopte.

Van de grote leugen tot de Groote Oorlog

In minder dan een jaar was de revolutie van 1848 voorbij. Even wankelden de tronen in Berlijn en Wenen, maar dankzij een uitge­kookt divide et impera en de inzet van veel militair alaam werd de conservatieve orde hersteld. Zelfs in Frankrijk, waar de monarchie definitief sneuvelde, bleek – het algemeen mannelijk stemrecht uitgezonderd – elke ingrijpende hervorming onhaalbaar. Om de gemoederen te bedaren, brak de voorlopige regering enkele dagen na de abdicatie van koning Louis-­Philippe voorgoed met het cijns­stelsel en kondigde ze een nieuwe kieswet af, die alle mannen ouder dan 21 stemrecht verleende. Een wereldprimeur. Zeven weken later konden 9 miljoen in plaats van 246.000 Fransen een nieuw parle­ment kiezen. Dankzij de stemmen van la France profonde et agraire werd het een conservatief, zelfs royalistisch parlement, dat alle in grijpende hervormingen tegenhield.

In Duitsland en het Habsburgse Rijk werden zowat alle beloften over grondwetten en democratisch verkozen parlementen na enkele maanden ingeslikt. Op het sociale vlak bleef alles grotendeels bij het oude. Geen maatregelen om de sociale miserie te minderen, geen correcties op de voedselprijzen, nauwelijks initiatieven om de arbeiders een minimum aan sociale bescherming te bezorgen. Slechts op één punt was er een doorbraak. Omdat de dubbelmonarchie een opstand op het platteland vreesde, werd in Hongarije en het oosten van het Habsburgse Rijk de lijfeigenschap afgeschaft. Het waren de working poor die in Parijs, Berlijn, Wenen en Milaan in februari en maart 1848 als eersten de straat op waren getrokken en de hardste, niet zelden dodelijke, klappen hadden geïncasseerd. Op het einde van het tur­bulente jaar stonden ze echter met lege handen. Bij het zien van de barricaden in zoveel grootsteden kreeg de hervormingsgezinde bur­gerij het benauwd en koos ze met klamme handjes eieren voor haar geld. Liever een vergelijk met de adel en de haute bourgeoisie dan een alliantie met een steeds mondiger arbeidersklasse.

Bij het zien van de barricaden in zoveel grootsteden kreeg de hervormingsgezinde bur­gerij het benauwd en koos ze met klamme handjes eieren voor haar geld. Liever een vergelijk met de adel en de haute bourgeoisie dan een alliantie met een steeds mondiger arbeidersklasse.

Vlugger dan vele anderen waarschuwde de verlichte denker en politicus Alexis de Tocqueville begin 1848 het Franse parlement dat er groot onheil dreigde. ‘We slapen op een vulkaan en zijn ons er niet eens van bewust dat de aarde opnieuw beeft. Aan de horizon zien we opnieuw de wolken van de revolutie.’ Tocqueville was een lucide observator en ijskoude minnaar van democratische vernieuwing en gelijkheid van kansen. Hij verzette zich zowel tegen de invoering van het algemeen stemrecht als tegen de sociale veran kering van de Tweede Republiek. Met de conservatieve hardliners kelderde hij een voorstel van republikeinen en socialisten om het recht op arbeid in de nieuwe Grondwet op te nemen.

Nauwelijks een week na het uitroepen van de Tweede Republiek in 1848 had de voorlopige regering de ateliers nationaux opgericht. Werklozen konden er tegen betaling overheidsjobs uitvoe­ren. Met dit primitief sociaal vangnet hoopte het nieuwe bewind de drijvende krachten achter het oproer, werkloos en verpauperd Parijs, te sussen. Minder dan vier maanden later doekte de con­ servatieve meerderheid de ‘ateliers’ weer op wegens te duur. Arm Parijs reageerde verontwaardigd met barricades en grootschalige rellen. De republiek sloeg terug. De krijgswet werd afgekondigd en bijna 60.000 militairen sloegen de rebellie neer. Na drie dagen zat dat werk erop. Meer dan 4000 rebellerende Parijzenaren verloren het leven en nog eens 11.000 werden naar Algerije gedeporteerd of verdwenen achter de tralies. Vijf jaar later gaf Napoleon III aan Georges­-Eugène Haussmann de opdracht om Parijs op te schonen. Het middeleeuwse centrum, tevens het broeinest van de vele Parijse opstanden, werd platgegooid en zo’n 18.000 huizen werden afgebroken. In de plaats kwamen brede boulevards, goed voor de snelle mobiliteit van zwaar geschut en ordetroepen. De operatie kostte fortuinen, het gewone volk verhuisde naar de periferie en de Arc de Triomphe kon nu op het meest prestigieuze plein van de stad schitteren. Nog even wachten en de belle époque kon beginnen.

Slaapwandelend naar de loopgraven

Voor de grote vermogens was het failliet van de revolutie van 1848 een zegen. De 19de eeuw lag nu in een vertrouwenwekkende bedding met uitzicht op langdurig gewin. Met doortastend geweld wer­den aannames en taboes vergrendeld die de rest van de 19de eeuw onverkort overeind bleven en waar geen enkele verkiezing iets aan veranderde. Ondanks de opkomst van de sociaaldemocratie was er geen sprake van een beetje faire verdeling tussen arm en rijk. Inte­gendeel, in het begin van de 20ste eeuw was het de 1 procent topver­mogens gelukt om hun greep op de nationale rijkdom spectaculair te vergroten. De cijfers van Thomas Piketty in Capital et idéologie zijn verbluffend extreem. Tussen 1800 en 1810 haalde de 1 procent in Frankrijk rond de 45 procent van de nationale rijkdom binnen, tussen 1900 en 1910 had ze die tot 55 procent opgetild. In Parijs deed de 1 procent nog stukken beter. In 1910 mocht ze bijna 70 procent van de Parijse rijkdom haar eigendom noemen. De armste helft van de Franse bevolking daarentegen moest de hele 19de eeuw met 2 procent van de Franse bezittingen genoegen nemen (vandaag schommelt hun aandeel rond de 5 procent.) Met andere woorden: het vermogen van de rijkste 1 procent was aan de vooravond van de Groote Oorlog gemiddeld 1500 keer groter dan dat van de armste helft van de bevolking. In het begin van de 21ste eeuw was de 1 pro­cent gemiddeld ‘slechts’ 250 keer rijker. Dat bewijst allerminst dat Frankrijk momenteel een egalitaire maatschappij is, wel dat de ongelijkheid in de 19de eeuw en zeker tijdens de belle époque extreem was en compleet ontspoord.

In Groot-­Brittannië, waar in de 19de eeuw haast geen barricades werden opgericht en de monarchie overeind bleef, was de concen­tratie van vermogen zeer vergelijkbaar met de Franse score. Tussen 1700 en 1910, schreef Walter Scheidel in The Great Leveler, kreeg de 1 procent het voor elkaar om een steeds groter deel van de nationa­le rijkdom op zak te steken. Het steeg van 39 procent in 1700 naar 69 procent in 1910. Onvoorstelbaar was de verdeling van het grondbezit. In 1873 piekte de Gini­coëfficiënt – 0 in geval van volmaakte gelijkheid en 1 bij totale ongelijkheid – er op 0,94. ‘Dit cijfer’, aldus Scheidel, ‘is zo onwezenlijk hoog, dat het haast synoniem van absolute ongelijkheid is.’ Hoewel het statistisch materiaal voor het verdeelde Duitsland uit de 19de eeuw niet vergelijkbaar is met dat van centralistisch Frankrijk, concludeert Scheidel dat de inkomensongelijkheid er tussen 1822 en 1906 continu steeg.

Het aandeel van de 1% in de Britse nationale rijkdom steeg van 39 procent in 1700 naar 69 procent in 1910. In 1873 piekte de Gini­coëfficiënt – 0 in geval van volmaakte gelijkheid en 1 bij totale ongelijkheid – er op 0,94.

Aan de vooravond van de Groote Oorlog was de kloof tussen arm en rijk in de grote Europese landen dieper dan ooit. Het houdt dus steek om het verband te onderzoeken tussen de extreme ongelijkheid van het begin van de 20ste eeuw en de Europese burgeroorlog die meer dan 9 miljoen mensenlevens kostte. Was die gigantische slachtpartij mee een gevolg van de waanzinnige concentratie van rijkdom of ging het om twee autonome gebeurtenissen? Het is een vraag met inzet, want het antwoord erop is bepalend voor het strategische belang van de strijd voor gelijkheid.

In dat verband is het opvallend dat Slaapwandelaars, het veel gelauwerde boek van de historicus Christopher Clark over het uitbreken van de oorlog, de breuklijnen tussen arm en rijk in de oorlogvoerende landen compleet negeert. Voor Clark, die nochtans goed vertrouwd is met de ideologische en culturele tegenstellingen in het Duitsland van de Pruisen, is de sociale kloof niet eens een detail in zijn reconstructie van het conflict, het is totaal afwezig. De indruk wordt gewekt dat de Duitse maar evengoed de Franse samenleving bij het begin van de Groote Oorlog erg homogeen was en op dezelfde golflengte vibreerde als de politieke, zakelijke en militaire toppers. In het verhaal van Clark heeft het volk een onbelangrijke bijrol. Wat telt, zijn de intriges en de manoeuvres van een elite die in een sociaal luchtledige lijkt te opereren, het continent haast per abuis in brand zet en daarvoor zelfs applaus krijgt van het ho­mogene volk en een eensgezinde natie.

De mythe van het homogene volk

Heel anders is de benadering van Branko Milanovic. In Global Inequality. a New Approach for the Age of Globalization bepleit hij een ‘endogene’ verklaring voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. ‘De oorlog’, schrijft hij, ‘werd veroorzaakt door imperialistische concurrentie, die op haar beurt in het nationale economische format van die tijd was ingebed: uiterst grote inkomens­ en ver­ mogensongelijkheid, hoge spaartegoeden van de upper class, onvoldoende binnenlandse vraag en de nood voor kapitalisten om hun spaaroverschotten veilig in het buitenland te beleggen.’ Voor Milanovic was de ‘ongelijke verdeling van de consumptiemacht in de nationale staten’ allicht de belangrijkste prikkel die de Groote Oorlog onafwendbaar maakte. Met een ander binnenlands beleid – meer koopkracht voor de lagere sociale klassen, minder rijkdom en opgepot spaargeld van de economische elite – had de geschiedenis misschien een andere wending genomen. Dat alternatieve beleid kreeg echter geen kans, afgeblokt door een burgerij die erin slaagde het eigenbelang als het algemeen belang te verpakken en wetten eindeloos te verdagen als die een wat correcte inkomensbelasting in petto hadden.

‘Grote ongelijkheid’, aldus Milanovic, ‘maakt krachten vrij, niet zelden erg destructieve, die soms tot een daling van de ongelijkheid leiden en tegelijkertijd enorme vernielingen kunnen veroorzaken en miljoenen mensenlevens vernietigen. Extreme ongelijkheid kan onhoudbaar worden, maar een daling komt nooit vanzelf. Het brengt processen op gang, zoals oorlogen, sociaal oproer en revoluties, die uiteindelijk meer gelijkheid brengen.’ Het is een belangrijk, zelfs fundamenteel inzicht. Als extreme ongelijkheid zoveel destructieve processen activeert, is er reden voor een grondige bijsturing. Er staat immers zoveel meer op het spel dan alleen het bestrijden van schrijnende armoede, zoals de Amerikaanse liberale denker Steven Pinker en Vlaamse epigonen bepleiten.

Voor Milanovic was de ‘ongelijke verdeling van de consumptiemacht in de nationale staten’ allicht de belangrijkste prikkel die de Groote Oorlog onafwendbaar maakte.

Om de sociale en politieke ravage van extreme ongelijkheid in te dammen, activeerden de zaakvoerders van de staat de mythe van het homogene volk en de eensgezinde natie. Ze maakten er de grote leugen van de 19de eeuw van. Na elke opstand en iedere rebellie tegen werkomstandigheden, lage lonen en uitbuiting stonden er regenten op die deze mythe oppookten en de sociale kloof onder tricolore vlaggen en patriottische retoriek probeerden toe te dekken. Telkens opnieuw werden vijandschappen met het boze buitenland op scherp gezet die, aldus de bedrijfsleiders van de natie, een binnenlandse godsvrede noodzakelijk maakten. Europa kreeg er in die rauwe eeuw almaar nieuwe bekende plaatsen bij. Austerlitz, Borodino, Waterloo, Solferino, Sebastopol, Königgratz, Spicheren, Sedan, allemaal slagvelden. Allemaal plekken waar duizenden jongeren het leven lieten voor een staatsstructuur waarin ze niet meetelden, tenzij als kanonnenvlees. Zo veranderde de leugen tot een verbeelde werkelijkheid: de homogene natie werd een boven elke twijfel verheven staatsdogma en de cultus ervan de seculiere religie van de natie.

De Groote Oorlog was geen uitschuiver en evenmin een ongelukje. Het was de onvermijdelijke explosie van nationalistische spring­ stof die de leiders van de Europese grootmachten meer dan een eeuw lang hadden opgestapeld. Ook zonder de schoten van de Servische student Gavrilo Princip op 28 juni 1914 was de boel ontploft. Toegegeven, het was de Franse Revolutie die het begrip natie een ongeziene explosieve lading meegaf en het in de moderne tijd katapulteerde. De stelling dat de natie en alleen de natie de bron van alle soevereiniteit was, zoals artikel 3 van de Déclaration des droits de l’homme et du citoyen uit 1789 het formuleerde, maakte van een oud en versleten woord plots een vervaarlijk explosief tuig. Toen de vader van het liberalisme Adam Smith het niet zoveel vroeger, in 1776, in zijn The Wealth of Nations gebruikte, was het nauwelijks meer dan een steriel begrip. Iets wat evenveel emoties losmaakte als een zandbak. Het ging om niet meer dan territorium waar mensen toevallig produceerden en consumeerden.

Met de Franse Revolutie kreeg het amorfe begrip een politieke lading mee die in enkele jaren tijd koninkrijken en imperia zou ontwrichten, grenzen hertekenen en een wildgroei van steeds nieuwe staten zou stimuleren. Nu autoriteit, hiërarchie en gezag niet langer door een god of een opperwezen werden gedelegeerd, zoals het ancien régime voor eigen profijt voorhield, kon elke gemeenschap of liever zowat elke elite met een beetje ambitie en savoir-­faire zich tot soevereine natie uitroepen. Uitgerekend de Belgische bourgeoisie was er als de kippen bij en greep haar kans. De Franse Revolutie leverde de brandstof en de theorie, die zowel de onafhankelijkheidsstrijders als de inhalige zaakvoerders van de liberale staat de energie en de argumenten aanreikten om de bevolking voor hun doelen te mobiliseren. Het dichten van de sociale kloof maakte daar geen deel van uit.

Vertroosting voor het volk

Je kunt het de Franse revolutionairen niet kwalijk nemen dat ze er niet toe kwamen om een definitie van de natie op papier te zetten en evenmin de criteria, nodig om als natie geboekt te worden, te verduidelijken. Meer dan twee eeuwen later is men er nog altijd niet uit. ‘Het is doodsimpel’, stelde de marxistische historicus Eric Hobsbawm op het einde van de 20ste eeuw, ‘om vogels te herkennen en al even gemakkelijk is het om een muis van een hagedis te onderscheiden. Als het over naties gaat, zitten we echter met een onoplosbaar probleem. Er bestaat geen sluitende methode om te voorspellen welke regio of geografische entiteit het ooit tot natie zal schoppen. (…) De criteria die doorgaans gebruikt worden – taal en etniciteit – zijn zo wazig, vloeibaar en ambigu dat ze totaal onbruikbaar zijn.’

Als er al een consensus onder wetenschappers zou bestaan, is die veeleer recent. Pas na het verschijnen in 1983 van Imagined Communities van Benedict Anderson zijn de meesten het erover eens dat een natie veel verbeelding vereist. Zonder dat en vehikels zoals cultuurverenigingen, wielerkoersen en tiendelige tv­reeksen over ‘Het verhaal van Vlaanderen’, die de denkbeeldige gemeenschap een schijn van werkelijkheid geven, heeft de natie geen kans. Daarmee is de vraag of er objectieve criteria bestaan voor lidmaatschap in de club van natiestaten allerminst beantwoord, wel extreem gerelativeerd en de facto afgevoerd. Daarentegen groeide het inzicht dat geslaagde natievorming veel social engineering vraagt. Anderson wijst erop dat naties hun doden niet kunnen loslaten. Op vele dorpspleinen tref je gedenkplaten en standbeelden aan van gesneuvelden voor het vaderland en op prominente plaatsen heb je het graf van de onbekende soldaat. ‘Het duidt’, aldus Anderson, ‘op de diepe verbondenheid van de nationalistische verbeelding met het religieuze, en dat is allesbehalve toeval. (…) Om het nationalisme te begrijpen, moet je het niet als een politieke ideologie benaderen, wel moet je zijn culturele wortels onderzoeken.’

Voor politieke leiders­ met­ een ­plan biedt het nationalistisch bewustijn mogelijkheden. Het is een uitgelezen kans om de eigen legitimiteit te consolideren en de reële wereld met haar structureel onrecht te verhullen.

Anderson ziet veel raakpunten met de religieuze systemen. De nationalisten willen niet alleen een verbondenheid met de levenden creëren, ook met de voorouders die in een diep verleden de ‘eeuwige’ natie in leven hielden. In barre en ontwrichtende tijden kan zo’n seculiere religie het volk vertroosting en berusting bieden. Voor politieke leiders­ met­ een ­plan biedt zo’n amalgaam van troebel denken mogelijkheden. Het is een uitgelezen kans om de eigen legitimiteit te consolideren en de reële wereld met haar structureel onrecht te verhullen. Voeg daar nog de Duitse romantiek en de geschriften van Johann Gottfried von Herder over de unieke identiteit van de Volksgeist bij en je kunt een brouwsel fabriceren waarmee je een heel land in trance kan brengen. Een cynicus, ongeacht of hij Frans, Duits, Italiaans of Nederlands spreekt, kan daar zijn voordeel mee doen.

Racisme en imperiale ontsporing: fraai duo

In zijn baanbrekend boek Nations and Nationalism wijst Ernest Gellner op de nauwe band tussen nationalisme enerzijds en kolonialisme en imperialisme anderzijds. ‘Opmerkelijk is’, aldus Gellner, ‘dat de Europese verovering van Afrika, Amerika, Oceanië en grote delen van Azië in de 19de eeuw niet door militaire regimes gebeurde, wel door industriële naties die vooral in handel waren geïnteresseerd. (…) De verovering was niet gepland en evenmin was ze door een militaire machinerie bedacht.’

Voor Hannah Arendt is de imperiale omslag van Europa een beslissend moment. Toen veranderde de Europese natiestaat van natuur en werden enkele draagbalken van die al niet te solide constructie weggenomen. ‘De natiestaat’, zo merkt Arendt op in The Origins of Totalitarianism, ‘stoelt immers op de actieve instemming van een homogene bevolking. Precies dat basisbeginsel is bij de verovering van andere volkeren niet langer houdbaar. Vermits integratie onmogelijk is, zit er niets anders op dan assimilatie, geweld en tirannie.’ Arendt situeert de omslag in 1884, het jaar van de Afri­kaconferentie in Berlijn, waar op uitnodiging van de Duitse kanselier Otto von Bismarck en zonder enig overleg met de Afrikanen het zwarte continent onder zes Europese landen werd verdeeld. De spirit van Tordesillas uit 1494, waar de Borgia-paus Alexander VI de niet­-Europese wereld tussen Spanje en Portugal verdeelde, was weer springlevend.

Vier eeuwen verschil, maar dezelfde imperiale gulzigheid, brutaliteit en pretentie zetten de toon. Afrika werd in Berlijn als een grote taart versneden en door de Europese staten opgeslokt. Congo Vrijstaat werd het privébezit van Leopold II, Frankrijk kreeg het noorden en het westen, terwijl Duitsland als nieuwkomer op het continent Namibië op zak stak. De imperialis­tische wending was, zo stelde Arendt, een dictaat van de burgerij die op deze manier van het buitenlands beleid van de staten een verlengstuk van haar economische prioriteiten maakte. Met vol­gehouden driestheid werd de economische logica van ongeremde industriële groei en expansie als het opperste politieke doel neer­ gezet en zonder enige scrupule werden de heilige principes van de natiestaat, zoals zelfbeschikking, nationale soevereiniteit en territoriale integriteit genuanceerd, gerelativeerd, zo niet van tafel geveegd. Alles – staat, politiek, moraal en ideologie – moest voor het economisch toverwoord ‘expansie’ wijken en werd er ondergeschikt aan gemaakt. Met de Conferentie van Berlijn uit 1884 schakelde de imperiale veroveringstocht van Europa, die in de 15de eeuw was begonnen en nooit was stilgevallen, in een hogere versnelling. Zowel in Duitsland, Italië als België hoopten bankiers en zakenlui het Britse mirakel – snelle industriële expansie dankzij gecontroleerde afzetmarkten – te kopiëren. Daarvoor was een mentale reset nodig en die kwam er.

Zowel in Duitsland, Italië als België hoopten bankiers en zakenlui via kolonialisme het Britse mirakel – snelle industriële expansie dankzij gecontroleerde afzetmarkten – te kopiëren.

Uitgerekend de filosofen die in de 18de eeuw bijzonder sceptisch en kritisch over het koloniale gesjacher oordeelden, stelden hun visie bij. Zowel bij Condorcet als Adam Smith en zeker bij Raynal en Diderot ging het om laakbare, zelfs schandelijke praktijken, want onverzoenbaar met de universele waarden. In het midden van de 19de eeuw kon het imperiale beleid bij de grote denkers op meer begrip rekenen. Tocqueville verdedigde met vuur de annexatie van Algerije door Frankrijk, en het liberale boegbeeld John Stuart Mill deed dat voor de Britse voogdij over India. ‘Als je over barbaren regeert, is despotisme een aanvaardbare vorm van bestuur’, schreef hij.

De imperiale versnelling was voor Arendt het begin van de zelfdestructie van de natiestaat. Naarmate de grenzen van de natie tot in verre continenten werden uitgerekt, gingen ook de ethische grenzen naar de sloop. Sadisme, terreur en genocide werden niet alleen toegedekt en getolereerd door de Europese hoofdkwartie­ ren, niet zelden werden ze aangemoedigd en ondersteund. Onder het bewind van rubberexploitant Leopold II verloren miljoenen Congolezen het leven. Velen kwamen om door epidemieën, anderen door hongersnood en onwaarschijnlijk veel mensen stierven omdat de Belgische plantagehouders met nietsontziende wreedheid optraden. Op een officieel excuus is het nog altijd wachten. Tot dusver kwam België niet verder dan een betuiging van spijt door koning Filip ‘voor de wonden uit het verleden’.

In Namibië ging Duitsland met de botte bijl aan de slag. In 1904 vaardigde generaal Von Trotha een Vernichtungsbefehl uit om het Herero­volk uit het land te verdrijven of te doden. Vervolgens rekende hij met de Nama­bevolking af. Om en bij de 60.000 mensen werden gedood en de weinige mannen, vrouwen en kinderen die de slachtpartij overleefden, crepeerden in concentratiekampen. In afwachting van hun dood werden ze nog ingezet als dwangarbeider en kon een kamparts medische experimenten op hen uitvoeren. Niet veel later kon Duitsland de genocidaire knowhow die het in Namibië vergaarde, op grote schaal in Europa uitrollen.

Lanceerplatform voor Europese superioriteit

De imperiale overdrive na 1884 kwam niet als een donderslag bij heldere hemel. Hij had wortels in ‘de lange depressie’ die in 1873 begon, zowat het hele decennium duurde en een einde maakte aan de euforie rond de onstuitbare opkomst van het industriële tijdperk.

Amerikaanse spoorwegmaatschappijen gingen massaal bankroet en sleurden veel banken in hun val mee, zodat de beurs van New York dagen op slot moest. Ook in Wenen crashte de beurs, waarop de Duitse aandelen tot 70 procent van hun waarde verloren en er paniek uitbrak bij beleggers. In tegenstelling tot de Grote Depres­sie van de jaren 30 was er geen terugval van de productie – tussen 1870 en 1890 verdubbelde de ijzerwinning in de vijf grootste producerende landen – wel, zo stelde de vader van de neoklassieke econo­mie Alfred Marshall in 1888, kregen prijzen en winsten een dreun. Vooral in de landbouw waren de gevolgen rampzalig. In 1894 be­ droeg de graanprijs nog slechts een derde van de prijs uit 1867 en kwam een massale migratiegolf van landarbeiders uit Italië, Spanje, Oostenrijk­-Hongarije en zelfs Rusland naar de VS op gang. Van hun kant probeerden de bedrijven met trustvorming en concentratie de concurrentie te neutraliseren en de winstmarges af te schermen.

Toen de staatsmacht (leger en politie) zich engageerde om het nationale kapitaal in den vreemde van de nodige rugdekking te voorzien, kon de rooftocht echt van start gaan. Die rugdekking was per definitie brutaal, dictatoriaal en racistisch.

Ook de overheid zat niet stil. Om de eigen industrie te verdedigen, werd in vele landen de vrijhandel gekortwiekt en het protectionistisch geschut in stelling gebracht. Daarmee was het probleem van de overproductie of de onvoldoende vraag van de consument niet opgelost. Evenmin waren de hogere burgerij en de beleggers uit de problemen. Die zaten op een berg opgepot spaargeld waarvoor ze rendabele beleggingen of nieuwe winstgevende markten zochten. Vermits herverdeling, die de binnenlandse vraag naar goederen en diensten een boost had kunnen geven, taboe was, kwam het verre buitenland steeds nadrukkelijker in beeld als ontsnappingsroute uit de crisis van dalende rendementen en winsten. Daar bevonden zich nieuwe markten, goedkope arbeid en uiteraard grondstoffen. Toen de staatsmacht (leger en politie) zich engageerde om het nationale kapitaal in den vreemde van de nodige rugdekking te voorzien, kon de rooftocht echt van start gaan. Die rugdekking was per definitie brutaal, dictatoriaal en racistisch. Als het er echt toe deed, kregen het eigen (witte) volk en zijn bezittingen altijd voorrang en een geprivilegieerde behandeling. Wetsregels en legalistisch fatsoen waren onbestaande, want slechts één wet telde, die van de sterkste.

De sleutel van de geschiedenis: rassenstrijd

De vraag kwam al aan bod: was de extreme ongelijkheid in het begin van de 20ste eeuw misschien de aanjager van de Groote Oorlog? Milanovic en vele anderen antwoorden daar positief op. Evengoed is de imperiale versnelling uit 1884 een uitloper van dezelfde extreme ongelijkheid. Dankzij de lage lonen verwierven de industriële en zakelijke lobby’s een absoluut dominante positie in de nationale staat, hadden ze kapitaal in overvloed en forceerden ze de bocht van de Europese natiestaten richting imperialisme. Het is een beladen begrip en voor zowat alle Vlaamse establishment­economen is het een te mijden woord. Begrijpelijk: imperialisme botst met dogma’s van de zuivere markt en de naïeve aanname dat alle marktspelers met dezelfde kaarten spelen. Imperialisme wijst op dominantie van zakelijke, financiële en nationale belangen over andere volkeren, landen en continenten. Het is de negatie van gelijkwaardigheid en voedt instincten en opinies die de eigen suprematie bevestigen en brutale praktijken en absolute willekeur legitimeren.

Rassenstrijd werd een onovertroffen politiek wapen om zowel de binnenlandse klassentegenstand te counteren als het volk tegen een raciale ‘vijand’ te mobiliseren.

Op het einde van de 19de eeuw, na de verdeling van de Afrikabuit in Berlijn, kreeg het raciale denken in Europa vrije baan, meer zelfs, het werd het geliefkoosde speeltje van het establishment. Tegelijkertijd werden de raciale opinies met veel (pseudo)wetenschappelijke saus overgoten en werden nieuwe wetten van de geschiedenis afgekondigd. Het draaide allemaal rond rassenstrijd. Voor het imperialisme was het een gedroomd platform om Europese en witte superioriteit tot in de verste uithoeken van Afrika te gelde te maken. Met de imperiale versnelling slaagde de raciale ideologie er bovendien in om zich in de lagere­inkomensgroepen te verankeren en de concurrerende ideologie voor lange tijd te overvleugelen. ‘De geschiedenis van alle maatschappijen’, schreef Marx in Het Communistisch Manifest van 1848, ‘is klassenstrijd.’ Voor de zaakvoerders van staten en naties was het een aansporing om een alternatieve en voor hen minder bedreigende stelling te cultiveren. Rassenstrijd werd volautomatisch tot een strijd voor witte suprematie gerecy­cleerd. Het werd een ‘voltreffer’. Rassenstrijd werd een onovertroffen politiek wapen om zowel de binnenlandse klassentegenstand te counteren als het volk tegen een raciale ‘vijand’ te mobiliseren. Zo kreeg het fenomeen een breed, populair draagvlak. Antisemitisme kreeg vrije baan, zoals de Franse Dreyfus­affaire van het einde van de 19de eeuw pijnlijk duidelijk maakte. Het idee dat burgerschap een raciaal prerogatief was, werd denkbaar en enkele decennia later werkelijkheid.