Artikel

Terug naar 1848? Van hyper- naar massapolitiek en terug

Daniel Zamora

—6 juni 2023

De afbrokkeling van onze technocratieën doet ons terugdenken aan een ander woelig tijdperk. 1848 baarde politieke massabewegingen en strijdbare instellingen, maar wat ligt er in het verschiet voor ons hier en nu?

Shutterstock
Daniel Zamora is hoogleraar sociologie aan de Université Libre de Bruxelles. Hij is co-auteur van Welfare for Markets: A Global History of Basic Income (University of Chicago Press, 2023, samen met Anton Jäger).

“We varen op een stormachtige zee, zonder kust in zicht”, schreef Alexis de Tocqueville aan een jeugdvriend midden in de revoluties van 1848. “Het vasteland is zo ver weg, zo onbekend,” voegde hij eraan toe, “dat ons leven en misschien het leven van degenen die volgen voorbij zal gaan voor we er voet aan wal zetten en er ons vestigen.” Hoewel de Franse aristocraat minder dan een maand voor de gebeurtenissen van februari profetisch had gewaarschuwd voor een mogelijke revolutie, was de historische betekenis ervan hem verre van duidelijk.

Maar met zijn voorspelling over wat Eric Hobsbawm beschreef als de “eerste en laatste” revolutie die zich op Europese schaal zou voltrekken, sloeg hij de nagel op de kop. 1848 was meer dan een eenvoudige revolte of zelfs een gecoördineerde opstand, maar stond voor een fundamentele verandering in de manier waarop wij aan politiek doen.

De 19e eeuw, politieke deeltjesversneller

Het grote Victoriaanse jaar van protest lijkt vandaag een stuk dichter bij ons dan te liggen dan de voorbije tientallen jaren het geval was. Met zijn chaos en kracht heeft het veel weg van ons eigen historische moment, dat wordt geteisterd door populistische revoltes en sociale onrust, klimaatrebellie en gewelddadige opstanden. Op 6 januari wees een man naar het Amerikaanse Capitool en zei zelfverzekerd: “Wij kunnen dat gebouw innemen.” “En dan?” vroeg zijn kompaan. “Dan zetten we de hoofden te kijk op een staak!” antwoordde de eerste, hoewel hij hoegenaamd geen idee had wat er verder moest gebeuren. Net als in 1848 worden nu radicale en zelfs gewelddadige protesten verwacht, soms zelfs gewenst, maar zonder duidelijk programma of manifest. Een revolutie lijkt niet meer ondenkbaar, maar wat erna moet komen — een postkapitalistische samenleving? — ligt nog buiten het collectieve geestesoog.

Of het nu gaat om de bolsonarista’s die binnenvielen in het Braziliaanse nationale congres, de gilets jaunes die spontaan verzamelden in de straten van Frankrijk of de mondiale leiderloze betogingen na de crash van 2008: de traditionele strijdinstrumenten van de voorbije eeuw lijken zowel bij links als bij rechts te evolueren. Maar deze ontwikkelingen kondigen geen een zorgvuldig geplande staatsgreep of een nieuwe sociale orde aan. Onze hedendaagse opstanden lijken eerder weerkaatsingen van die tumultueuze omwenteling in het midden van de 19e eeuw: “slecht gepland, versnipperd, fragmentarisch en vol tegenstrijdigheden,” zo merkte Australisch historicus Christopher Clark op in zijn aangrijpende nieuwe geschiedenis Revolutionary Spring. “De mensen van 1848,” voegde hij eraan toe, “zouden zichzelf in ons weerspiegeld kunnen zien.”

Net als in 1848 worden nu radicale en zelfs gewelddadige protesten verwacht, soms zelfs gewenst, maar zonder duidelijk programma of manifest.

Het is salonfähig om ons tijdperk te vergelijken met het interbellum en de groeiende dreiging van het fascisme. Maar Clark biedt ons een andere en accuratere analogie. In plaats van dat het bij een mislukte revolutie bleef, zoals Karl Marx opinieerde, luidde het jaar 1848 een succesvolle transformatie in voor Palermo, Parijs en Wenen, en galmde na in Chili en Martinique. Er was hier geen sprake van een kettingreactie of een domino-effect. Nee, dat jaar verliep veeleer zoals onze eigen “volksopstanden”: bijna gelijktijdig, onderling verbonden en geworteld in gemeenschappelijke sociaal-economische veranderingen, maar zonder rechtstreeks door elkaar veroorzaakt te zijn. Het was de “deeltjesversneller in het hart van de Europese negentiende eeuw”. “Mensen, groepen en ideeën”, zegt Clark, “vlogen erin, botsten op elkaar, versmolten of versplinterden, en kwamen tevoorschijn in stortbuien van nieuwe entiteiten” met “ingrijpende gevolgen voor de moderne geschiedenis van Europa”. De wereld, zo schreef Bismarck in zijn memoires, zou nooit meer dezelfde zijn.

Uiteraard werd destijds de hoop van de radicalen de kop ingedrukt. Velen vluchtten naar de Verenigde Staten of Londen, zoals de Italiaanse nationalist Giuseppe Mazzini, de Franse socialist Louis Blanc of Marx zelf. Zij waren uitermate gedesillusioneerd en de vooruitzichten op een onmiddellijke socialistische verandering verdwenen als sneeuw voor de zon. Maar in de jaren die volgden, werd duidelijk hoe 1848 de manier van aan politiek doen veranderde voor zowel de liberalen, de conservatieven als de socialisten.

Van revoluties tot hervormingen

Als reactie op de opstanden, waarbij voor het merendeel de opstandelingen het onderspit moesten delven, werden belangrijke grondwetswijzigingen doorgevoerd, die langzaamaan ons moderne representatief politiek model bepaalden en het karakter van de staat en de regering voorgoed vorm gaven. Die nieuwe politieke constellaties stonden meer open voor hervormingen en voor de verzuchtingen van de gematigde elementen in de samenleving. Het staatsapparaat daarentegen werd aanzienlijk uitgebreid met de oprichting van een gewapende politiemacht, die werd opgeleid om opstanden te onderdrukken. Voor ons is de gewapende burgerlijke staat nu vanzelfsprekend, maar na de periode vanaf het Weense congres in 1815 tot 1848 was dat een echte innovatie. De meeste regimes waren uitgesproken repressief, illiberaal en tegen veranderingen gekant geweest. Maar zoals historicus Paul W. Schroeder opmerkte, bleken ze inefficiënt en nogal terughoudend als het aankwam op de gewelddadige onderdrukking van hun eigen burgers. Samenzweringen en volksopstanden schoten dan ook als paddenstoelen uit de grond.

Lange tijd demonstreerde, verzamelde of staakte het gewone volk niet. Het stapte wel mee op in optochten met spotprenten en ridiculiserende slogans, sloeg graan aan, nam akkers in, viel belastinginners aan en vernielde tolpoorten of machines. De conflicten, gekenmerkt door een nauwe focus en het ontbreken van coherente politieke doelstellingen, staken gewoonlijk lokaal de kop op.

Revoluties daarentegen waren veeleer het domein van elitaire eenzaten zoals de Italiaanse Philippe Buonarroti, een aanhanger van Robespierre. Vanuit zijn overtuiging dat de massa’s moeilijk te mobiliseren waren, zag hij meer in een revolutionaire dictatuur dan in massabewegingen. Ondanks de censuur was het in feite “relatief makkelijk en veilig om voor de revolutie op te komen”, aldus Schroeder. De Europese autoriteiten waren dan ook in 1848 niet voorbereid om adequaat te reageren op het oproer. Ze waren immers kleine en zorgvuldig geplande opstanden gewoon.

Maar in dat jaar dook voor het eerst iets heel anders op. Zoals Clark schrijft, waren de opstanden “embryonaal, multifocaal, sociaal diepgeworteld” en hadden ze niet het karakter van “opruiende samenzwering” zoals in de jaren 1830. De revolutionaire ideeën “weerklonken in cafés en politieke clubs, ze circuleerden in communicatienetwerken die onvergelijkbaar compacter, sociaal dieper en verfijnder waren dan hun laat-achttiende-eeuwse voorgangers”. Ook al waren er nog geen “politieke partijen die hun leden konden disciplineren of binden aan gezamenlijk overeengekomen standpunten” of “doctrinair gezaghebbende ‘ideologieën'”, het betekende het begin van het einde van een bepaalde vorm van protest. Vanaf dat moment zagen niet alleen de middenklassen en de liberalen definitief af van de revolutie, maar zou de opkomende arbeidersklasse geleidelijk beginnen werken via partijen, vakbonden en stakingen in plaats van staatsgrepen en barricades.

Naarmate almaar meer mensen konden lezen werden partijen niet slechts werktuigen om de macht te veroveren, maar bemiddelaars tussen instellingen en burgers, die de belangen belichamen van gemobiliseerde en bewuste sociale groepen.

Zoals de socioloog Charles Tilly later in het geval van Frankrijk stelde, staat 1848 daarom in het midden van twee cruciale, met elkaar verweven veranderingen die het hele arsenaal van collectieve actie voor de volgende eeuw zouden opschudden. Eerst werd de staat gecentraliseerd in een complexer apparaat, intern gecoördineerd en voorzien van betere dwangmiddelen. Dat ging gepaard met een ongekende expansie van het kapitaal, waardoor een grote en moderne arbeidersklasse ontstond, die aan de slag ging in grote productie-eenheden. En binnen die nieuwe band tussen kapitaal en staat begonnen de sociale bewegingen zoals wij die nu kennen, voet aan de grond te krijgen binnen een opkomende burgermaatschappij. Verandering kon niet het resultaat zijn van een paar helden die zich inzetten voor de revolutie, maar moest komen van een georganiseerde en ideologisch gedreven massa. Als klassenstrijd de stoom van de geschiedenis was, dan zou die nu sterke en geavanceerde motoren nodig hebben om vooruitgang te boeken en de collectieve strijd in specifieke richtingen te kanaliseren. Het “sociale”, merkte Clark op, kon nu “worden opgevat als een autonome categorie, die niet door de politiek kon weggecijferd worden”.

Die overgang baarde niet alleen de revolutionairen zorgen. Zelfs conservatieven, zei Eric Hobsbawm, “zouden nieuwe manieren moeten zoeken om zich te verdedigen” en “de politiek van het volk moeten leren”. De “publieke opinie” — een uitgesproken liberaal begrip — kon niet langer genegeerd worden. Opstanden neerslaan of de pers censureren volstonden niet meer. In de volgende decennia zou het almaar belangrijker worden de massa’s te beïnvloeden en controleren, en een nieuwe vorm van staatsbestuur en politieke activiteit in het leven te roepen. Volgens Hobsbawm betekende dit “het einde van de traditionele politiek”. Naarmate meer mensen leerden lezen, moesten alle politieke krachten hun eigen ideologische apparaten ontwikkelen om de mentaliteit van grote groepen te modelleren via politieke kranten, jeugdbewegingen of bijeenkomsten. De politiek werd langzaam ingebed in een “sterke” civiele samenleving, met een groot aantal, diep in netwerken verankerde organisaties en instellingen die als tussenpersoon fungeerden tussen de burgers en de staat. De partijen waren niet meer louter machines om de macht te veroveren, maar traden op als bemiddelaars tussen de instellingen en de burgers; bemiddelaars die de belangen belichamen van gemobiliseerde en bewuste sociale groepen.

Dit soort politiek, dat met de algehele mobilisaties van de eerste helft van de 20e eeuw zijn hoogtepunt bereikte, zou het hele politieke spectrum bepalen. Dat spectrum ging van socialisten en communisten die hun eigen tegenmaatschappij binnen het kapitalisme creëerden, tot fascisten die weliswaar vakbonden en arbeidsorganisaties de kop indrukten maar toch probeerden een breed scala aan vrijwilligersverenigingen en -organisaties volkomen in de fascistische staat te integreren. In die zin was alles politiek, van de sportclub tot de lokale kranten. Dit bleef zo gedurende een groot deel van de 20e eeuw. Zelfs in de naoorlogse periode was de politiek nog altijd transactioneel, en waren programma’s en hervormingen in het algemeen een afspiegeling van pre-electorale deals met specifieke kiesdistricten. Het is pas met het meer geïndividualiseerde ethos na het wereldwijde protestjaar van de eeuw zelf, met name 1968, dat die regeling begon te ontrafelen en de ruimte opende voor de meer speculatieve en door public relations gedreven publieke sfeer van de jaren 80.

Oude en nieuwe hyperpolitiek

Met de ondergang van de sociaaldemocratie en de ineenstorting van de Sovjet-Unie verdwenen langzaam de collectieve motoren om de menselijke behoeften en collectieve inspanningen te definiëren, ten gunste van een meer geatomiseerde burgermaatschappij. Dat is de reden, zo argumenteerden onlangs Alex Hochuli, George Hoare en Philip Cunliffe, waarom “onze politieke wereld … zijn uiterlijke verschijningsvorm heeft behouden, maar als je het omhulsel openbreekt, blijkt hij leeg van binnen”. De formele instellingen van de democratie zijn nog altijd aanwezig, maar ze zijn “ontdaan van de energie en innovatie van het volk”. De populistische explosies van de jaren 2010 betekenden dan ook wat we de definitieve teloorgang van de bemiddelingspolitiek zouden kunnen noemen, een afscheid van de associatieve structuren die de politiek een eeuw lang hebben vormgegeven: partijen, vakbonden, massaorganisaties. En hoewel er een eind is gekomen aan het tijdperk waarin de burgers gelaten hun lot ondergingen, wat kenmerkend was voor de jaren 90, toch hebben de nieuwe sociale onrust en ideologische gevechten dergelijke motoren niet teruggebracht. Mensen komen bijeen en demonstreren niet op bevel van partijen en vakbondsleiders, maar gaan in op berichten en oproepen tot actie op sociale media. We zijn terug bij de spontane, ongeorganiseerde en onvoorspelbare wereld van 1848.

Ook al heeft het idee van de revolutie een comeback gemaakt, we beschikken nog altijd niet over de hefbomen voor werkelijk collectieve inspraak over de voldoening van menselijke behoeften.

In de nieuwe gedigitaliseerde publieke sfeer combineren politieke figuren een sterk en charismatisch gezag met een minder gemediatiseerde relatie met hun achterban. Ze spreken hen aan via Facebook, Twitter of zelfs hun eigen sociale mediaplatform, in plaats van de verouderde bureaucratische structuren van de massapartijen. Binnen zo’n verschuiving, die in zekere zin een einde maakt aan de dynamiek die in 1848 begon, zijn zelfs ideologieën niet stabiel, maar eerder, zoals in het tijdperk van Tocqueville, “een archipel van teksten en persoonlijkheden waardoor een nogal grillige koers gevaren wordt”. Grote en invloedrijke kranten zijn vervangen door een waaier van mediaplatformen, die de ideeën van vluchtige menigten over specifieke kwesties vormgeven in plaats van politieke projecten te verduidelijken. Dit weerklinkt zelfs in de desintegratie die gepaard ging met de proletarisering van de arbeid. In plaats van een arbeidersbeweging die gebouwd is op een gestructureerde arbeidsmarkt, zijn er almaar meer “werkende armen” en gaat de “Uberisering” van werknemers met rasse schreden vooruit. Het sociale conflict zelf is verdwenen uit de werkplek, en de “grote berusting” heeft er de plaats ingenomen van gecoördineerde stakingen en massale arbeidersstrijd.

Of het nu gaat om de syncretische aard van hun ideeën, het binnendringen van spiritualiteit in de politiek, de heropleving van geweld, de spanning tussen representatieve democratie en directe vormen van democratie, of zelfs de opkomst van invloedrijke feministische figuren en schrijvers, ons afgelopen decennium heeft de wedergeboorte in de hand gewerkt van het radicalisme dat eindigde met de revoluties in het midden van de eeuw. Een wereld waarin Blanqui waarschijnlijk meer thuis is dan Jaurès. Politiek is nu overal, weliswaar in een heel andere en minder omlijnde betekenis dan tijdens de massamobilisaties van de 20e eeuw.

Ondanks de ontwikkeling van nieuwe vormen van digitaal engagement blijft de participatie van burgers beperkt en niet in staat tot duurzame deelname aan het politieke gebeuren. De vraag blijft evenwel nog altijd: wat nu?

Maar tussen al die overeenkomsten is er ook een verschil. 1848 mag dan geleid hebben tot een opmars van het centrum en het idee om de politiek te vervangen door technocratie en wetenschappelijk bestuur, onze tijd lijkt de andere kant op te gaan. De technocratie is verbrijzeld en het vermogen van de staat om effectief te besturen is sinds het einde van de jaren 60 op zijn diepste punt beland. Ook al heeft het idee van de revolutie een comeback gemaakt, we beschikken nog altijd niet over de motoren om daadwerkelijk collectieve vormen van besluitvorming mogelijk te maken en de menselijke behoeften te politiseren. Ondanks de ontwikkeling van nieuwe vormen van digitaal engagement blijft de participatie van burgers beperkt en niet in staat tot duurzame deelname aan het politieke gebeuren. Er is geen week zonder krantenkoppen over rellen, spontane bijeenkomsten of demonstraties. De vraag blijft evenwel nog altijd: wat nu?

Maar zoals Tocqueville zelf had ervaren, is het einde van een tijdperk altijd een onvoorspelbaar proces. “Ik kan niet zeggen en heb geen idee wanneer die lange reis zal eindigen,” schreef hij in zijn Souvenirs, “en ik vraag me vaak af of het vasteland waarnaar we zo lang hebben gezocht werkelijk bestaat, of dat het niet eerder ons lot is om voor altijd rond te dobberen op zee”. De lijdensweg van het oude mag dan een lange en pijnlijke zaak zijn, het opent ook de geschiedenis naar onverwachte wendingen en vernieuwingen, zoals het verhaal van 1848 aantoont.

Dit essay verscheen eerst in Unherd, 10 mei 2023.