Artikels

Links, de natie en emancipatie

Jean-Numa Ducange

+

Adrian Thomas

—15 december 2022

Rechts, en met name extreemrechts, viert de natie zozeer dat we haast vergeten dat links zich er sinds de 19e eeuw ook veelvuldig over uitgesproken heeft.

Sinds hun oprichting in de 19de eeuw hebben de linkse partijen in Europa nagedacht over de plaats van de natie binnen hun socialistisch perspectief. Jean-Numa Ducange komt in zijn boek Quand la gauche pensait la Nation. Nationalités et socialismes à la Belle-Époque (Fayard, 2021) terug op deze moeilijke maar relevante overwegingen.

Adrian Thomas. Nationalisten hebben overal in Europa de wind in de zeilen. Ze verzadigen de media met een gefantaseerde nationale identiteit, en boeken hier enig succes mee. Links lijkt hier geen antwoord op te hebben. Het volkslied zingen of met de vlag van je land zwaaien is voor veel revolutionaire activisten achterhaald, of zelfs een blijk van conservatieve neigingen. Maar wat is de natie nu eigenlijk en waar komt dit concept vandaan?

Jean-Numa Ducange. Het is een zeer oud begrip, dat recent echter grote veranderingen heeft ondergaan. De definitie van de ‘natie’ werd in alle grote politieke stromingen fel gecontesteerd. In Frankrijk zegt men dat de natie sinds 1789 links was en dat zij in de loop van de 19e eeuw, met de opkomst van het nationalisme, geleidelijk naar rechts verschoof.

“Vive le nation!” was de slogan van de Franse revolutionairen van 1789, boven alles wat hen zou kunnen verdelen. Het was de geboorte van het idee van een politieke natie, in theorie open voor alle nationaliteiten, en vooral gebaseerd op een politiek pact, tegen het koningshuis en tegen alle verdelende etnische fabeltjes. Historici hebben sindsdien echter aangetoond dat de Franse “natie” minder open is dan ze soms lijkt; sommige revolutionairen hebben een strikt Franse dimensie, verbonden met de geschiedenis van een volk dat geworteld is in een specifiek land. Maar voor veel actoren — en belangrijke revolutionaire bewegingen over de hele wereld in de 19e eeuw — betekent de natie menselijke en politieke vooruitgang.

Dit lijkt misschien een overdreven Frans perspectief, maar in feite heeft de natie lang een progressief karakter behouden voor vele volkeren die onder buitenlandse onderdrukking stonden. En dit is grotendeels te danken aan dit historische moment.

Bovenal is de natie geen voor altijd vaststaand concept: vanuit socialistisch oogpunt is het oorspronkelijk een grotendeels burgerlijke constructie, maar het kan een progressief karakter hebben, afhankelijk van de omstandigheden. De natie heeft niet dezelfde betekenis wanneer zij nauw verbonden is met een revolutionair proces als wanneer zij het product is van reactionaire krachten. Een van de belangrijkste vragen is ook de plaats van de natie ten opzichte van supranationale entiteiten (rijksverbonden of meer recentelijk structuren zoals de Europese Unie): wie kan in deze omstandigheden de natie verdedigen, en op grond waarvan? Deze vragen hebben niets aan relevantie ingeboet: zo raken de krachten van radicaal links (communisten, ex-communisten aan de linkerzijde van de sociaaldemocratie enz.) het vandaag op dat punt niet eens …

Welke plaats gaf Marx aan de natie? Schreef hij niet in het Manifest (1848) dat “arbeiders geen vaderland hebben”?

Marx gaf geen duidelijke definitie van de natie, noch stelde hij een strategisch plan voor waarmee socialisten en communisten zouden kunnen zeggen: “Marx zei dat men in dit of dat geval de nationale eisen moet steunen.” In zekere zin is er een aanpak per geval — hij steunt bijvoorbeeld de eisen van het onderdrukte Polen — en hij hecht meer of juist minder belang aan deze kwestie afhankelijk van de periode waarin hij schrijft. Wat betreft Frans Algerije, veroverd in 1830, is hij aanvankelijk (zoals veel socialisten) helemaal overtuigd van de voordelen van kolonisatie. Maar hij evolueert en wordt zich steeds meer bewust van de specifieke omstandigheden van niet-Europese volkeren en het lot dat destijds voor hen was weggelegd. Het werk van onder andere Kevin Anderson en Marcello Musto1 heeft aan het licht gebracht dat Marx op het einde van zijn leven een steeds minder rigide opvatting van de ontwikkeling aannam, en afzag van het idee dat de essentie van de menselijke geschiedenis zich hoofdzakelijk in Europa moest afspelen.

Wat betreft de beroemde uitspraak “arbeiders hebben geen vaderland” in het Manifest, wil ik eraan herinneren dat de uitspraak van Marx in deze tekst veel genuanceerder is als je het volledige citaat bekijkt. Hij zegt namelijk:

“Arbeiders hebben geen vaderland. Men kan hun niet ontnemen wat zij niet hebben. Doordat het proletariaat moet beginnen de politieke heerschappij te veroveren, zichzelf tot nationale klasse te verheffen, zichzelf als natie te constitueren, is het zelf nog nationaal, zij het dan ook volstrekt niet in de zin van de bourgeoisie.”

Door alleen het eerste deel van het citaat aan te halen, wordt benadrukt dat de afwezigheid van een vaderland het belangrijkste streven moet zijn: grenzen moeten worden opgeheven, en de ontwikkeling van het kapitalisme helpt ons op de een of andere manier. Maar als we het tweede deel van het fragment erbij betrekken, waar uitdrukkelijk wordt beoogd de natie in een andere zin te verdedigen dan die van de bourgeoisie, verandert het perspectief.

Als je zijn werk breder leest, denk ik dat Marx nooit echt de volledige afschaffing van de naties voor ogen heeft, maar juist wil dat de vijandigheid tussen de naties verdwijnt. Dit laat marxisten met een aantal vragen zitten: bij welke gelegenheid en in welke omstandigheden kunnen we de natie verdedigen? En hoe ver kunnen we gaan in termen van politieke allianties om een gemeenschappelijk front op nationaal niveau te rechtvaardigen?

Op dit punt gaat Marx niet verder in, omdat de kwestie volgens hem niet van zo’n groot belang is. De leiders van de volgende generaties pakken de kwestie weer op: Lenin, Stalin, Trotski, Karl Renner, Otto Bauer, Jean Jaurès … en vele anderen.

Het idee van links over de natie is erg veranderlijk. Tijdens de Belle Époque (18711914) werd de natie verheerlijkt, zowel in Frankrijk, met Jaurès, als in MiddenEuropa. Duitse en Oostenrijks-Hongaarse socialisten tonen zich bijzonder gevoelig voor deze kwestie. Voor Jean Jaurès bijvoorbeeld staat de vaderlandsliefde boven elke twijfel: hij houdt met heel zijn hart van Frankrijk, haar cultuur en haar taal, en viert ze regelmatig. Maar voor hem was dit nooit de basis voor uitsluiting en al zeker niet voor enig ‘raciaal’ gedachtegoed.

Marx heeft nooit echt de volledige afschaffing van naties voor ogen gehad, maar wil dat de vijandigheid tussen naties verdwijnt.

In zijn boek L’Armée nouvelle (1911) legt hij rechtstreeks het verband tussen internationalisme en de natie: “Een beetje internationalisme leidt ons weg van het vaderland, maar veel internationalisme brengt ons er naar terug.” Trouw aan het vaderland verbindt hij met andere woorden met internationalisme. Jaurès’ vaderland is dat van de Franse Revolutie en de eerste moderne republiek. Als historicus van de revolutionaire periode koos hij de kant van de ‘patriotten’ die zich tegen de ‘aristocraten’ afzetten.

Maar aan de andere kant van de Rijn liggen de kaarten anders geschud. In 1871 is Duitsland eindelijk verenigd geraakt. Een project waar de arbeidersbeweging graag de drager van was geweest, maar het waren Bismarck en de Duitse heersende klassen die het uiteindelijk voor elkaar hebben gekregen. Maar buiten dit soort “geslaagde” nationale constructies (met alle groeipijnen van dien, maar Duitsland is nu ondubbelzinnig een duidelijk identificeerbare politiek-geografische realiteit), blijft er de kwestie van nationale minderheden die hun rechten niet erkend hebben gekregen, of landen die volledig onder de heerschappij van een ander volk staan. In hun geval is het verlangen om nationale rechten te doen gelden zeer sterk en krijgt dit soms voorrang op sociale kwesties, wat een enorme uitdaging vormt voor socialisten.

Neem het voorbeeld van de Tsjechen. Vandaag de dag zijn ze samengebracht in een onafhankelijk land. Tijdens het Oostenrijks-Hongaarse Rijk vallen de Tsjechen onder het Oostenrijkse deel van het Rijk, zonder bijzondere erkenning. Deze bevolking bestaat uit een groot aantal arbeiders geconcentreerd in verschillende industriesteden. Aanvankelijk is het Duits de voertaal. Tsjechisch wordt er ook onderwezen, maar krijgt betrekkelijk weinig belang. Vervolgens winnen de taalkundige en nationale eisen aan kracht, zodanig dat er conflicten ontstaan met de Duitstalige arbeiders.

Dit is een van de redenen waarom Oostenrijkse communisten zich herhaaldelijk over de nationale kwestie bogen: eigenlijk konden ze niet anders dan deze volkeren vooruitzichten bieden.

Dit fenomeen kreeg de naam ‘austromarxisme’, letterlijk te nemen als de toepassing van het marxisme op Oostenrijkse bezorgdheden. Tot het begin van de jaren 30 bood deze stroming een zeer indrukwekkend aantal marxistische studies en analyses, die ook breder gingen dan louter de nationale kwestie. Maar om bij die kwestie te blijven en deze zeer scherp te stellen, predikten zij, gezien de multinationale realiteit van de Habsburgers, “persoonlijke autonomie”, d.w.z. de mogelijkheid om zijn “nationale” rechten door de staat te laten erkennen zonder dat de staat dus synoniem is met één enkele natie.

In de Oostenrijkse context was dit gericht op de erkenning van de rechten van de Tsjechen. De socialisten hoopten zo separatisme en het ontstaan van meerdere kleine natiestaten, die zij niet levensvatbaar achtten, te voorkomen. Deze beginselen inspireerden destijds tot enkele compromissen (met name in Moravië, een deel van het huidige Tsjechië).

De oorlog veegde deze pogingen van tafel, maar er waren enkele interessante projecten die dicht bij deze opvattingen stonden, zoals de “Balkanfederatie”: een soort supranationale entiteit die de beroemde “balkanisering” (een woord dat gemeengoed is geworden voor opsplitsing en oorlogen!) zou hebben vermeden. Enkele meer concrete en duurzame politieke systemen zijn door deze ideeën geïnspireerd, zoals Joegoslavië. Men kan soms lezen dat het in België geldende systeem (erkenning van de Franstalige en Nederlandstalige gemeenschappen) op dergelijke opvattingen is geïnspireerd.

Volgens mij zijn er inderdaad familiegelijkenissen, maar we mogen nooit vergeten dat de Oostenrijkse marxisten … marxisten waren! De strijd voor nationaliteitsrechten moest gekoppeld worden aan de sociale en klassenstrijd. Zij dachten dat het kapitalisme, vanwege de tegenstellingen die het voortbracht, niet in staat zou zijn het probleem op te lossen.

Is er geen sprake van een zekere idealisering van centralisatie? Hebben proletariërs meer baat bij leven in grote (multi)nationale blokken, zoals de Duitse Sociaaldemocratische Partij (SPD) zich voorhield met “Groot-Duitsland” (dit wil zeggen, uitgebreid tot alle Duitstaligen), of in kleine samenhangende staten, zoals voorgesteld door het beginsel van zelfbeschikking van de volkeren?

Ook buiten de SPD was het idee dat de werkende klasse beter af is in grote nationale of imperiale ruimten aan het begin van de 20e eeuw nog heel gangbaar. De logica is als volgt: het heeft geen zin om de kleine staten, die voor de werkende klasse zo veel verdeeldheid veroorzaken, te vermenigvuldigen.

Vandaar dat veel activisten gehecht zijn aan “Groot-Duitsland”, een project dat vandaag uiteraard choquerend overkomt, omdat Groot-Duitsland doet denken aan de Anschluss (de annexatie van Oostenrijk door Hitler in 1938). Maar er is een oud project van een “GrootDuitsland” dat zijn oorsprong vindt in de revolutie van 1848 en dat ruwweg gericht is op het stichten van een uitgestrekt Duitstalig gebied, dat sommigen zich voorstelden naar het model van de Franse Republiek.

Rosa Luxemburg beschouwde het verlangen naar onafhankelijkheid van Polen, dat destijds verdeeld was tussen Rusland, Duitsland en Oostenrijk, als een illusie. Waarom, vroeg Luxemburg, zouden proletariërs hun tijd verspillen door nieuwe grenzen te creëren? Volgens haar zou steun aan de Poolse onafhankelijkheid de arbeiderspartijen ertoe dwingen zich in deze kwestie aan te sluiten bij andere burgerlijke of zelfs reactionaire krachten; vandaar haar weigering.

Deze nadruk op grote structuren is ook grotendeels terug te vinden in de austromarxistische standpunten. De Fransen stonden hier niet noodzakelijkerwijs ver van af, hoewel zij over het algemeen niet geïnteresseerd waren in multinationale perspectieven, die ze voor hen niet van toepassing achtten …

Toch was de verwerping van het “sociaalchauvinisme” na de Eerste Wereldoorlog, een term die gebruikt wordt om de nationalistische ontsporing van de sociaaldemocraten te beschrijven, de basis voor de oprichting van de communistische partijen. Het begrip vaderland lijkt te worden verafschuwd na de grote slachting van 1914-1918.

Ja, absoluut. Vanaf 1917 is een van de verklaringen voor het grote succes van het bolsjewisme de afwijzing van het chauvinisme. De walging voor ‘hersenspoeling’ en oorlogspropaganda was groot, en de sociaaldemocraten werden met deze afschuw geassocieerd, omdat zij in de zomer van 1914 bijna allemaal de oorlogsinspanning hadden goedgekeurd.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat men in de jonge communistische partijen een viscerale afwijzing van alle patriottisme en alle nationale referenties aantreft. In naam van de natie heeft men zijn buurman afgeslacht.

Ik heb onlangs de oprichting en ontwikkeling van de Duitse en Oostenrijkse communistische partijen in de jaren 19181920 bestudeerd. Deze jonge organisaties met name in Oostenrijk — verenigden aanvankelijk minderheden binnen de arbeidersbeweging die werden gedreven door een radicaal internationalisme dat hen deed geloven dat een “rood CentraalEuropa”, een soort Sovjet-Unie in Middenen Oost-Europa, binnen handbereik lag.

De uiterst antinationalistische voorstellen van Rosa Luxemburg zijn welbekend, maar in die tijd gingen sommigen nog verder dan zij en bepleitten een “antinationale” arbeidersbeweging in theorie en in de praktijk. En zelfs afgezien van deze extreme minderheden is het duidelijk dat het oorspronkelijke communistische internationalisme de natie eerder verwerpt, behalve voor de onderdrukte volkeren die het nationale stadium moeten doorlopen (de toepassing van het “recht van volkeren op zelfbeschikking”) om zich te ontdoen van de bezetters.

Vanaf 1917 is een van de verklaringen voor het grote succes van het bolsjewisme de afwijzing van het chauvinisme en oorlogspropaganda.

Zelfs de oorspronkelijke Franse communistische beweging — in een land dat als overwinnaar uit de oorlog was gekomen en waar loyaliteit aan de natie zeer sterk was vanwege het republikeinse regime stond kritisch tegenover patriottisme. In de jonge PCF willen ze de Marseillaise, het volkslied, niet zingen en weigeren ze de Franse Revolutie te herdenken, een “burgerlijke” revolutie die niets te maken heeft met het proletariaat: we moeten plaats maken voor 1917. De toekomst ligt in het sovjetisme, dat weliswaar de nationale culturen respecteert, maar niet langer wil verwijzen naar de oude naties.

Maar wat in 1918-1920 van toepassing was, veranderde al gauw. Neem het jaar 1923 in Duitsland, het laatste jaar waarin een revolutionaire beweging van enige omvang het land overspoelt. In het begin van het jaar bezetten Frans-Belgische troepen het Ruhrgebied, een industriegebied in het westen van Duitsland, om de herstelbetalingen op te eisen. Duitsland is nu gedeeltelijk bezet door een buitenlands leger … Maakt dit Berlijn tot de hoofdstad van een onderdrukt land? Het debat woedt binnen de Communistische Internationale. Sommige communisten pleiten voor nationaal verzet tegen de bezetter, anderen bestrijden een dergelijke lijn.

Dit maakt één ding duidelijk: de communistische beweging kan zich niet onttrekken aan de nationale imperatief, die voortdurend aanwezig is: voortaan zingt de PCF de Marseillaise en eigent zich de erfenis van 1789 opnieuw toe, in tegenstelling tot haar verklaringen van de jaren 1920. Deze veranderde houding stuit linkse minderheden tegen de borst. Deze verschuiving wordt nog versterkt tijdens de Tweede Wereldoorlog met het verzet tegen de nazi-bezetter: Frankrijk bevindt zich op zijn beurt ook in een soort onderdrukte positie.In de nasleep van de Tweede Wereldoorlog presenteert de PCF zich in de eerste plaats als de grote nationale partij die de onafhankelijkheid en soevereiniteit van het land verdedigt; sommige socialisten en extreemlinkse activisten beschuldigen haar ervan chauvinistisch te zijn, met name wat betreft koloniale kwesties.

Die veroordeling kunnen we als overdreven beschouwen, als we het volledige Franse politieke landschap in rekening nemen: de politieke krachten onder invloed van de PCF waren internationalistischer en minder chauvinistisch dan de andere, zeker in vergelijking met de conservatieve strekkingen die — laten we dit niet vergeten! — nooit gestopt zijn het politieke leven structureel te beïnvloeden.

Zijn sommige socialisten door een imperialistische ontsporing in hun idee van de natie vervallen tot het steunen van kolonialisme en oorlog? In België hebben we het geval van Emile Vandervelde.

In de Tweede Internationale van voor 1914 was er binnen de leidende groepen van de verschillende nationale socialistische partijen inderdaad een zeer duidelijke oriëntatie ten gunste van de koloniale inspanning. Er zijn minderheden aan de linkerkant, met name rond Rosa Luxemburg en Lenin, die dit betwisten, maar zij zijn hoe dan ook geïsoleerd. Het idee dat het koloniale rijk moet worden hervormd in een meer humanistische richting, maar zonder de grondslagen ervan echt ter discussie te stellen, is wijdverbreid: Emile Vandervelde veroordeelde de ‘slechte’ kolonisatie, hij had een zekere humanistische ingesteldheid en hij kon koloniale misdaden aan de kaak stellen, maar ging nooit fundamenteel in tegen het systeem van koloniale overheersing. De koloniale kwestie, en meer bepaald de positie van België tegenover Congo, zou binnen de Belgische Werkliedenpartij tot een grote controverses uitgroeien.

De Duitse en Oostenrijkse communistische partijen geloofden in een “rood Centraal-Europa”, een soort Sovjet-Unie in Middenen Oost-Europa.

Maar ook de Duitser Eduard Bernstein en zelfs gedurende lange tijd iemand als Jean Jaurès, zijn overtuigd van een bepaalde hiërarchie van volkeren en ontwikkelen een soort ‘koloniaal socialisme’ dat niet voorziet in onafhankelijkheid voor de gekoloniseerde volkeren. Dit is volgens mij ook een van de redenen voor het succes van het communisme op internationaal niveau vanaf 1919: Lenin begreep dat de 20e eeuw de eeuw van de antikoloniale strijd zou worden en dat communisten ernaar moesten streven om deze onderworpen landen naar onafhankelijkheid te stuwen, zelfs als dat betekende dat er soms brede en gevaarlijke bondgenootschappen moesten worden gesloten. Moeten we ons aansluiten bij bepaalde burgerlijke of nationalistische partijen die zich tegen de kolonisator verzetten? De sociaaldemocraten zagen deze ontwikkeling absoluut niet aankomen, althans veel van hun leiders niet. In plaats van een ‘ontsporing’ (wat zou impliceren dat er oorspronkelijk een duidelijk anti-imperialistisch standpunt was), moeten we onderscheid maken tussen tegengestelde lijnen in de socialistische beweging vanaf haar vroegste ontwikkelingen, die niet noodzakelijkerwijs overlappen met andere breuklijnen. Wat ik bedoel is dat niet alle reformisten kolonialisten zijn, en niet alle revolutionairen antikolonialisten …

Het Franse voorbeeld is, denk ik, zeer veelzeggend over deze kwestie. ‘FransAlgerije’ is een veelgebruikte benaming voor dit gebied ten tijde van de Franse overheersing. In deze naam weerklinkt als het ware een eis van nationalistisch extreemrechts, dat Algerije in de Franse plooi wilde houden.

Als we het hebben over de aanhangers van Frans-Algerije in de jaren 50, hebben we het over dit soort zaken (met de OAS, l’Organisation Armée Sécrète, een extreemrechtse organisatie die onder andere aanslagen organiseerde tegen antikoloniale linkse leiders). Deze benaming bestond echter al in de jaren 1830 en 1840 en werd gebruikt en geclaimd door vele ‘utopische’ socialisten (Charles Fourier en de Fourieristen bijvoorbeeld).

Velen vandaag bewonderen deze ‘utopisten’ en prijzen hun verdiensten tegenover het marxistische ‘wetenschappelijk’ socialisme … maar zij vergeten hierbij deze dimensie van hun standpunt volledig! De utopische vooruitzichten van deze vroege socialisten waren meestal koloniaal: de alternatieve samenlevingen die zij voorstelden, gingen vaak gepaard met een verondersteld oriëntalisme dat in deze nieuwe Afrikaanse landen het eldorado zag waar zij hun experimenten konden ontwikkelen …

80 jaar later scheuren de Franse socialisten over de koloniale kwestie: in het parlement dient een zekere Lucien Deslinières in 1912 namens de socialistische fractie een wetsontwerp in over ‘socialistisch Marokko’, dat erin bestaat ‘goede’ Franse socialistische kolonisten te sturen om de inheemse bevolking uit te leggen hoe ze zichzelf konden ontwikkelen … Dit is de ‘linkse’ koloniale aanpak bij uitstek.

Dit voorstel wordt uiteindelijk ingetrokken dankzij het optreden van Jean Jaurès, die het schandalig vindt. Jaurès heeft zijn standpunt rond deze kwestie ten opzichte van de jaren 1880 ontwikkeld: nu is hij een felle criticus van de koloniale orde geworden. Dit project wordt echter lange tijd gesteund door Jules Guesde, die de Fransen overigens kennis had laten maken met het marxisme.

Sommige marxisten zoals Edouard Vaillant zijn destijds reeds briljante critici van de koloniale orde. Maar op dit punt is Jaurès veel kritischer over het kolonialisme dan anderen, die officieel linkser zijn wat betreft andere onderwerpen … Pas bij de oprichting van de Communistische Internationale in 1919 zien we een duidelijk standpunt tegen het kolonialisme ontstaan. Daarna, vanaf de jaren 30, doet zich hetzelfde probleem voor. De oprichting van het Volksfront en de brede allianties die hiermee gepaard gingen, dwongen de PCF haar antikolonialisme te verstommen …

Chaïm Schitlovski, een RussischJoodse socialist in ballingschap in Zwitserland, lijkt te proberen een middenweg te vinden: “Terwijl het kosmopolitisme zijn ideaal vindt in het verdwijnen van nationale verschillen en de mensheid opvat als een conglomeraat van afzonderlijke individuen, gaat het internationalisme uit van het idee van verbroedering tussen volkeren, wat niet betekent dat de ene broeder identiek moet zijn aan de andere zoals het ene ei identiek is aan het andere”, schreef hij in 1899 in een kleine Duitse krant die u aanhaalt. Is dit een houdbaar standpunt voor het begrip natie?

Ik ben het er niet per se woordelijk mee eens, maar de algemene strekking lijkt correct. Internationalisme betekent niet dat het bestaan van naties en nationale culturen wordt ontkend. Het zijn nog steeds historische constructies, maar hun lange voortbestaan heeft een structurele invloed op het dagelijks leven van de mensen. Dit negeren ten gunste van gulle en broederlijke verklaringen, die echter volledig losstaan van de realiteit van hele delen van de werkende klasse, maakt nauwelijks vooruitgang mogelijk en laat het terrein dus over aan anderen.

We kunnen niet, zoals Schitlovski aan het begin van de 20e eeuw deed, het stigma van ‘kosmopolitisme’ op ons nemen, dat tegenwoordig een zeer rechtse en zelfs antisemitische connotatie heeft. Maar door systematisch te proberen tegen nationalistische stromingen in te gaan — wat natuurlijk een lovenswaardige aanpak is — komt men uiteindelijk uit op idealen van onbeperkt verkeer die niet verenigbaar zijn met de concrete uitoefening van soevereiniteit in het algemeen, en meer in het bijzonder van volkssoevereiniteit.

BWP’er Emile Vandervelde kon koloniale misdaden aan de kaak stellen, maar ging nooit fundamenteel in tegen het systeem van koloniale overheersing.

Er is trouwens veel geschreven over de kwestie van nationale en/of volkssoevereiniteit enz. In deze context kan men theoretisch redeneren over wat een grens tegenwoordig kan en moet zijn. Maar ik denk dat in termen van de concrete praktijk, sociale en politieke verandering tot stand komt via een reeks gesitueerde en identificeerbare acties die de facto een relatief beperkte mobiliteit impliceren, dus een inplanting in een bepaalde stad en/of werkplaats en zo meer.

Zo is er in de Angelsaksische wereld (en op een meer secundaire manier in andere landen, waaronder Frankrijk) een hernieuwde belangstelling voor arbeidersraden en de manier waarop die zich na 1918 hebben ontwikkeld (de Sovjets in Rusland natuurlijk, de Biennio rosso in Italië, de Rätebewegung in de Duitstalige wereld enz.). In sommige gevallen stelden deze raden de concrete kwestie van de macht van de arbeiders, de controle van de arbeiders over het productieapparaat enz. aan de orde.

Dit alles impliceerde een collectieve mobilisatie en een geografisch gesitueerd activisme, met regelmatige bijeenkomsten op dezelfde plaats enz. Zo gezegd klinkt het als een banaliteit, maar het verbaast me hoezeer sommigen deze territoriale dimensie (die dus vragen oproept over de plaats van de machtsuitoefening en van concrete, nationale en volkssoevereiniteit via een lokale verankering) buiten beschouwing laten.

In het tijdperk van de digitale revolutie kan worden gesteld dat steeds meer banen inderdaad volledig losgemaakt zijn van een concrete werkplaats. Maar afgezien van het feit dat industrie en maakarbeid een realiteit blijven die een deel van links grotendeels lijkt te vergeten, zijn veel banen die hoofdzakelijk afhankelijk zijn van IT vaak gekoppeld aan vaste werkplekken (een kantoor waar werknemers ten minste een deel van de week verplichte aanwezigheid zijn). De verheerlijking van de permanente mobiliteit door een bepaalde stroming binnen links, afgezien van het feit dat deze voor een groot deel van de loontrekkende bevolking buiten bereik blijft vanwege de veelvormige eisen die het kapitalisme oplegt, is in tegenspraak met bepaalde fundamentele realiteiten.

Dit draagt ertoe bij dat aanzienlijke bevolkingsgroepen zich van dit discours afwenden en het nostalgische discours van de reactionairen die het gewortelde kleine volk verheerlijken als relevant ervaren en dichter bij hun bekommernissen en bij hun gevoel van vervreemding vinden passen.

Dus ja, ik denk dat we een ‘tussenpositie’ moeten innemen, zoals u zegt, een internationalistisch perspectief van vereniging van volkeren handhaven en zo veel mogelijk denken aan een gemeenschappelijke en universele bestemming, maar tegelijkertijd bevestigen dat de uitoefening van concreet beleid (vooral wanneer men een socialistisch beleid wil) moet plaatsvinden op een politiek niveau dat overeenstemt met de vooruitzichten van de volkeren. En deze vooruitzichten blijven voor een zeer groot deel van de werkende klasse de nationale vooruitzichten.

Hoe zou u vandaag de marxistische lijn trekken tussen internationalisme en nationalisme, tussen grenzen en vrij verkeer, tussen nationale soevereiniteit en mondialisering (of Europeanisering), tussen integratie (of zelfs assimilatie) en multiculturalisme?

Ik denk dat je telkens een antwoord moet vinden naargelang de concrete situatie om te kunnen beweren een evenwicht te vinden. U zult me vertellen dat ik afdwaal. Helemaal niet. Laten we kort kijken naar wat Lenin over de natie zei: voor hem was het steunen van de nationale inspanning in een groot imperialistisch land (Frankrijk, Groot-Brittannië, Duitsland, …) reactionair en impliceerde dit de facto een aansluiting van de arbeidersbeweging bij de bourgeoisie, zeker in geval van oorlog. Omgekeerd steunde Lenin de nationale eisen van onderdrukte landen, met name de gekoloniseerde volkeren. Op dezelfde manier is moet je over soevereiniteitskwesties een genuanceerd standpunt kunnen innemen.

Maar in het algemeen denk ik dat we aan het eind van een cyclus komen wat betreft het vrije verkeer, dat radicaal links lang als een ideaal heeft gezien. Om zich de politiek opnieuw toe te eigenen en de sociale rechten te verdedigen, lijkt het mij noodzakelijk de politiek te ‘territorialiseren’.

De zeer indrukwekkende ontwikkeling van de mobiliteit in de afgelopen halve eeuw heeft ons lang doen geloven dat dit niet nodig was. We zullen nooit terugkeren naar vroegere standpunten, want dat zou neerkomen op het verdedigen van een reactionair ideaal, in de oorspronkelijke betekenis van het woord. Maar emancipatie kan niet zonder een kader of concrete plaatsen.

Tot slot wil ik deze kwestie van differentiatie tussen verschillende omstandigheden illustreren met een vergelijking tussen West-Europa en China. De afgelopen tien jaar heb ik wetenschappelijke uitwisselingen ontwikkeld met Chinese onderzoekers over de geschiedenis van het socialisme en de verschillende wegen die in het verleden bewandeld zijn.

Zij stelden mij vaak vragen over de verhouding van Frans (en Europees) communistisch links tot de markt, tot de opbouw van Europa en tot de natie. Velen van hen begrijpen de terughoudendheid ten opzichte van Europa niet: zij zien ons (de Europese landen) als landen met sterke nationale specificiteiten, maar die nu onontkoombaar een blok vormen op Europees niveau, dat een standpunt moet innemen ten gunste van multilateralisme op internationaal niveau.

Ook mondialisering heeft er niet dezelfde betekenis, aangezien China voor zijn ontwikkeling ingezet heeft op de markt en de mondialisering, zij het nu op grotendeels gecontroleerde wijze en onder het gezag van de staat. En terwijl de mondialisering in een land als Frankrijk heeft betekend dat veel aspecten van zijn nationale model ter discussie zijn gesteld, is de nationale soevereiniteit in China fel verdedigd, en dit terwijl de wereldhandel in een ongelooflijk tempo is gegroeid.

Vakbonden en linkse partijen hebben door hun organisatie van de werkplaats en collectieve strijd een assimilerende functie gehad.

Dit alles vereist uiteraard een nauwkeuriger bespreking van elk van deze punten; maar het toont aan dat wij niet a priori een eenvoudige en uniforme articulatie kunnen definiëren. Een reden te meer om het oorspronkelijke internationalisme, dat talrijke uitwisselingen tussen verschillende nationale ervaringen inhield, nieuw leven in te blazen …

Nog een opmerking over ‘multiculturalisme’. Als we bij algemeenheden blijven, kunnen we multiculturalisme zien als een positieve zaak: erkenning van rechten, van de verscheidenheid van culturen, en zo verder. Sommigen zien zelfs een familieverband met het austromarxisme. Op een bepaald niveau van abstractie kan niemand het belang ontkennen van verschillende culturen en de noodzaak deze te vrijwaren.

Maar in de feiten moeten we ook rekening houden met nationale realiteiten en dynamieken van assimilatie en integratie. Deze laatsten zijn niet louter negatief gebleken, verre van: de vakbonden en de partijen ter linkerzijde hebben in de 20e eeuw, door hun organisatie van de werkplaats en collectieve strijd, een assimilerende functie gehad voor een grote groep migranten, bijvoorbeeld in Frankrijk. Dit leidde tot de opbouw van klassenbewustzijn. Het is totaal naïef om te geloven, zoals sommige ‘multiculturalisten’ dat doen, dat de werkelijkheid gekanteld is en diversiteit een zodanige waarde heeft dat assimilatie onder eender welke vorm reactionair is.

Om een socialistisch perspectief mogelijk te maken, moeten we een gemeenschap bouwen. Het is niet eenvoudig om hierin een evenwicht te vinden. Maar de verering van elke specificiteit en verschil – nog naast het feit dat deze perfect door conservatieven verdedigd kunnen worden onder het mom “voor elk zijn godsdienst, voor elk volk het zijne” — is tegengesteld aan een reëel perspectief op emancipatie.

Jean-Numa Ducange, Quand la gauche pensait la Nation. Nationalités et socialismes à la Belle-Époque, Fayard, 2021.

Footnotes

  1. Zie Kevin B. Anderson, Marx at the Margins: On Nationalism, Ethnicity, and Non-Western Societies, University of Chicago Press, 2010, en Marcello Musto, The Last Years of Karl Marx: an Intellectual Biography, Stanford, 2020.