De Belgische PVDA en La France insoumise (LFI), die zich beide links van de sociaaldemocratie situeren, worden vaak over één kam geschoren. Maar organisatorisch en strategisch gezien zijn ze elk een ander beestje.
Zondag 12 september 2021. Jean-Luc Mélenchon, de leider van La France Insoumise (kandidaat voor de Franse presidentsverkiezingen van 2022) is de gastvedette op het grote jaarlijkse festival dat de Belgische Partij van de Arbeid in Oostende organiseert: ManiFiesta.
20 maart 2022. Raoul Hedebouw (de nieuwe voorzitter van de PVDA) stapt twee weken voor de eerste ronde van de presidentenverkiezingen mee op in de eerste rij van de parade voor de VIe Republiek, die La France Insoumise in Parijs organiseert.
Kunnen we uit de deelname van die twee charismatische leiders aan de demonstraties, die werden georganiseerd door hun respectieve politieke organisaties, concluderen dat ze een gemeenschappelijke ideologie hebben? Volstaat het om je links van de sociaaldemocratie te situeren om automatisch tot dezelfde politieke familie te behoren? Uit de studie van de verkiezingsprogramma’s van die partijen, hun organisaties en de interviews met hun leiders blijkt dat de recente verkiezingssuccessen van de PVDA en LFI toch het resultaat zijn van zeer verschillende discursieve en organisatorische strategieën.1
De lijst van overeenkomsten tussen de twee is vrij lang: de wens om zich af te zetten tegen de ‘traditionele’ partijen; de aanmoediging van de militanten om actie te ondernemen en de concrete dagelijkse problemen van de mensen aan te pakken in plaats van te debatteren over de grote ideologische en strategische oriëntaties van de organisatie; de centrale plaats van het sociaal-economische vraagstuk (bij LFI meer gericht op de macro-economie en bij de PVDA op de arbeidsverhoudingen binnen de onderneming); de ecologische teloorgang (assertiever bij LFI); de aanmoediging om een directe democratie binnen de instellingen te ontwikkelen; een zeker succes bij de jongeren; een consequent anti-imperialisme…
Succesvolle strategieën
Bij een snelle blik op de Europese verkiezingsuitslagen vallen meteen de overeenkomst tussen de twee partijen op: LFI en de PVDA behoren beide tot de radicaallinkse formaties die de afgelopen jaren de beste verkiezingsresultaten hebben behaald, vooral bij de belangrijkste verkiezingen in hun respectieve landen (parlementaire en regionale verkiezingen in 2019 voor de PVDA, presidentsverkiezingen in 2017 en 2022 voor LFI).
In Griekenland daarentegen, lijken de linkse partijen minder succesvol. Hoewel Syriza bij de laatste parlementsverkiezingen nog 30 % van de stemmen binnenhaalde, speelde ze haar meerderheid kwijt. Ze kwam met nog maar de helft van haar afgevaardigden in de oppositie terecht. Na haar deelname aan de regering en het loslaten van de strijd tegen de door de Trojka (de Europese Commissie, de Europese Centrale Bank en het Internationaal Monetair Fonds) opgelegde bezuinigingen, lijkt ze nu meer de plaats ingenomen te hebben van de historische sociaaldemocratie (Pasok) dan van een linkse partij die een breuk met het beleid uit het verleden heeft veroorzaakt.
LFI en de PVDA behoren tot de radicaallinkse formaties die de afgelopen jaren de belangrijkste verkiezingsresultaten hebben behaald.
Overal elders zijn de resultaten van de partijen links van de sociaaldemocratieveel slechter: in Spanje bijvoorbeeld viel Podemos ten prooi aan interne verdeeldheid en is ze er daardoor niet in geslaagd de PSOE in te halen. Nu vormt ze een minderheid die de socialistische partij ondersteunt. In Portugal kan de Socialistische Partij, die een grote meerderheid heeft, het zich nu veroorloven alleen te regeren zonder haar vroegere radicaallinkse bondgenoten. In Duitsland gaan de resultaten van Die Linke achteruit.De radicale Jeremy Corbyn van Labour werd in het Verenigd Koninkrijk ruimschoots verslagen door Boris Johnson bij de laatste algemene verkiezingen, alvorens uit de partij te worden gezet en in Italië is radicaallinks gewoon uit het politieke landschap verdwenen. De resultaten van de PVDA en LFI steken fel af tegen dat nogal sombere beeld voor al wie ervan droomt dat links zal breken met het huidige Europese beleid.
In 2017 haalde LFI met de kandidatuur van Jean-Luc Mélenchon het hoogste aantal stemmen ooit voor een niet-socialistische linkse kandidaat bij de presidentsverkiezingen onder de Ve Republiek. In 2022 verbeterde hij zijn score nog en kwam slechts 400.000 stemmen tekort voor deelname aan de tweede ronde. Met 22 % van de stemmen op 10 april 2022 heeft Mélenchon zich opnieuw gepositioneerd als de belangrijkste figuur van Frans links, en LFI als een onontkoombare kracht. De verkiezingen van 2017 waren dus niet abnormaal: radicaallinks is in Frankrijk veruit in de meerderheid in vergelijking met hervormingsgezind links (EELV- Europe Ecologie Les Verts en PS minder dan 5 %). De PCF trok in 2022 liever alleen naar de verkiezingen, maar moest die keuze wel bekopen: haar kandidaat Fabien Roussel moest genoegen nemen met een schamele 2,3 %.
Hoewel de partij er (nog) niet in geslaagd is het resultaat van Vooruit en de PS te overtreffen, werden ook de recente scores van de PVDA als een succes beschouwd. De partij die in heel haar geschiedenis met veel moeite 1 % van de stemmen behaalde bij parlementsverkiezingen, scoorde in 2014 3,7 %, goed voor twee parlementsleden in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Het waren de eerste parlementsleden links van de PS sinds de laatste vertegenwoordigers van de Communistische Partij in 1985. Het duurde dus bijna 30 jaar voor er weer radicaallinkse parlementsleden zetelden in de Kamer. Die bemoedigende score van 2014 werd in 2019 meer dan verdubbeld: de PVDA behaalde landelijk 8,6 % en mocht nu 12 leden naar het federale parlement sturen (waaronder de eerste in Vlaamse kiesdistricten), nog eens tientallen anderen naar de gewesten en gemeenschappen en zelfs een eerste naar het Europees parlement. Afgaand op de recentste peilingen (met de gebruikelijke terughoudendheid) lijkt de PVDA sindsdien haar opmars verder te zetten.
Naast de verzwakking van de ‘concurrerende’ sociaaldemocratische partijen is er nog een andere gemeenschappelijke externe factor die de successen van LFI en de PVDA verklaart: zij maken deel uit van de dynamiek die Europees radicaallinks na de economische crisis van 2008 wil herconfigureren. Die crisis heeft “hele delen van de middenklasse, die zich voorheen weinig zorgen maakten over de gestage afbouw van de sociale staat, verzwakt. Die situatie heeft mee het potentiële draagvlak voor radicaallinks verbreed.”2 Na die crisis hebben de partijen links van de sociaaldemocratie in de West-Europese landen gemiddeld 3,5 % meer stemmen behaald. Voor sommige van die partijen, vaak de jongste en meest innovatieve (Podemos, Syriza, La France insoumise), liep de stijging zelfs in de dubbele cijfers. “Telkens gaat het om nieuwe partijen die afstand nemen van de traditionele communistische en socialistische voorbeelden.”3 In dit opzicht is de PVDA, die in 1979 is opgericht en zich nog altijd beroept op het marxisme, een uitzondering. De nieuwe linkspopulistische bewegingen zijn erin geslaagd jongeren die voor het eerst mogen stemmen, onthouders, kiezers die niet-partijgebonden zijn of de links-rechts-as afwijzen, aan te trekken.
Twee verschillende strategische en discursieve wegen
Toch zijn de verschillen tussen beide organisaties niet onbelangrijk. Zo stelt LFI zich kritischer op tegenover de EU en draagt protectionisme en patriottisme hoog in het vaandel, wat ondenkbaar is voor de PVDA, die blijft verwijzen naar Marx. Op betogingen en meetings van de PVDA zijn de rode vlaggen en de Internationale nooit ver weg. Daarnaast verwijst LFI onophoudelijk naar het volk en het geloof in de spontane organisatie van de massa’s, terwijl de PVDA ijvert voor de socialistische revolutie, die vooral het werk zal zijn van de sociale bewegingen. LFI strijdt voor een burgerrevolutie via verkiezingen en de oprichting van een Grondwetgevende Vergadering, terwijl de PVDA vooral de nadruk legt op de actoren van de arbeiderswereld die het kloppende hart van het systeem zijn en waar de partij zich op richt in haar communicatie. LFI daarentegen wil de communicatie maximaal uitbreiden naar alle socio-professionele categorieën. De PVDA staart zich niet blind op verkiezingen en geeft eerder de voorkeur aan een brede inplanting in het middenveld dan in de achterkamertjes van het parlement. LFI wil regeren en het ambtskleed aantrekken en daarbij voortdurend haar programma en vooral haar geloofwaardigheid vooropstellen. De PVDA verdedigt dan weer de traditionele partijvorm, met haar congressen, afgevaardigden, lidgeld en vormingen. LFI beroept zich op de beweging, met een relatie zonder tussenpersonen tussen de basis en de leider, de afwezigheid van afgevaardigden, lidgeld, lokale afdelingen en zelfs statuten. Bij de PVDA staat het collectief voorop en dus de wil om de toekomst van de partij niet van een enkele persoon te laten afhangen. Bij LFI staat de figuur van de leider centraal, in die mate dat men om de ideologie en de strategie van LFI te snappen men dikwijls meer te rade moet gaan bij Mélenchon dan enig collectief.
Er zijn dus minstens drie fundamentele tegenstellingen tussen de strategieën en ideologieën van de twee partijen. Ten eerste noemt de PVDA zichzelf marxistisch, terwijl LFI het traditionele discours van de klassenstrijd verwerpt. Daarnaast beweert de PVDA ‘authentiek links’ te zijn, terwijl LFI nauwelijks nog vermeldt dat ze tot links behoort (althans vóór de vorming van de Nouvelle Union populaire écologique et sociale, kortweg NUPES, de verkiezingscoalitie). Ten laatste ziet de PVDA zichzelf nog steeds als een voorhoedepartij en voortaan ook als een ‘massapartij’, terwijl LFI zichzelf definieert als een ‘flexibele’ beweging, zonder enige tussenpersoon tussen de leider en zijn sympathisanten.
In 2014 stuurde de PVDA de eerste verkozenen links van de sociaaldemocratie naar het parlement sinds de KPB in 1985.
Mélenchon geeft zelf toe dat hij de visie van de populistische theoretici Mouffe en Laclau, die van een subjectieve zelfconstructie van het volk, volledig deelt. Mélenchon breekt weliswaar niet zo bruusk met het concept van de klassenstrijd, maar gooit niettemin de begrippen socialistische revolutie en marxistische partij overboord. “De burgerrevolutie verschilt van de oude socialistische revoluties doordat de opbouw van een ‘wij’ het resultaat is van een spontane dynamiek, onveranderlijk in schaal en tijd.”4 Manuel Bompard, die de campagnes van LFI leidt, zegt hierover:
“De belangrijkste inspiratie die van Laclau en Mouffe komt, is de afwijzing van het mechanisch marxisme, dat de cultuur van een deel van radicaal links doordringt, waarin alles zich volgens een vooropgezet patroon zou moeten ontvouwen. Centraal voor ons is dat er geen voorafgaandelijke afbakening is binnen de bevolking, behalve die grens met de oligarchie.”5
David Pestieau, vicevoorzitter en politiek directeur van de PVDA, windt er geen doekjes om: “Wij definiëren onszelf als een marxistische partij en in een klassenanalyse. De belangrijkste vraag voor ons is hoe we de werkende mensen een nieuw klassenbewustzijn kunnen bijbrengen. Wij zijn het niet eens met het idee dat de klassen zouden opgaan in een geheel dat het volk heet.”6 Raoul Hedebouw, voorzitter van de PVDA, is het daarmee eens: “Voor ons is de marxistische analyse nog altijd het meest relevant om menselijke massa’s samen te brengen. Ik blijf ervan overtuigd dat de werkomgeving van een mens zijn of haar manier van denken beïnvloedt. In die zin is het een vergissing te denken dat klassenantagonisme niet langer bepalend is voor iemands politieke standpunten.”7
Hoewel de strategieën van LFI en de PVDA dus gedeeltelijk uiteenlopen, moeten we dit toch nuanceren. De PVDA heeft immers haar discours geleidelijk uitgebreid naar andere lagen van de bevolking, terwijl het programma van LFI nog grotendeels ontleend is aan klassiek links. Er is echter weinig ruimte voor twijfel: LFI heeft tijdens haar campagnes gekozen voor een populistische lijn, de PVDA voor een marxistische oriëntatie. Ook hun organisaties als dusdanig lopen sterk uiteen: LFI verwerpt het partijlabel en zegt een beweging te zijn, terwijl de PVDA ernaar streeft de nieuwe grote massapartij in België te worden. De vraag is dan waarom hun strategieën uiteenlopen.
Klassenoverschrijdende kiezers versus klassenpartij
Een van de verklaringen zou kunnen liggen in hun verkiezingssociologie. Een kenmerk dat de ‘linkspopulistische’ partijen binnen radicaallinks verenigt, is de interclassistische status van hun kiezers. In Frankrijk, in tegenstelling tot de klassenstemmen voor Le Pen of Macron, weerspiegelt een Mélenchoniaans electoraat “de samenleving voor zover het zich harmonieus aanpast aan de verschillende categorieën van de bevolking.”8 We zien dat Mélenchon bijna dezelfde score behaalt bij kiezers van lagere komaf (24 %) als in de middenklasse (26 %), en zelfs een niet te verwaarlozen score heeft in de meest bevoorrechte sociaal-professionele categorieën (17 %).
Wat het culturele kapitaal betreft, stellen wij vast dat Mélenchon vooral steun kreeg van “precaire intellectuelen”, “jonge afgestudeerden die geen baan hebben die overeenstemt met hun opleidingsniveau.”9 De electoraten van Le Pen en Macron springen er ook hier weer uit, omdat zij samenhang vertonen tussen onderwijs en economisch kapitaal. “Dit geldt niet voor de Mélenchonistische kiezers, wier situatie paradoxaal is: hun opleidingskapitaal is hoog, maar hun inkomen en vermogen zijn laag.”10
De stem voor de PVDA is in vergelijking met die van LFI veel meer een ‘klassenstem’. De PVDA scoort het best bij de arbeidersklassen. Zij is nu de leidende partij in de arbeiderswereld en scoort ook hoog onder werklozen en mensen met een beperking. De electorale doorbraak is daarentegen vrijwel nihil bij kaderpersoneel en vrije beroepen. Wat het culturele kapitaal betreft, scoort de PVDA hoger dan gemiddeld bij de laag- of niet-geschoolden.12 De politieke debatten worden dan onder controle gehouden door ten minste drie mechanismen: evenredige vertegenwoordiging, de daaruit voortvloeiende behoefte aan coalitieregeringen en de verzuiling van de samenleving. In Frankrijk lijkt de samenleving meer verdeeld omdat de assemblees in het politieke meerderheidsstelsel in het algemeen weinig ruimte laten voor een adequate politieke afspiegeling van de verscheidenheid aan meningen in het land. Bovendien versterkt het semipresidentiële karakter van het stelsel de verdeeldheid door de intrinsieke vorm van personalisering van de macht die het met zich meebrengt.
Zuilen van verzet
Het op consensus gebaseerde karakter van de democratie in België heeft veel te danken aan de opkomst van wat politicologen hebben beschreven als de ‘zuilen’. Historisch gezien verwijst verzuiling naar de opbouw van een staat binnen de staat, georganiseerd rond een politieke gezindheid. In de Belgische context dus vooral rond de socialistische en de katholieke wereld (en een minder verankerde liberale zuil). Zo was de socialistische zuil oorspronkelijk opgebouwd rond de partij (de BWP), de coöperatie, de vakbond, de jeugdorganisaties en de gezondheidsorganisaties (de voorlopers van de ziekenfondsen). De zuilen waren tot het einde van de jaren zestig bepalend voor de identiteit van een groot deel van de bevolking: de burgers sloten zich aan bij de ene of de andere zuil, ‘van de wieg tot het graf’. Er woedde een bittere symbolische oorlog tussen die twee werelden en de leden van de verschillende zuilen hadden weinig contact met elkaar, met uitzondering van de elites.
België werkt volgens een systeem van gesubsidieerde vrijheid. Zo bestaat er een band tussen de niet-statelijke zuilen en de staat. Daarbij nemen de zuilen verschillende taken op zich die in andere landen normaliter tot de taken van de overheid zouden behoren. Die dynamiek is vaak bestudeerd in de jaren 1960-1970. Toen schoven politicologen vooral de voordelen naar voor, bijvoorbeeld dat het land van regelmatige sociale omwentelingen werd gespaard (in tegenstelling tot Frankrijk). De zuilen functioneren grotendeels volgens een ‘delegatiebeginsel’, waarbij de belangen van de burgers in de gezondheidszorg worden behartigd door het ziekenfonds, in sociale zaken door de vakbonden, in de politiek door de partijen, enzovoort.
Na mei 1968 werd dit delegatiebeginsel uiteindelijk ter discussie gesteld. Dit leidt vandaag tot zeer ingrijpende veranderingen in de socialisatie, aangezien de Belgische bevolking niet langer met één enkele zuil verbonden is. De socialisatie is nu grotendeels gesplitst, individueel en doet zich voor in de marge van de zuilen. Toch blijft de duurzaamheid van die vorm van ideologische omkadering belangrijk op het niveau van de structuren en elites, zoals blijkt uit het voorbeeld van het onderwijs of de ziekenhuizen.
De radicaallinkse stroming is in Frankrijk veruit in de meerderheid in vergelijking met de reformistische linkerzijde.
Die oude traditionele zuilen zijn een van de oorzaken van het verschil tussen de PVDA en LFI. Zo zijn de vakbonden in België, in vergelijking met andere buurlanden, nog altijd een sterke pijler. De werknemersorganisaties blijven immers een geduchte kracht, zowel op grond van hun ledenaantal als van de resultaten van de sociale verkiezingen.13 Daarnaast blijkt “uit de enquêtegegevens dat de huidige rekruteringspools van de politieke partijen sporen vertonen van de verzuiling in de Belgische samenleving.”14 Daarom heeft de PVDA, in tegenstelling tot LFI, een hele reeks organisaties in het leven geroepen die deel uitmaken van die traditie van verzuiling en in staat zijn de leden ‘van de wieg tot het graf’ te begeleiden. Er zijn drie jongerenorganisaties die verbonden zijn met de marxistische partij: de Pioniers (6-16 jaar), RedFox (voor scholieren) en Comac (voor studenten in het hoger onderwijs). LFI beschikt niet over zo’n netwerk. In tegenstelling tot LFI investeert de PVDA veel in opvoeding en neemt de permanente vorming serieus, onder andere door leden regelmatig bij te scholen en inhoudelijke discussie aan te zwengelen.
Die netwerkopbouw is er ook in de gezondheidszorg. Er bestaat weliswaar geen communistisch ziekenfonds, maar de partij is met haar groepspraktijken van Geneeskunde voor het Volk (GVHV) sterk aanwezig in de zorg. Uit de electorale geografie van de partij blijkt trouwens dat de historische bolwerken van de partij samenvallen met de groepspraktijken van GVHV. Sophie Merckx (zelf arts en nu fractieleider voor de PVDA in de Kamer) erkent de leidende rol die Geneeskunde voor het Volk kan opnemen, maar voegt daaraan toe:
“Wie GVHV voorstelt als een organisatie die tot doel heeft de PVDA aan haar electorale basis te helpen, miskent het eigenlijke karakter van een partij als de PVDA, waarvan het parlementaire optreden ondergeschikt is aan het werk op het terrein ten behoeve van een brede sociale beweging. Het is in de sociale strijd dat de samenwerking tussen de PVDA en GVHV tot stand komt. Die samenwerking is dus geen eenrichtingsverkeer.”15
Het belang van de zuilen in België verklaart ook waarom de PVDA hard werkt aan de versterking van haar invloed in de vakbonden, vooral het socialistische ABVV, in tegenstelling tot LFI, die zich resoluut afzijdig houdt van de CGT. Het is waar dat Frankrijk geen vakbonden heeft die zo duidelijk verbonden zijn met een partij (zoals de FGTB met de PS), ook al leek de CGT lange tijd nauwe banden te hebben met de PCF. Het Handvest van Amiens, dat een strikte onafhankelijkheid tussen de partij en de vakbond voorstaat, is nog steeds van kracht. In dit kader wil LFI een egalitaire relatie met de vakbonden opbouwen, een relatie die “even ver staat van het model van Amiens enerzijds en het leninistische model anderzijds, waarin de vakbond volledig ondergeschikt is aan de partij”.
In de praktijk schommelt de relatie van LFI met de vakbonden tussen rivaliteit en wantrouwen.16 Bovendien staat de bevolking in Frankrijk wantrouwiger tegenover de vakbonden (althans tot voor de protesten tegen de pensioenhervorming). Een nauwe band met de vakbonden leek voor LFI weinig voordeel op te leveren. Feit blijft dat LFI en de vakbonden (vooral de CGT) dezelfde sociale basis delen. In vergelijking met België onderscheidt Frankrijk zich echter door “een grote differentiatie van de staat, die sterker dan elders gescheiden is van de civiele maatschappij. Het resultaat is een sterke autonomie van het politieke veld, met weinig vernieuwing, omdat partijen gebonden zijn aan een strak tweepartijenstelsel.”17 De verkiezingen van 2017 vormden in dit opzicht een breuk omdat ze dit traditionele tweepartijenstelsel hebben doorbroken.
Vergelijking van partijsystemen
De bijzonderheid van het Belgische partijstelsel is dat het, ondanks de toenemende electorale volatiliteit en het uitgesproken wantrouwen van de burgers in de politiek (wat men ook in Frankrijk ziet), verrassend stabiel blijft. “Het Belgische systeem van evenredige vertegenwoordiging is echter een permissief kiesstelsel met een vrij lage kiesdrempel. Het aantal partijen in een partijstelsel is evenwel niet oneindig: zodra het aantal partijen alle kloven en markante kwesties dekt, kan een nieuwe partij zich niet meer vestigen.”18 In tegenstelling tot het Frankrijk van voor 2017 is “het Belgische partijstelsel al erg versnipperd en nadert het zelfs het verzadigingspunt. Nieuwe partijen kunnen opkomen, maar zij moeten ofwel de laatste onbezette electorale niches veroveren ofwel erin slagen een zittende partij te vervangen.”19 Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het felle duel tussen de PVDA en de PS in Wallonië, en waarom wat in Frankrijk mogelijk is (een toenadering tussen de twee linkse facties) dat niet is in België.
Een ander kenmerk van België is dat de regering verantwoording verschuldigd is aan een parlement dat via evenredige vertegenwoordiging wordt verkozen, zodat de uitvoerende macht door een coalitie van partijen moet worden gevormd om een meerderheid in het parlement te hebben. Daarom spelen “de partijen, en vooral de partijvoorzitters, een fundamentele rol. Bovendien hebben de Belgische politieke partijen in de loop van de verschillende institutionele hervormingen hun gewicht in de uitvoerende macht en daarmee hun invloed op de beleidsvorming vergroot.”20 Gezien het belang van de partijen in de Belgische institutionele en politieke processen is de klassieke partijvorm dus duurzamer in België dan in Frankrijk. Het zijn de partijen die onderhandelen over de regeringsvorming (met concrete afspraken over het te voeren beleid tijdens de legislatuur), die de bevoegdheden verdelen en de ministers kiezen. België mag dan in principe een volkomen parlementair systeem zijn (en geen semipresidentieel systeem zoals in Frankrijk), toch bestaat ook hier de tendens om “de beslissingsbevoegdheid te beperken” en ook het overwicht van de uitvoerende macht over de wetgevende macht aan banden te leggen.21
Terwijl België worstelt om het politieke veld te vernieuwen, lijkt de herschikking in Frankrijk spectaculairder. In Frankrijk kon LFI (of LREM, La République en Marche, de partij van Macron) de traditionele vorm van de politieke partij des te makkelijker verwerpen omdat “de Vijfde Republiek oorspronkelijk tegen partijen was opgezet door in het hart van haar institutionele stelsel op te nemen dat de president moest verkozen en gezalfd worden door het volk.” In tegenstelling tot een consensusdemocratie zoals België, “is de bijzonderheid van Frankrijk dat het antipartijgevoel niet uit het systeem voortkwam, maar te danken is aan de meest gerespecteerde autoriteit in het land, generaal de Gaulle. Dat heeft de legitimiteit van de partijen aanzienlijk verzwakt.”22 Wat bekend staat als presidentialisme ‘op zijn Frans’, is het resultaat van de grondwetswijziging die generaal de Gaulle in 1958 nastreefde om een einde te maken aan een Vierde Republiek. De nieuwe grondwet wilde “een veel grotere rol toekennen aan de uitvoerende macht, in de eerste plaats belichaamd door de president van de Republiek, wiens bevoegdheden in 1962 werden uitgebreid door de invoering van zijn rechtstreekse verkiezing door middel van algemene verkiezingen”.23
Mélenchon deelt de populistische theorie van Mouffe en Laclau. Zo gelooft hij in de macht van een vaag omlijnd volk om zelf volledig vrij haar politieke doelen te kiezen.
Dit institutionele kader kan aan de basis liggen van het populistische discours van Mélenchon. Het democratisch karakter van het Franse politieke systeem lijkt meer onder druk te staan dan het Belgische en als gevolg daarvan is de noodzaak van democratische vernieuwing urgenter.
“In vergelijking met de meeste westerse institutionele systemen zijn de controlemiddelen binnen de Franse politieke instellingen opmerkelijk zwak. In die context, waar tegenwichten minder serieus worden genomen dan in vergelijkbare democratieën, vloeit het radicale karakter van de sociale mobilisatie voort uit het gevoel dat het dubbel zo moeilijk is om zich te laten horen. Dat is te wijten aan het gebrek aan institutionele instrumenten die de verwachtingen en eisen doeltreffend overbrengen, en aan besluitvormers die er vaak zeker van zijn dat de weerstand tegen hun beslissingen uitsluitend te wijten is aan verouderde denkbeelden.”24
In de Vijfde Republiek is het de president die de eerste minister benoemt, de ministerraad voorzit en de nationale vergadering kan ontbinden. De sterke presidentialisering van het regime springt vooral in het oog wanneer de politieke kleur van de president en die van de meerderheid in de Assemblée samenvallen, zoals de voorbije jaren het geval was (onder Sarkozy, Hollande en Macron). De omkering van de verkiezingskalender (eerst de president verkiezen, daarna het parlement) vermindert de mogelijkheid van hiervan sterk. Die omkering van de kalender maakt de verkiezing van de parlementsleden, die nochtans van primordiaal belang is, minder belangrijk voor de kiezers. Dit blijkt onder meer uit de dalende trend van de opkomst bij de parlementsverkiezingen. In feite bevestigen zij de uitslag van de presidentsverkiezingen (ook al heeft Macron in 2022 niet de door hem gewenste absolute meerderheid behaald). “Dat zoveel meer kiezers niet meer gaan stemmen, zet de legitimiteit en de legitimatie van het regime onder druk.” In België houdt de opkomstplicht de legitimiteit van de verkiezingsuitslag hoog, hoewel ook hier al maar meer mensen hun kat sturen.
In 2022 verbeterde Mélénchon zijn score nog en kwam slechts 400.000 stemmen tekort voor deelname aan de tweede ronde van de presidentsverkiezing.
Het Franse politieke veld is ook uniek omdat het een van de sterkste radicaal-rechtse partijen in Europa heeft, een fundamenteel verschil met de Franstalige politieke ruimte in België. Populistische betogen worden meestal gevoed door een of andere vorm van nationalisme. In het Franstalige deel van België is het nationalisme echter vrijwel onbestaande doordat in de Federatie Wallonië-Brussel “de nationale identiteit zowel weinig aanhang vindt als slecht gedefinieerd is.”25 David Pestieau van de PVDA vermeldt ook dat zowel in Frankrijd als in Vlaanderen ”een deel van de bevolking zich van de sociaaldemocratische stem heeft afgekeerd en nu achter extreemrechts aanloopt. Het is dus een moeilijkere strijd voor ons in Vlaanderen, omdat we enerzijds een van de best georganiseerde fascistische partijen in Europa hebben en anderzijds een nieuw nationalistisch rechts (de N-VA) dat op een heel bijzondere manier weet te profiteren van een anti-establishment gevoel terwijl het er zelf deel van uitmaakt. We voeren dus in Vlaanderen een bijzondere strijd om de stem van het volk terug te winnen, terwijl het in Wallonië makkelijker werken is omdat het veld vrijer is.”26 Om het populistische discours van Mélenchon te begrijpen moeten we rekening houden met de specifieke aanwezigheid in Frankrijk van een krachtig Rassemblement National, dat een deel van de stemmen van de arbeidersklasse verovert.
Politieke contexten die zich aan partijen opdringen
Het consensusmodel van België is voor ons een belangrijke sleutel om te begrijpen waarom een populistische theorie als die van Chantal Mouffe, die oproept tot meer polarisatie van het politieke debat, beter ingang vindt in een land als Frankrijk. De sterke tendens uit het verleden tot vorming van twee blokken leek tijdens het mandaat van François Hollande (en zelfs daarvoor) plaats te maken voor een ideologische eensgezindheid tussen centrumlinks en centrumrechts, een eensgezindheid waarvan Macron in zekere zin de erfgenaam is.
De PVDA en LFI moedigen beiden hun militanten aan om actie te ondernemen en de concrete dagelijkse problemen van de mensen aan te pakken.
De populistische strategie van Mélenchon is grotendeels gebaseerd op zijn (succesvolle) gok dat we, net als in Zuid-Amerika, in Frankrijk getuige zijn van de desintegratie van de traditionele formaties van de Vijfde Republiek. In België verzetten de oude politieke partijen zich daartegen, ook al worden hun verkiezingsuitslagen almaar slechter. Het land is nog altijd grotendeels gestructureerd in een confrontatielogica tussen links en rechts, waarin de mogelijkheden om het politieke landschap opnieuw vorm te geven niet oneindig zijn. In Frankrijk heeft het tweepartijenstelsel tussen centrumlinks en centrumrechts jarenlang goed standgehouden, ondanks de doorbraak van het Rassemblement National en vervolgens de ecologische partij. De verkiezingen van 2017 echter veroorzaakten een aardverschuiving, en de uitslag van de verkiezingen van 2022 toonde aan dat het niet ging om een tijdelijke, maar om een blijvende herschikking. Centrumlinks en centrumrechts verenigden zich rond de partij van Emmanuel Macron, en rechts en links daarvan hebben de radicale partijen een groot aantal stemmen weten te veroveren.
Mélenchon behaalt bijna dezelfde score bij kiezers van lagere komaf (24 %) als in de middenklasse (26 %), en zelfs een niet te verwaarlozen score bij de meest bevoorrechten (17 %).
In 2017 vond LFI het waarschijnlijk moeilijker om zich na de vijfjarige ambtstermijn van Hollande openlijk als ‘links’ te definiëren, wat ertoe heeft bijgedragen dat de linkse politiek bij veel burgers in diskrediet is geraakt. Voor de PVDA daarentegen was het ongetwijfeld makkelijker om zich in 2019 als ‘authentiek’ links op te werpen na een legislatuur van ‘rechts’ (MR, Open VLD, CD&V, N-VA) die veel sociaal verzet uitlokte. LFI knoopt trouwens vandaag weer aan bij links na de vijfjarige legislatuur van Macron, die een duidelijke rechtse signatuur had en door het merendeel van de waarnemers ook als dusdanig wordt gelabeld. Hieruit blijkt duidelijk dat het populisme, alvorens een permanent kenmerk van een politieke beweging te zijn, in de eerste plaats een moment is in de politieke tijd van een bepaald gebied. De door partijen gemobiliseerde populistische strategieën en ideologieën moeten altijd worden geanalyseerd, niet als autonome feiten, maar als processen die moeten worden begrepen in een dynamisch perspectief en in hun specifieke historische en sociologische context.
Footnotes
- Augustin Renier, Dans quelle mesure les succès récents du PTB et de LFI sont-ils attribuables à des stratégies discursives et organisationnelles différentes, 2022, TFE Science Politique, ULB.
- Fabien Escalona, “L’émergence d’une nouvelle gauche radicale ”, Bertrand Badie éd., En quête d’alternatives. L’état du monde 2018, La Découverte, 2017, pp. 181-188.
- Ibid.
- Ibid.
- Manuel Bompard, “La France insoumise must slip into all the interstices of society”, interview in Le Vent se Lève, 21/09/2017.
- David Pestieau, “Le PTB fait trembler la politique belge”, interview in Le Vent se Lève, 15 januari 2018.
- Raoul Hedebouw, “Dans les cafés, l’humour est une forme de résistance contre les puissants”, interview in Le Vent se Lève, 10 oktober 2018.
- Manuel Cervera-Marzal, Le populisme de gauche, sociologie de le France insoumise, La Découverte, 2021, p. 231.
- Ibid.
- Ibid.
- Ibid.[/ntote] Dat is een significant verschil met LFI, aangezien het resultaat van de PVDA bij mensen met een diploma hoger onderwijs onder het gemiddelde ligt. Het electoraat van de PVDA, dat volkser is en meer uit arbeid(st)ers is samengesteld dan dat van LFI, is het gevolg van een verschil in electorale sociologie tussen een klassiek communistisch kiespubliek (‘klassenstem’) en een publiek dat is samengesteld uit verschillende klassen, deels ‘precaire intellectuelen’. Dit laatste is typisch voor linkspopulistische partijen.
De institutionele verklaring
Voor een beter begrip van die verschillen kunnen we ook een vergelijking maken tussen de politieke systemen van Frankrijk en België. In feite verschillen ze heel erg van elkaar. In België is er een democratie op basis van consensus.11Julien Lacabanne: “Consociationalisme is een democratische variant, die wordt toegepast door landen met een heterogene bevolking, waar kloven de neiging hebben diepe verdeeldheid te veroorzaken, die de staatsstructuur omver kan werpen. Om een ineenstorting van de samenleving te voorkomen, verenigen de elites van die regimes zich in regeringscoalities met als sleutelwoorden ‘evenredige vertegenwoordiging’ en ‘consensus’.” in La Démocratie consociative, 2016, Éditions Persée.
- Caroline Van Wynsberghe, “Un fourre-tout de création citoyennes autonomes?”, Politique, december 2019.
- Émilie Van Haute, Émilien Paulis, “Le blues des adhérents”, Politique, september 2018.
- Sophie Merckx, “Médecine pour le peuple et le PTB”, Politique, november 2017.
- Manuel Cervera-Marzal, op. cit. p. 43.
- Thomas Frinault, Christian Le Bart et Érik Neveu, “Exception française, vraiment? Inertie et transformation d’un modèle politique”, Thomas Frinault éd., Nouvelle sociologie politique de la France, Armand Colin, 2021, pp. 255-262.
- Jean-Benoît Pilet et Petra Meier, “Un système saturé”, Politique, september 2018.
- Ibid.
- Émilie Van Haute, Émilien Paulis, op. cit.
- Anne Emmanuelle Bourgaux, “Le paradoxe partidaire”, Politique, september 2018.
- Piero Ignazi, Parti et dé, Calmann Levy, 2021, p. 209.
- Pascal Delwit, “Parti et système de parti en France de 1945 à nos jours”, Les partis politiques en France, Édition de l’Université de Bruxelles, 2013.
- Thomas Frinault, Christian Le Bart en Érik Neveu, op. cit. p. 255-262.
- Jean Faniel, “Populisme : les partis francophones sont-ils immunisés?”, Politique, mei 2012.
- David Pestieau, op. cit.