Dat verscheidene socialistische voormannen een gelijkaardig parcours als Hendrik De Man volgden, dient als een blijvende waarschuwing voor een elitair, nationalistisch ‘socialisme van bovenaf’.
Op 6 december 2018 hield sp.a volksvertegenwoordiger Dirk Van der Maelen een scherp betoog over de weerstand bij Vlaams Belang en N-VA tegen het VN Migratiepact. Van der Maelen alludeerde op de jodenvervolging en de collaboratie van Vlaamsnationalisten tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ex-N-VA’er Hendrik Vuye antwoordde dat ook de socialisten historisch gezien boter op het hoofd hebben, aangezien de toenmalige socialistische partijvoorzitter Hendrik de Man (1885-1953) met de nazi-bezetters collaboreerde. Smalende verwijzingen naar de Man en diens ‘sociaal nationalisme’ doken ook op in de sociale media toen N-VA en sp.a in Antwerpen in januari 2019 een ‘Bourgondisch’ bestuursakkoord sloten. Vervolgens waarschuwde premier Charles Michel tijdens het MR-Congres op 24maart 2019 voor een “gevaarlijke cocktail van nationaalsocialisme”, wat sloeg op een mogelijke ‘Bourgondische’ coalitie tussen N-VA en de sociaaldemocratie op Vlaams en zelfs federaal niveau.1 Terwijl politieke commentatoren de ideologische component van een dergelijke alliantie minimaliseerden, aanvaardden zij dat een dergelijke coalitie vanuit realpolitik-overwegingen mogelijk was — de N-VA had immers al tussen 2004 en 2014 samen met de sp.a in de Vlaamse regering gezeten.
Toch is de toenadering tussen de sociaaldemocratie en het Vlaams nationalisme geen louter pragmatische, electorale kwestie, maar beladen met een zware geschiedenis. Reeds in 2009 zag Walter Pauli in Frank Vandenbroucke en Johan Vande Lanotte de grote pleitbezorgers van een ‘sociale staatshervorming’: de regionalisering van de sociale zekerheid en andere bevoegdheden — een politieke agenda die parallel liep met die van de N-VA. Pauli maakte zelfs de vergelijking tussen het politieke traject van Vandenbroucke en dat van Hendrik De Man. In 1981 haalde Vandenbroucke immers het ‘Plan De Man’ nog aan als mogelijke inspiratie voor het verkiezingsprogramma van de toenmalige SP.2
De publicatie van Jan Willem Stutjes biografie van socialistische denker, minister, partijvoorzitter en uiteindelijk collaborateur Hendrik De Man komt erg gelegen in de huidige context van electorale en identitaire crisis van de sp.a en de lokroep van een ‘Bourgondische’ coalitie. We moeten dit werk dan ook niet enkel als een historiografische studie lezen, maar tevens als een politieke interventie: een waarschuwing tegen het binnendringen van machtspolitiek, nationalisme, autoritarisme en rechtse identity politics in de socialistische beweging. De academische interesse in De Man volgt een bijna cyclisch patroon, geënt op actuele crisissen en debatten binnen de Vlaamse sociaaldemocratie. De Man lijkt een geest uit het verleden die op tijd en stond door socialisten wordt opgeroepen als kompas voor een nieuwe generatie, maar hij verschijnt tezelfdertijd ook als een onwelkom spook dat de sociaaldemocratie blijft tormenteren.
Academische rehabilitatie…
De politieke erfenis van de Man stelt de sociaaldemocratie voor een probleem. Haar ongetwijfeld meest originele en invloedrijke denker heeft de grootst denkbare fout gemaakt: actieve collaboratie met nazi-Duitsland. We onderscheiden ruwweg drie interpretaties van de ideologische erfenis van de Man, die nauw verbonden zijn met ofwel een impliciet wereldbeeld, ofwel een expliciete politieke agenda.
Een eerste interpretatie ziet in de Mans omarming van fascistische ideeën geen ‘verraad aan het socialisme’, maar een bevestiging van de uiteindelijke overeenstemming tussen ‘links’ en ‘rechts’ autoritarisme – het klassieke liberale argument van les extrêmes se touchent. Het werk van de Amsterdamse socioloog Dick Pels (1993) is hier een voorbeeld van. De vooroordelen tegenover het inherente “totalitaire virus” in het socialisme (Stutje 2018: 14), plaatsen deze interpretatietraditie buiten de socialistische beweging.
Het boek is een waarschuwing tegen het binnendringen van machtspolitiek, nationalisme en autoritarisme in de socialistische beweging.
Binnen de socialistische beweging volgde een periode van ongemakkelijk stilzwijgen na Hendrik de Mans collaboratie en veroordeling bij verstek tot twintig jaar celstraf.3 Voor de gewone socialistische partijmilitant en linkse intellectueel was de politieke erfenis van de Man evident: een “intellectuele tragedie” in de woorden van Ernest Mandel (1959). Niettegenstaande zijn afkeer voor de Mans politieke traject stelde Mandel dat diens ideeën openlijk moesten bediscussieerd en bekritiseerd worden omdat ze impliciet aanwezig bleven binnen de socialistische beweging. Mandel vormt een eerste belangrijke stem in wat we de kritische interpretatie van de Man kunnen noemen, gebaseerd op de premisse dat diens collaboratie en autoritaire sympathieën het logisch gevolg zijn van zijn afscheid van het marxisme en zijn specifieke politieke en intellectuele parcours na de Eerste Wereldoorlog — al dan niet gestimuleerd door zijn persoonlijkheid. Zeev Sternhell (1983) zou deze conclusie in meer algemene termen stellen: bij menig socialistisch intellectueel in het Interbellum leidde marxistisch revisionisme tot het omarmen van fascisme en andere extreemrechtse ideeën — denken we maar aan Benito Mussolini in Italië, Oswald Mosley in Engeland en Marcel Déat in Frankrijk. Hoewel zowel Mandel als Stutje (2018: 215) waarschuwen voor een dergelijke mechanische en teleologische interpretatie (i.e. afscheid van marxisme leidt automatisch tot fascisme) delen deze auteurs eenzelfde kritiek: de Mans collaboratie en autoritarisme groeiden organisch uit zijn verwerping van de klassenstrijd en het principe van zelforganisatie van de werkende klasse en uit zijn omarming van politiek en ethisch voluntarisme, de staat en corporatisme.
De naoorlogse sympathiserende academische lezing van de Man ontstaat oorspronkelijk buiten België.4 In 1966 schrijft de Amerikaanse historicus Peter Dodge voor het eerst een alomvattend werk over de Man en zijn ideeën. Dit wordt in 1969 gevolgd door een korte biografische schets door de Nederlandse Adriaan Van Peski. Pas in de jaren 1970 vindt een ware explosie van Vlaamse academische publicaties over de Man plaats. In 1972 schrijft historica Mieke Claeys-Van Haegendoren haar gezaghebbende biografie van de Man. De katalysator van de Hendrik de Man revival is het Colloque International sur l’oeuvre d’Henri de Man in Genève in 1973 en de verschijning van een indrukwekkende selectie van zijn oeuvre in zes delen. Tijdens het colloquium wordt de Association pour l’étude de l’oeuvre d’Henri de Man (i.e. de Vereniging voor de Studie van het Werk van Hendrik de Man — vanaf hier: VSWHDM) opgericht. De vereniging stelt zich officieel tot doel om “de ideeën van Hendrik de Man aan de actualiteit [te] toetsen op een wetenschappelijk-kritische manier. Vanzelfsprekend mag daarbij geen enkele discussie, over welk aspect van zijn leven of werk dan ook, uit de weg worden gegaan”.5
De Mans collaboratie en autoritarisme groeiden organisch uit zijn verwerping van de klassenstrijd en uit zijn omarming van voluntarisme en corporatisme.
Ondanks deze wetenschappelijk-kritische missieverklaring valt het op dat invloedrijke politieke en academische figuren binnen de VSWHDM impliciet of expliciet sympathiseren met de ideeën van Hendrik de Man en het marxisme verwerpen. In het beste geval drukt deze sympathie zich uit als een appreciatie voor de Mans ethisch socialisme en planisme als een mogelijk niet-marxistisch fundament voor hedendaags socialisme. Samen met Paul Henri Spaak (1969: 25-6) beschouwen deze interpretatoren de Man als een briljant denker die in 1940 een ongelukkig accident de parcours maakte door met de nazi’s te collaboreren. Hun centrale argument is dat de Man zijn kernideeën zoals de motievenleer en het ‘planisme’6 gescheiden en ‘gered’ kunnen worden van zijn politieke traject dat in autoritarisme en collaboratie eindigde. De conclusie is dan ook dat Hendrik de Man gerehabiliteerd moet worden als een pionier van een ethisch en cultureel ‘Vlaams’ socialisme, van de Europese gedachte en van de keynesiaanse en corporatistische welvaartstaat. De aantrekkingskracht van de Man kadert binnen het debat dat op dat moment binnen de Belgische Socialistische Partij wordt gevoerd over de verhouding tot het marxisme, over ‘structuurhervormingen’ en over het al dan niet Vlaamse karakter van de beweging.
In het slechtste geval uit de sympathie voor Hendrik de Man zich in een openlijke, vergoelijkende dweepzucht, met als apex het werk van de Zwitserse historicus Michel Brélaz (1985; 2000 — zie Polansky 1989). Brélaz, die nauwe contacten met de familie de Man onderhield, ontkende dat de Man met de nazi’s collaboreerde of zelfs sympathie had voor het fascisme. Volgens hem was de socialistische voorman overtuigd van de nakende overwinning van het nazisme en probeerde hij in deze nieuwe Europese context voor België en het socialisme het beste uit de wacht te slepen. De tragedie van de Man was voor Brélaz niet diens politieke degeneratie, maar de miskenning van diens politieke genie, goede intenties en morele integriteit door de naoorlogse socialistische beweging.
… maar blijvende verstoting door de beweging
Ondanks de hernieuwde academische interesse voor Hendrik de Man bleef een algemene rehabilitatie in de socialistische beweging uit. In 1985 ging, in tegenstelling tot het honderdjarig bestaan van de socialistische partij, de honderdste verjaardag van de Man steels voorbij. In Antwerpen werd een bescheiden tentoonstelling georganiseerd en onder de noemer Hendrik de Man. Een portret 1885-1953 zag een bundel essays het licht, met bijdragen van zowel sympathiserende als kritische politici en academici. Dit illustreert een paradox met betrekking tot de politieke erfenis van de Man: hoewel de meeste academici — en voornamelijk historici uit de Gentse en Antwerpse school — sinds de jaren 1970 neigen tot een eerder sympathiserende lezing van de Man, wordt de socialistische voorman binnen de partij en vakbeweging nog steeds als ‘aangebrand’ beschouwd. Ondanks het academische en/of politieke gewicht van figuren zoals Herman Balthazar — voormalig gouverneur van Oost-Vlaanderen en professor hedendaagse geschiedenis aan de UGent — of SP-volksvertegenwoordiger Lode Hancké, bleven de bijeenkomsten rond de Man beperkt in omvang en invloed. In 1988, 2001, 2003, 2011 en 2017 organiseerde de VSWHDM in samenwerking het Archief en Museum van de Arbeidersbeweging (AMSAB) nieuwe colloquia rond de erfenis van de Man.
Het colloquium van 2003 vond plaats naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van het overlijden van Hendrik de Man. Sponsors waren VSWHDM, AMSAB, Masereelfonds, ABVV, BBTK-Antwerpen en de vakgroepen geschiedenis van de UGent en de Universiteit Antwerpen. De sprekers bogen zich over de politieke en theoretische erfenis van de Man. Herman Balthazar stelde dat de Mans collaboratie een breuk betekende met zijn voorgaande politiek. Hij prees de Mans ‘ethisch socialisme’ als ideologische basis voor een hernieuwd socialisme. Ook Michel Brélaz en professor rechtsfilosofie Koen Raes (UGent) benadrukten het belang van een ethische basis voor het socialisme.7 Interessant was de participatie van Jan Renders, toenmalig voorzitter van het ACW, die De Mans afscheid van het marxisme prees en hem roemde als pionier in de progressieve frontvorming. De conclusie van het colloquium, samengevat door Lode Hancké, die vanaf 2004 voorzitter van de VSWHDM zou worden, was dat de Man relevanter is voor onze tijd dan Marx en dat niettegenstaande hij grote fouten maakte, hij toch handelde vanuit de beste intenties. De algemene teneur was er een van academische bewondering en sympathie voor facetten van de Mans denken, die men wil scheiden en redden van zijn latere autoritaire deviaties8 (zie ook Buelinckx & Van Meulder 2004).
Het BBTK vond het onkritische geflirt met een figuur als de Man ontoelaatbaar, zeker in een context van opkomend extreemrechts.
Pittig detail: het bestuur van BBTK-Antwerpen richtte zich in een snijdende open brief tot de organisatoren en distantieerde zich van de hagiografische beeldvorming en toon van het colloquium dat zij als “geschiedvervalsing” bestempelden.9 Zij vonden het onkritische geflirt met een figuur als de Man ontoelaatbaar, zeker in een context van opkomend extreemrechts. In bepaalde extreemrechtse middens sympathiseert men immers met de ideologische erfenis van deze socialistische voorman. Op de site van Nieuw-Solidaristisch Alternatief (N-SA) bijvoorbeeld eindigt een biografische schets van de Man met de conclusie: “Naarmate het oorlogsdrama vervaagt, ontstaat weer de mogelijkheid Hendrik De Man positief te evalueren als denker.”10
Met deze recente interpretatiegeschiedenis in het achterhoofd mag het belang van deze nieuwe biografie niet onderschat worden: een academische herwaardering van de kritische lezing van het politieke en intellectuele traject van de Man.
Het boek in vogelvlucht
Jan-Willem Stutje is een Nederlandse historicus, (tijdelijk) verbonden aan de UGent en vooral aan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam. Met dit werk heeft hij zijn vierde politieke biografie geschreven over een invloedrijk figuur binnen de linkerzijde van de Lage Landen. Als voorman van de Belgische sociaaldemocratie vervoegt Hendrik de Man de stalinist Paul de Groot (2000), de trotskist Ernest Mandel (2007), en de anarchist Ferdinand Domela Nieuwenhuis (2012). Ondanks zijn biografisch werk wil Stutje niet de indruk geven dat de geschiedenis bestaat uit het denken en handelen van ‘grote mannen’. De politieke biografie is voor hem geen doel op zich, maar een methodologie, een specifieke lens waardoor kwesties zoals leiderschap en de bredere geschiedenis van de linkerzijde beschouwd en begrepen kunnen worden. Het persoonlijke verhaal van de Man is tevens het verhaal van de ‘duistere zijde’ van de Belgische sociaaldemocratie en de socialistische beweging in de eerste helft van de twintigste eeuw. Die opvatting geeft aanleiding tot noodzakelijke maar steeds interessante uitweidingen over de bredere historische context en de eigenaardigheden van het Belgische socialisme. De keerzijde hiervan is dat het boek zo’n 530 pagina’s telt, maar dankzij Stutjes vlotte schrijfstijl en aandacht voor het narratief leest de biografie als een trein.
Het boek is opgedeeld in vijf grote delen. Het eerste deel, Van militant tot militair, behandelt de jeugd, het beginnend politiek engagement, de participatie aan de Eerste Wereldoorlog en de Amerikaanse periode van ‘Rik’ de Man. In de periode voor de Eerste Wereldoorlog evolueert de jonge Rik van een eerder anarchistische, revolutionaire syndicalist naar een doctrinair marxist die strikt de leest van de Tweede Internationale volgt. In 1911 wordt hij secretaris van de Centrale voor Arbeidersopvoeding. Hier beschrijft Stutje (2018: 50-2) een eerste ideologisch keerpunt, waarbij de Man zijn sympathieën voor Rosa Luxemburg, het stakingswapen, spontaniteit, zelforganisatie en directe actie laat varen ten voordele van het graduele werk van arbeidersopvoeding en -educatie. Mijns inziens wordt hier het ideologische zaadje geplant dat na veelvuldige bemesting zal uitgroeien tot het autoritarisme van de jaren dertig. Hendrik verliest immers zijn vertrouwen in de mogelijkheid tot zelfemancipatie van de werkende klasse. Wanneer de Eerste Wereldoorlog uitbreekt vervoegt de voorheen pacifistische Hendrik de Man vrijwillig het Belgische leger. De oorlog creëerde een patriottische reflex bij veel socialisten, die niet militaristisch waren ingesteld, maar zich niettemin met het Belgische vaderland identificeerden. Terwijl de Russische Revolutie van 1917 een bevestiging leek van de agency van de werkende klasse en socialisten in Europa en ver daarbuiten begeesterde, leidde deze wereldgebeurtenis bij de Man tot frustratie en onbegrip. Samen met Emile Vandervelde en Louis De Brouckère reisde hij in april 1917 af naar het revolutionaire Petrograd om de revolutionairen te overtuigen zich niet uit de oorlog terug te trekken — zonder veel succes. Zijn trip in april 1918 naar de VS als lid van een regeringsdelegatie om het taylorisme te bestuderen maakte meer indruk op de Man.
Stutje legt nauwkeurig de vorming van elitaire, paternalistische, sociaal-darwinistische, eugenetische ideeën van de Man bloot.
De ervaring van de beestachtigheid, maar ook van de nobelheid, de solidariteit en het plichtsbesef onder gewone soldaten — los van economische klassenverhoudingen — tijdens de Eerste Wereldoorlog veranderde de wereldbeschouwing van de Man. Hij begon zich te interesseren voor sociale psychologie en gaf zelfs enige tijd les in die discipline tijdens zijn tweede verblijf in de VS tussen 1919 en 1921. Het tweede deel, Remaking of the Minds, verwijst dan ook naar zijn eerste boek The Remaking of a Mind (1919) dat in de VS verscheen en gaat in op de transformatie van de Mans denken: de focus op educatie en culturele verheffing van het proletariaat; het verwerpen van de marxistisch-hegeliaanse dialectiek ten gunste van evolutionaire principes; het afwijzen van het principe van zelfemancipatie ten voordele van social engineering; het vervangen van het klassenconcept door de notie van het volk… Stutje legt nauwkeurig de vorming van elitaire, paternalistische, sociaal-darwinistische, eugenetische ideeën van de Man bloot in een periode die zijn collaboratie ver voorafgaat. Bovendien kijkt hij door de biografische lens van de Man naar een hele generatie Belgische sociaaldemocratische leiders die allesbehalve immuun waren voor het groeiende autoritaire, antisemitische (2018: 114-117) en eugenetische gedachtegoed in het Interbellum. Een van de belangrijkste conclusies van Stutjes werk lijkt mij dat de Mans ‘deviaties’ helemaal niet uitzonderlijk waren, maar juist gemeengoed onder een groot aantal socialistische voormannen. De ‘fout’ van de Man was in deze optiek dat hij de enige onder zijn partijgenoten zou zijn om deze graduele ideologische versmelting van socialisme en fascisme tot zijn logische consequenties te volvoeren: de collaboratie.
In 1922 keerde Hendrik terug naar Duitsland. In 1926 publiceerde hij zijn sleutelwerk Zur Psychologie des Sozialismus (Psychologie van het Socialisme, 1927).11 Stutje bespreekt kort de Mans diverse inspiratiebronnen, waaronder conservatieve auteurs als Oswald Spengler, en de motievenleer die de marxistische theorie diende te vervangen. Dit boek werd zowel in rechtse als linkse kringen in Europa en daarbuiten besproken. Sympathie voor het werk kwam van libertaire communisten zoals Henriette Roland Holst, liberale denkers als Benedetto Croce en nationalistische socialisten als Marcel Déat. Tijdens zijn verblijf in Duitsland schurkte de Man tegen de zogenaamde ‘linkervleugel’, geleid door Georg en Otto Strasser, van de opkomende NSDAP aan, de illusie koesterend dat de socialisten een eenheidsfront met de ‘antikapitalistische’ tendens binnen de nazipartij konden vormen om zo Hitler te stoppen (2018: 138-41, 144). Hoewel hij Hitler een ongeletterde parvenu vond, zag hij in de Italiaanse fascistische leider Benito Mussolini een voorbeeld. In 1930 correspondeerde hij met Il Duce: “Juist omdat ik vrees sommige aspecten van het fascisme slecht te verstaan, volg ik haar ontwikkeling met de grootste belangstelling” (de Man in Stutje 2018: 145). Hij had het ook gewoon aan de vervolgde Italiaanse socialisten en communisten kunnen vragen…
Na zijn ontslag als docent aan de universiteit van Frankfurt op 1 september 1933 en de toenemende heksenjacht op ‘marxistische professoren’ keerde hij terug naar België. Stutje beschrijft goed hoe de Man het fascisme en nazisme onderschatte en met de socialistische partij hun succesvolle mobilisatie van de middenklasse wilde emuleren. Tevens is het opmerkelijk hoe weinig de Man zich interesseerde voor de ideeën van zijn collega’s van de Frankfurter Schule die op hetzelfde moment het fascisme kritisch analyseerden. Ook de publicatie van Marx’ vroegere werk, de zogenaamde Parijse Manuscripten uit 1844, vormde geen aanleiding voor de Man tot een revaluatie van zijn anti-marxistische conclusies — integendeel, anticiperend op Louis Althusser zag hij een breuk tussen de ‘vroege’, humanistische Marx en de ‘late’, materialistische Marx, waarbij hij, in tegenstelling tot de voornoemde Franse communist, de kant koos van de vroege Marx. Toch vond deze gedeeltelijke herwaardering van Marx zijn weg in zijn monografie De Socialistische Idee (1933). Dit schiep een paradox in de Mans traject: terwijl hij ideologisch dichter bij een voluntaristische, romantische Marx-lezing aanleunde, ontwikkelde hij op politiek vlak zijn meer technocratische, staatsgeleide oplossing voor de crisis van de jaren 30 en de impasse van het socialistisch reformisme: het Plan van den Arbeid.
Het derde deel, Een man met een plan, handelt over de conceptie van het Plan van den Arbeid, de herintrede van Hendrik de Man in de Belgische politiek, zijn relatie met Koning Leopold III en de consolidatie van zijn leiderschap in de socialistische beweging. Met het Plan van den Arbeid wilde de Man een radicaal, maar geen revolutionair antwoord bieden op het doodlopende reformisme van de Belgische Werkliedenpartij. Socialisme was mogelijk, niet als internationale omverwerping of graduele aanpassing van het kapitalisme, maar als nationale, structurele transformatie van de kapitalistische staat en economie: nationalisatie van de kredietsector, de monopolies, transport en energie; een staatsgeleide, geplande industriële productie; nationale klasseneenheid tegen het internationale financiekapitaal; en een sterke, corporatistische staat die boven de kuiperijen van de partijpolitiek stond. De concreetheid van het Plan enthousiasmeerde de Belgische en Europese arbeidersbeweging, wat zich uitte in een toenemend militantisme — waarmee de Man niet opgezet was — en een persoonsverheerlijking van de socialistische voorman. De Man was echter niet van plan om de structuurhervorming ‘van onderuit’, via de druk van stakingen en betogingen door te voeren, maar door allianties aan te gaan met de ‘productieve’12 facties van de Belgische burgerij. Zijn intrede als minister in opeenvolgende regeringen vanaf 1935 leidde echter tot een gecastreerde versie van het Plan de Man, die de hoge verwachtingen niet kon inlossen. Zijn debacle als minister van Financiën leidde tot zijn gedwongen ontslag in 1938. Teleurgesteld in de uitvoerende en parlementaire macht van de burgerlijke democratie stelde de Man zijn hoop op een autoritaire democratie met Koning Leopold III aan het hoofd. De Man stond hier niet alleen in: sinds 1936 stond in de BWP de strekking die het democratisch socialisme verdedigde tegenover het autoritaire ‘socialisme nationale’ van de Man en zijn vertrouweling Paul-Henri Spaak. De ideologische toenadering tot het fascisme kreeg ook zijn uitdrukking in het buitenlandse beleid: in 1938 zou de regering Spaak op aandringen van het ‘productieve kapitaal’ en Leopold III de handelsbetrekkingen met de extreemrechtse leider Francisco Franco normaliseren — zelfs nog voor de Spaanse Republiek definitief was verslagen.
Na het overlijden van Emile Vandervelde werd Hendrik de Man partijvoorzitter van de BWP in 1939. In de context van de toenemende oorlogsdreiging verdedigde de Man de Belgische neutraliteitspolitiek — wat tevens het standpunt van Leopold III was. Nog voor de oorlog uitbrak, zag de Man enkel nog toekomst in een door de koning geleide, autoritaire Belgische staat in een verenigd Europa, al dan niet onder Duitse hegemonie. Toen de oorlog uitbarstte, zag de Man “… de Duitse militaire overrompeling dan ook niet in de eerste plaats als een conflict tussen naties, maar als een voortzetting van de ideologische strijd tussen de vitale autoritaire krachten en de corrupte democratische orde” (Stutje 2018: 269).
Teleurgesteld in de burgerlijke democratie stelde de Man zijn hoop op een autoritaire democratie met Koning Leopold III aan het hoofd.
Deel vier van de biografie, Oorlog en bezetting, is integraal gewijd aan de korte periode van de Achttiendaagse Veldtocht en de eerste twee jaar van de Duitse bezetting. Hier bespreekt Stutje de toekomstvisie die de Man met Leopold III deelde — en hun teleurstelling wanneer Hitler geen Belgische pseudo-onafhankelijkheid zoals het Franse Vichy-regime toeliet. Ook besteedt Stutje aandacht aan de verschillende conflicterende tendensen en bewegingen in de collaboratiebeweging: het Vlaams Nationaal Verbond (VNV), Rex, Verdinaso, de Arbeidsorde, de openlijk nazistische Deutsch-Vlämische Arbeitsgemeinschaft — kortweg DeVlag — en de Man zijn eigen Unie van Hand- en Geestesarbeiders (UHGA). De Man moest het uiteindelijk afleggen als vertrouweling van de bezetters, eerst tegenover het VNV van Edgar Delvo, dat op zijn beurt in ongenade viel ten gunste van DeVlag, dat in 1941 in de SS werd opgenomen. De Duitse bezetter beval de Man zich niet meer met de politiek te bemoeien en hij trok zich terug naar de Haute-Savoie in Frankrijk.
In het laatste deel, Politicus in ballingschap, komt de afrekening met Hendrik de Man en de collaboratie in het algemeen aan bod. De Man vluchtte in 1944 naar het neutrale Zwitserland, waar hij in ballingschap aan de uitvoering van zijn celstraf ontsnapte. In 1948 publiceerde hij Cavalier Seul, een herwerkte versie van zijn autobiografie Herinneringen uit 1941, waarin antisemitische en pro-nazistische uitlatingen werden weggezuiverd. In tegenstelling tot voorgaande biografen zoals Peter Dodge (1966), Adriaan M. van Peski (1969) en Mieke Claeys-Van Haegendoren (1972) zet Stutje vraagtekens bij de betrouwbaarheid van de Mans autobiografie(ën) als bron. De historicus baseert zich dan ook niet alleen op deze egodocumenten, maar heeft tevens nieuw bronnenmateriaal ontgonnen: een stuk van de Mans correspondentie; een dossier van de Belgische veiligheidsdienst; en recent archiefmateriaal uit het AMSAB. Toch blijven belangrijke bronnen verborgen, niet in het minst omdat Michel Brélaz en de familie de Man niet het volledige archief ter beschikking willen stellen en bepaalde stukken slechts in verminkte vorm hebben vrijgegeven.
Het debat over de collaboratie kende een nieuw hoogtepunt tijdens de Koningskwestie in 1950, waarbij een volksraadpleging over de mogelijke terugkeer van de ‘collaboratiekoning’ Leopold III het land op communautaire en ideologische basis verdeelde. De CVP-regering die de onvoorwaardelijke terugkeer van de koning beoogde, moest het uiteindelijk afleggen tegen massabetogingen, bomaanslagen en een zich uitbreidende algemene staking. De CVP bond in en Hendrik de Man, de beschermeling van Leopold III, zag zijn laatste kans op rehabilitatie verdwijnen. Drie jaar later stierf de Man samen met zijn echtgenote in Zwitserland: hun auto werd door een trein aangereden. Hoewel zijn familie zelfdoding suggereerde, wijst de Mans blijvende wilsoptimisme tijdens zijn laatste levensjaren volgens Stutje eerder op een tragisch ongeval.
Conclusie
Het wordt de lezer al snel duidelijk: Stutje staat niet sympathiek tegenover het politieke traject van de Man, noch tegenover zijn afstandelijke, hooghartige en op macht beluste persoonlijkheid. Ondanks zijn vlijmscherpe kritiek blijft de Nederlandse historicus genuanceerd. In plaats van de Man te diaboliseren legt hij de tegenstrijdigheden in de Mans denken bloot: pacifisme en patriottisme; afkeer van en aantrekking tot fascisme; bewondering voor en paternalisme tegenover de arbeidende klasse; respect en minachting voor parlementaire democratie. Hij deinst ervoor terug om de Man een fascist te noemen, maar stelt wel dat hij door fascistische ideeën was geïnspireerd. De historicus erkent de complexe tijdsgeest van de jaren 1930 zonder dat dit de Man vrijpleit van de koers die hij heeft gevaren. Niettegenstaande zijn genuanceerd beeld maakt Stutje niet de fout van latere interpretatoren om de Mans politieke traject tot een ‘enerzijds, anderzijds’ verhaal te herleiden waarbij de ‘goede’ van de ‘slechte’ de Man kan gescheiden worden. Stutje wijst op de intrinsieke problemen van de Mans denken, vér voor de collaboratie van 1940. In het Nawoord vat hij deze gebreken kernachtig samen: de Man geloofde niet in een socialisme van onderuit en was sterk beïnvloed door elitetheorieën en sociaaldarwinistische opvattingen.13
Stutjes kritische verwerping van de Mans ideologie leidde reeds tot een verontwaardigde ‘repliek’ van de VSWHDM.14 De Vereniging erkent dat er een grote eensgezindheid is onder recensenten dat Stutje de machtsdrang van de Man ontsluiert en hem op zijn ‘juiste plaats’ in de geschiedenis zet. De repliek probeert echter Stutjes kritische interpretatie te ondermijnen door te verwijzen naar een kritische bespreking door Rudolf De Jong van diens biografie van Domela Nieuwenhuis (2012). De Jong verweet Stutje de methode van guilt by association te gebruiken. Ironisch genoeg wordt deze recensie op precies zo’n manier aangewend om Stutjes biografie van de Man in twijfel te trekken. De ironie wordt groter wanneer de met de Man-sympathiserende VSWHDM Stutje vooringenomenheid en framing verwijt. Die toch wel giftige repliek toont aan dat de ideeënstrijd over de erfenis van de Man nog steeds springlevend is.
Wat betreft de diepgang van het werk zou ik twee milde kritieken willen leveren. Ten eerste blijft de meer theoretische lezer wat op zijn honger zitten. Stutje haalt veel intellectuele debatten in het Interbellum aan en contextualiseert zo het denken van de Man op voldoende wijze, maar hij gaat slechts oppervlakkig in op de ideologie zelf van de Man. Dit geeft vrij spel aan critici zoals de VSWHDM die hem verwijten dat hij “De Mans werken niet inhoudelijk onderzoekt [en] zijn toevlucht [neemt] tot sloganeske termen als ‘nationalistisch’, ‘autoritair’ en ‘corporatistisch’”.15 Men kan natuurlijk aanvoeren dat een dergelijke diepgaande theoretische analyse niet het opzet is van een biografie. Ten tweede is deze politieke biografie te ‘verticaal’ opgevat: het politieke traject van de Man wordt vanuit zijn specifieke voorgeschiedenis, persoonlijkheid en privéleven benaderd. De psychologische analyse van de Mans karakter speelt een grote rol in Stutjes verklaring voor de Mans autoritaire degeneratie. Deze ‘verticale’, klassiek-biografische benadering belemmert een meer ‘horizontale’ blik op andere figuren die in dezelfde periode aan een gelijksoortige fascistische verleiding ten prooi vallen. Stutje hoeft Sternhell (1983, 1993) niet volledig te volgen in zijn teleologische conclusies of Dick Pels (1993) in zijn liberale vooroordelen om toch het belang in te zien van een ‘collectieve biografie’ van ‘autoritair links’. Het feit dat verscheidene socialistische voormannen en denkers in het Interbellum een gelijkaardig parcours als de Man volgden, relativeert immers de individuele, psychologische factor en dient als een algemene waarschuwing voor de blijvende verlokkingen van een elitair, nationalistisch ‘socialisme van bovenaf’.
Stutje, Jan Willem, Biografie: Hendrik De Man. Een Man met een Plan. Uitgeverij Polis, 2018.
Bibliografie
Brélaz, Michel. 1985. Henri de Man. Une autre idée du socialisme. Genève.
Brélaz, Michel. 2000. Un Fascisme Imaginaire. Grand-Lancy/Genève.
Buelinckx, Jan en Griet Van Meulder. 2004. “Een Rehabilitatie van de Man?” Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jg.38(2), p.78-81.
Claeys-Van Haegendoren, Mieke. 1972. Hendrik de Man. Een biografie. Antwerpen/Utrecht.
Cuyvers, Ludo. 2011. “Over keynesiaanse en marxistische economie en de econoom Hendrik de Man.” Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jg. 45(2), p.188-196.
Dodge, Peter. 1966. Beyond Marxism: the faith and works of Hendrik de Man. Den Haag.
Dodge, Peter. 1979. A Documentary Study of Hendrik De Man, Socialist Critic of Marxism. Princeton.
De Man, Hendrik. 1919. The Remaking of a Mind. New York.
De Man, Hendrik. 1927. De Psychologie van het Socialisme. Arnhem.
De Man, Hendrik. 1928. Arbeidsvreugde. Arnhem.
De Man, Hendrik. 1931. Opbouwend socialisme. Arnhem.
De Man, Hendrik. 1932. Massa en Leiders. Arnhem.
De Man, Hendrik. 1933. De Socialistische Idee. Arnhem.
De Man, Hendrik. 1935. De Uitvoering van het Plan van den Arbeid. Den Haag.
De Man, Hendrik. 1941. Herinneringen. Antwerpen/Arnhem.
De Man, Hendrik. 1948. Cavalier seul. 45 années de socialisme européen. Genève.
De Man, Hendrik. 1953. Gegen den Strom. Memoiren eines europaïschen Socialisten. Stuttgart.
Milani, Tommaso. 2013. “De metamorfose van een socialist Hendrik de Man en de Eerste Wereldoorlog als een politiek laboratorium.” Brood & Rozen, nr.3: 5-31.
Mommen, André. 2011. “Hendrik de Man en de Crisis. Verslag van een Colloquium.” Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jg. 45(2), p. 186-7.
Pels, Dick. 1993. “The Dark Side of Socialism: Hendrik De Man and the Fascist Temptation.” History of the Human Sciences, jg.6(2):
Polansky, Janet. 1989. “Brélaz (Michel). Henri de Man. Une autre idéé du socialisme.” Revue belge de Philologie et d’Histoire, jg.67(4), p. 941-3.
Spaak, Paul Henri. 1969. Combat Inachevés. Volume I. Parijs.
Sternhell, Zeev. 1983. Ni droite, ni gauche. L’idéologie fasciste en France. Parijs.
Sternhell, Zeev. 1994. The Birth of Fascist Ideology. Princeton.
Stutje, Jan Willem. 2000. De Man Die De Weg Wees. Leven en werk van Paul de Groot. 1899-1986. Amsterdam.
Stutje, Jan Willem. Ernest Mandel. 2007. Rebel tussen droom en daad. 1923 – 1995. Amsterdam.
Stutje, Jan Willem. 2012. Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919). Een romantisch revolutionair. Amsterdam.
Van Peski, Adriaan. 1969. Hendrik de Man. Utrecht.
Footnotes
- Zie www.vrt.be/vrtnws/nl/2019/03/25/voorakkoord-n-va-en-sp-a/.
- Zie www.demorgen.be/binnenland/pauli-s-pen-frank-vandenbroucke-bart-de-wever-en-hun-coalitie-b2247f7f/.
- Toch was zijn ideologische invloed merkbaar op de naoorlogse sociaaldemocratie: bijvoorbeeld in de voortrekkersrol van de Belgische sociaaldemocratie bij de Europese integratie en de inspiratie die André Renard bij het Plan de Man haalde om zijn ‘structuurhervormingen’ voor te stellen (Stutje 2018, p.428-9).
- Opmerkelijk is dat hij binnen de christelijke zuil sneller werd aanvaard. Een jaar na zijn dood in 1953 werd hij bijvoorbeeld opgenomen in het canon ‘der grote sociale denkers’ van De Gids op Maatschappelijk Gebied, het opinieblad van de christelijke arbeidersbeweging. De Mans afwijzing van het marxisme, zijn nadruk op ethiek en corporatisme vormden ook voor intellectuelen binnen de christelijke zuil een bron van inspiratie.
- Zie https://hendrikdeman.wordpress.com/2008/08/21/wie-zijn-we-hoe-toetreden/.
- De idee dat een economisch plan de (uitwassen van de) vrije markt kan beteugelen. Hendrik de Man zijn Plan van den Arbeid vormde in de jaren 30 de inspiratiebron voor een Europese ‘planistische’ beweging zowel ter linker- als ter rechterzijde.
- Een andere interpretatie dan Eric Rosseel in zijn Ethisch Socialisme in Vlaanderen. De 20ste eeuw overschouwd, Brussel, 1996.
- Deze houding zien we terug in andere colloquia, bijvoorbeeld in 2011 waarbij de financiële crisis van 2008 centraal stond. Een van de sprekers was John Crombez, toen nog fractievoorzitter van de sp.a. Oud Antwerps sp.a burgemeester en VSWHDM bestuurslid Bob Cools stelde het Plan De Man voor als een gemiste kans: een goed idee met een slechte implementatie. De Man werd gecategoriseerd als een vroeg-keynesiaan, anticiperend op de meer voldragen ideeën van Keynes rond overheidsingrijpen, -investeringen en counter-cyclical deficit spending (i.e. in tijden van economische recessie en depressie moet de staat schulden maken in de vorm van investeringen en publieke werken om de economie te stimuleren (Cuyvers, 2011).
- Zie http://archive.indymedia.be/news/2003/12/79023.html.
- Zie https://nsalternatief.wordpress.com/figuren/dietse-figuren/de-man/.
- Voor andere belangrijke werken verwijs ik naar de bibliografie, waar ik, waar mogelijk, de voorkeur aan Nederlandse uitgaven heb gegeven.
- In tegenstelling tot het parasitaire financiële kapitaal.
- Zo schreef hij in 1935: “Alles wat groots is in de wereld kwam tot stand door de elite. Ik stel slechts een biologisch feit vast. De werkelijke sociale vooruitgang bestaat dan ook uit haar uitbreiding, en vooral uit een verbetering van de selectie. Democratie is niet de afwezigheid van een elite, het is haar beste keuze” (de Man in Stutje 2018, p.98).
- Zie https://hendrikdeman.wordpress.com/2019/01/31/repliek-op-hendrik-de-man-een-man-met-een-plan-jan-willem-stutje/.
- Zie https://hendrikdeman.wordpress.com/2019/01/31/repliek-op-hendrik-de-man-een-man-met-een-plan-jan-willem-stutje/.