Artikel

Het vaak vergeten arbeidersverzet

Xavier Vigna

—5 april 2018

PDF-versie

In de loop van de vele herdenkingen verdwijnt de aandacht voor het arbeidersverzet in mei 1968. Nochtans was dat verzet een wezenlijke component van de protestjaren, zeker in Frankrijk en Italië.

Begin de jaren zeventig is men de stakingsbewegingen in Italië en Frankrijk met elkaar gaan vergelijken, toen – met name extreemlinkse – Franse militanten zich voor de situatie in Italië begonnen te interesseren. Deze traditionele vergelijking is sindsdien verstard tot een tegenstelling tussen een Franse mei 68 (van korte duur, voornamelijk een studentenbeweging, eerder vredelievend) en een Italiaanse ‘sluipende mei’ (langdurig, eerder een arbeidersbeweging, getekend door geweld en nadien ook terreur).

Hoewel een twintigtal jaar geleden het begrip ‘ de jaren 1968 ’1 ingang vond in de Franse geschiedschrijving met 1968 als een spil in een bredere tijdslijn, is het toch aangewezen om die tegenstelling te herzien. Verre van een strovuur, brengen de arbeidersstakingen in mei 1968 in Frankrijk een golf van rebellie teweeg die voortduurt tot 1979. Deze stelling willen we verdedigen in deze analyse van de Franse arbeidersstakingen van mei-juni 1968.2

Een uitzonderlijke stakingsbeweging

Het uitzonderlijke karakter van de beweging ligt in de omvang ervan, die zich uit in drie hoofdkenmerken. De lange duur ervan springt het meest in het oog.

De stakingsbeweging begint met de algemene stakingsdag van 13 mei 1968 : alle vakbonden roepen op tot protest tegen het repressief optreden van depolitie tegen de studenten tijdens de beroemde ‘ nacht van de barricaden ’ van 10 op 11 mei. Op maandag 13 mei vinden er in heel Frankrijk meer dan 450 betogingen plaats; de deelnemers komen uit de industriesteden. Maar het eerste mobilisatiemiddel is de staking. Bij gebrek aan een evaluatie op nationaal vlak, blijkt uit plaatselijk onderzoek dat de stakingsoproep goed wordt opgevolgd in het Noorden en de regio Parijs, maar niet in het Oosten van Frankrijk. Veel arbeiders mobiliseerden zich voor een dag die als startsein dienstdeed.

Vanaf 13 mei ontstaat een ongeziene stakingsgolf die zich uitstrekt over het hele land en zo uitgroeit tot een algemene staking. De maand juni kent een trage terugloop van de staking, behalve in de metaalnijverheid. Ondanks de ordewoorden van de bonden tekent zich een patroon van werkhervatting af, waarbij de ordediensten geregeld ingrijpen. De arbeidersstaking duurt nagenoeg twee maanden en zou de beweging van mei-juni 1968 moeten worden genoemd.

Het uitgesproken nationaal karakter van de beweging draagt eveneens bij tot de duur en de omvang ervan. Geen enkele Franse regio blijft afzijdig, al kan de mobilisatiegraad hier en daar verschillen. De ruime geografische spreiding van de beweging is een van de paradoxale gevolgen van de decentralisatie die vanaf 1955 was ingezet. De beweging betreft evenwel in de eerste plaats de grote industriële bastions, zoals de departementen Nord en Pas-de-Calais, of de Parijse banlieue die volledig lam ligt door de staking. Nieuw is echter het ontstaan van de beweging in de meest onwaarschijnlijke streken, zoals in Cannes, in de industriezone van La Bocca. De nationale mobilisatie omvat alle industriesectoren, en dus niet alleen de traditioneel ‘mannelijke’ grote bedrijven uit de metaalnijverheid en de mijnbouw. Chemie, textiel, elektronica en voeding worden door de beweging geraakt; nieuwe groepen van arbeiders en arbeidsters worden zo aangetrokken tijdens deze periode van aanhoudende industrialisering. In totaal nemen nagenoeg 7 miljoen werknemers aan de staking deel tijdens die koortsachtige weken; ongeveer de helft ervan zijn arbeidsters, wat in 1968 de machtigste stakingsgolf uitlokt uit de hele Franse geschiedenis.

In totaal worden 7 miljoen werknemers gemobiliseerd door de stakingen, wat van 1968 de machtigste stakingsgolf maakt uit de Franse geschiedenis.

De beweging van mei-juni 1968 onderscheidt zich eveneens door een waaier aan acties, die twee karakteristieken vertonen. Ten eerste bezetten de arbeiders hun fabriek. Maar de bezetting van de werkplaats blijft, onder het mom van huisvredebreuk, verboden. Het gaat hier over een overname van een territorium buiten de bedrijfsleiding om. Aanvankelijk, binnen de logica van een bliksemstaking, is de bezetting bedoeld om te beletten dat het tot een lock-out komt of dat stakingsbrekers het werk hervatten. Maar met de veralgemening van de beweging verandert ook de betekenis ervan : ze kadert in de uitbouw van krachtsverhoudingen op nationaal vlak die bedoeld is om van de patroons grotere toegevingen te bekomen tijdens de interprofessionele of sectorale onderhandelingen. Meer nog, de bezetting wekt de droom van een arbeidersmacht in de fabrieken, zoals in de Perrierfabriek van Montigny-le-Bretonneux nabij Parijs.

In een eerste fase gaan de bezettingen gepaard met de gijzeling van de ondernemingsleiding. Op 14 mei zetten de arbeiders van Sud-Aviation de staking voort, waarbij ze de directeur en vijf directiemedewerkers twee weken lang vasthouden. De dag daarna leggen de metaalarbeiders van Cléon het werk neer en grijpen ze naar hetzelfde actiemiddel. Het ziet ernaar uit dat de gijzeling opgang maakt en gaat deel uitmaken van de bezettingsstrategie. Dit geldt vooral in het departement Seine-Maritime, maar ook in Orléans, de departementen Aisne en Nord. De arbeiderscomponent van de beweging maakt dus een radicalisering door. Men moet dit naar behoren inschatten en begrijpen tegen de achtergrond van de lange geschiedenis van de arbeidersbeweging.

Een beweging in lijn met de traditie?

Dat 1968 kadert in die traditie, wordt in de eerste plaats verklaard door het gewicht van het systeem van de personeelsafgevaardigden dat in 1968 drie facetten heeft. Als verkozenen putten de afgevaardigden hun legitimiteit uit eerdere confrontaties. Daaruit volgt als vanzelfsprekend dat ze de eisenpakketten opstellen. Zo is de organisatie van de bedrijfsbezetting de taak van het stakingscomité: zijn leden moeten tegelijk toezicht houden op de fabriek en de bezetters bezighouden, onder meer met sport- en culturele activiteiten. Het stakingscomité staat in voor de contacten met de fabrieken uit de omgeving, de jobbeurs of de Bourse du Travail, de plaatselijke bond, enz. Bovendien hebben de bonden de opdracht eerst op nationaal en interprofessioneel vlak te onderhandelen, en nadien per sector.

In mei-juni 1968 overheerst nog dit systeem van arbeidersvertegenwoordiging. De staking wordt nog altijd gevoerd onder de leiding van specialisten, zelfs al hebben die door hun leeftijd, geslacht, opleiding of nationaliteit nog nauwelijks voeling met de massa van de arbeid(st)ers. De overmacht van de vakbonden maakt dat de arbeiders zich op een of andere manier afzijdig houden en die onverschilligheid misschien wel vergroot. Eigenlijk verbleekt soms het aandeel van de arbeiders tijdens de fabrieksbezettingen. Sommigen ontvluchten de fabriek waaraan ze een hekel hebben; anderen maken van de gelegenheid gebruik om met vakantie te gaan of om andere plaatsen en/of andere bezettingen te ontdekken. De arbeiders-boeren besteden de stakingsdagen aan het bewerken van hun eigen land. Bij Peugeot-Sochaux, leven tal van arbeiders nog altijd ver van de autofabriek en hebben ze nog altijd een klein landeigendom. Al deze factoren verklaren dat het aantal bezetters tijdens het Pinksterweekend terugvalt tot… 37, en dat de stakingscomités nooit meer dan 300 militanten bij elkaar krijgen, terwijl de betrokken fabrieken ruim 17.000 arbeiders tellen.

Het overwicht van het traditionele systeem van vertegenwoordiging blijkt duidelijk uit de drie-partijenonderhandelingen die tussen 24 en 27 mei 1968 plaats vinden op het ministerie voor Sociale Zaken tussen de vertegenwoordigers van de Franse overheid en de delegaties van vakbonden en werkgevers. Ze bereiken een halfslachtig compromis. Een van de belangrijkste verworvenheden is een forse verhoging van het minimumloon met zo ’ n 35%, naast de erkenning van de vakbondsafvaardiging op bedrijfsniveau. Voor de rest blijven de voordelen erg beperkt : er is geen sprake van een vermindering van de wekelijkse arbeidsduur en de loonsverhoging (7% in juni en 3% in oktober) blijkt heel bescheiden vergeleken bij de 6 tot 7% opslag van de voorgaande jaren. En vooral, tijdens het overleg wordt niet de minste aandacht besteed aan een wijziging in de sociale verhoudingen, noch aan de organisatie van de arbeid. Ondanks die bescheiden resultaten en een beweging die hem dreigt te ontsnappen, bestempelt vakbondsleider Georges Séguy de Akkoorden van Grenelle als beduidend en pleit hij – samen met andere leiders van de CGT – voor een werkhervatting.3 Deze druk wordt bevestigd en versterkt door de ontbinding van het Parlement waartoe generaal de Gaulle op 30 mei per decreet beslist. In feite moedigen de CGT en de CFDT de werkhervatting aan. Deze herhaaldelijk uitgeoefende druk versterkt de vaststelling – en zelfs de beschuldiging – dat die bonden de meibeweging hebben gefnuikt en in juni zelfs hebben verkocht om de verkiezingen beter voor te bereiden. Deze aanklacht wordt een voedingsbodem voor intern verzet. De gematigde positie van de vakbondscentrales heeft geleid tot een tweede paradox: de machtigste stakingsbeweging in Frankrijk heeft niets veranderd aan de levensomstandigheden van de arbeidersklasse.

Deze gematigdheid vindt haar oorsprong in een andere traditie van de arbeidersbeweging, namelijk de scheiding tussen syndicalisme en politiek. Volgens het Charter van Amiens mogen de bonden zich niet begeven op het louter politieke terrein en wordt het bestuur van het land toevertrouwd aan de politieke partijen. Volgens dit concept dat overeenstemt met de republikeinse consensus als zouden de verkiezingen slechts een onbeduidende instantie zijn, worden de bonden min of meer verplicht om een stap opzij te zetten. Zo komt het dat de door de Gaulle besliste ontbinding van het parlement wordt goedgekeurd door de syndicale organisaties. Aan de ene zijde blijft de CGT oproepen tot de vorming van een gouvernement populaire of linkse volksregering. De CFDT daarentegen schenkt het vertrouwen aan Pierre Mendès-France op 29 mei wanneer een regimecrisis dreigt, en ze roept nadien tijdens de verkiezingscampagne op te stemmen voor niet-communistisch links. Het traditionele afvaardigingssysteem dekt slechts gedeeltelijk de realiteit van de arbeidersklasse tijdens de maanden mei en juni. Naast en zelfs tegen de keuze voor de traditie in worden vernieuwingstrends voelbaar die de beweging haar karakter van baanbrekend element verleent.

De premissen van een langdurig verzet

1968, als protest en eis tot inspraak bekeken, veroorzaakt ook deining binnen de arbeidersklasse die zich hiermee begeeft in een tienjarige periode van verzet. De spontaneïteit gaat gepaard met een grotere diversiteit van de arbeidersklasse. Naast het prototype van de mannelijke, goed opgeleide, Franse en volwassen arbeider treden andere arbeiderstypes op : vrouwen, migranten die dikwijls worden benoemd als ongeschoolde of bijgeschoolde arbeiders; ook jongeren horen daarbij. De opkomst van de onderdrukten uit de arbeidersklasse is voor een deel toe te schrijven aan een structurele ontwikkeling: een toename van de vrouwenarbeid, ontwikkeling van de immigratie in het Franse moederland en demografische vernieuwing als gevolg van de forse geboortecijfers na het einde van de Tweede Wereldoorlog.

De beweging kenmerkt zich eveneens door een waaier aan acties. Zo maakt als gevolg van de bezettingsstrategie de gijzeling opgang.

Drie factoren geven vorm aan de vernieuwingstendensen en de schokken die zij mogelijk veroorzaken : de bezetting van de bedrijven door vrouwen tijdens de nacht geeft stof tot laster over de moraal van de stakers. Van hun kant wensen de bonden hun voorrechten te behouden bij het formuleren van de eisenpakketten en de onderhandelingen. In de Renaultfabriek van Billancourt stellen gastarbeiders een platform op met specifieke eisen dat door de CGT wordt afgewezen, maar door de CFDT wordt publiek gemaakt. Hieruit volgt dat hoewel de leiding over de staking het voorrecht blijft van de dominante fractie van de arbeidersklasse, de onderdrukte fracties deze hegemonie in het gedrang brengen in de nasleep van de stakingen van 1968.

De grotere diversiteit van de arbeidersklasse wordt in de hand gewerkt door onverwachte ontmoetingen die de beweging meebrengt. De staking breekt tijdelijk de sociale barrières af en biedt de arbeiders mooie ontsnappingskansen. Als de syndicale bevoogding te zwaar of te streng aanvoelt, gaan de jonge arbeiders de universiteiten opzoeken; net zoals de Sorbonne of Censier de Parijse arbeiders aantrekt, begeven hun kameraden van Renault-Cléon zich naar de campus van Rouen. In de tegengestelde richting gaan de studenten aan de fabriekspoorten staan om er de ‘ arbeidersklasse ’ te ontmoeten. Deze ontmoetingen en vluchtige allianties blijken het duidelijkst uit de vereniging van extreemlinkse studenten en arbeiders tegen de ordetroepen na het optreden van de ordediensten bij Renault-Flins op 6 juni 1968. Dagenlang stromen Parijse studenten naar de fabriek om de arbeiders te steunen. In de mate waarin deze solidariteit tot stand komt, hoewel ze wordt veroordeeld door de Franse Communistische Partij en de CGT, draagt zij bij tot een herschikking van de stakersscène. Het voorbeeld van Parijs geldt ook voor de rest van Frankrijk : omdat de CGT deze ontmoetingen tegenwerkt, betekent het tot stand brengen ervan een loochening en een aanfluiting van de bevoogding door de bewuste vakbond.

Ook in de arbeidsorganisatie vinden de contesterende arbeiders een voedingsbodem voor hun kritiek. De omvang van de beweging en de intense verspreiding van de boodschap bevordert deze kritische ingesteldheid. Tijdens de bedrijfsbezetting vinden op de werkplaats immers tal van vergaderingen of informele discussies plaats waar eisenpakketten worden opgesteld. De arbeiders hekelen het systeem van de timing, het werkritme, de arbeidsomstandigheden of het loonstelsel. De arbeiders openen een ware doos van Pandora met een al dan niet openlijke kritiek op de gerationaliseerde fabriek. In Flins bijvoorbeeld, spitst het ongenoegen zich toe op het loonstelsel dat kan leiden tot een declassering van de arbeiders met loonverlies. Precies daar knelt het schoentje : het Akkoord van Grenelle dat loonsverhogingen toelaat, heeft geen oog voor het werk van de arbeiders. Daardoor verlopen de werkhervattingen in juni 1968 moeizaam, maar ze wijzen vooral op een voortdurende opstandigheid die zich uit in een open conflict.

De arbeiders openen met de kritiek op de gerationaliseerde fabriek de doos van Pandora. Het is een teken van de afbrokkeling van het fordistische compromis.

Ten slotte wordt de geschiktheid van de vakbondsactie als instrument in twijfel getrokken, vooral in de maand juni wanneer de beweging haar momentum aan het verliezen is. De invraagstelling slaat in de eerste plaats op de strategie van de bonden, en dan voornamelijk van de CGT. Eén van de meest gehoorde kritieken is gericht tegen het gezag van het traditionele syndicale bestel en tegen een eventuele breuk tussen de vakbondsleiding en de basis. Tijdens de wekenlange stakingen geven sommige arbeiders een radicale interpretatie aan de kritiek en nemen ze deel aan de oprichting van niet-syndicale arbeidersstructuren. De basis- of actiecomités, die een algehele reorganisatie van de arbeid en de bezoldiging ambiëren, tonen aan dat zij willen uitgroeien tot een instrument voor een volledige hervorming van de fabrieken. Dergelijke verzuchtingen veronderstellen bijgevolg dat de opstand voortduurt en de fabriek wordt hervormd, in plaats van een ononderbroken protest.

Conclusies

Aan het einde van dit onderzoek wordt duidelijk dat de intrede van organisaties van de arbeidersbeweging een verkeerd beeld schetst van de realiteit van de arbeidersstakingen en dreigt uit te lopen in een summiere opdeling tussen arbeiders en studenten. De arbeidersstakingen van 1968 zijn daarentegen een treffende illustratie van de spanningen en contradicties die optreden tussen een beweging en organisaties, en van de manier waarop de actualiteit de gevestigde macht en de instellingen, waaronder ook de vakbonden, op hun grondvesten doen daveren. De stakingen zetten zich nadien door in de felle rebellie van de arbeiders tot ongeveer 1979 en in de stakingen in de staalnijverheid. Hiermee bedoelen we een veelzijdige contestatie, soms verdoken, soms openlijk, die tot uiting komt in een afwijzing van de werkorganisatie in de werkplaatsen en die uitloopt in specifieke vormen van politisering in de fabrieken. Die politisering ontwikkelt zich rond vier assen:

Een weinig vernieuwde vakbondswereld

De syndicale wereld ondergaat een ruime vernieuwing in de nasleep van mei-juni 1968, vooral door zijn fragmentering en verdeeldheid. Dit verklaart dan ook waarom het industriële syndicalisme, in weerwil van de mei-junibeweging en ondanks de versterking van zijn institutionele basis als gevolg van de erkenning van de syndicale afvaardiging op bedrijfsniveau, geen gouden tijdperk beleeft tijdens de jaren 1968. Dit in tegenstelling tot de Europese buurlanden. De situatie van de twee grootste vakcentrales, namelijk de CGT en de CFDT, contrasteert sterk. Al meteen, en dus voor het begin van de economische crisis, kent de eerstgenoemde moeilijkheden, namelijk een stagnering en vervolgens een terugloop van haar ledenaantal. Bij de CFDT doet zich dit verschijnsel pas voor op aan het einde van de beschouwde periode.

Het arbeidersverzet als vertaling van de stevige veroordeling van de arbeidsorganisatie, wijst op de grote kloof met het dwepend vertoog over de golden sixties.

De moeilijkheden die de CGT ondervindt, hebben vooral te maken met de door haar gepromote gematigdheid die ertoe leidt dat ze initiatieven van arbeiders waarop zij haar greep verliest, beperken of zelfs tegenwerkt. Om die reden deinst de CGT er niet voor terug steun te zoeken bij de politiediensten om de ‘gauchisten’ te bestrijden. Deze ontwikkeling staat in strikte tegenstelling tot wat er bij de CFDT aan de gang is. Laatstgenoemde centrale geeft gehoor aan de opstandigheid van de arbeiders, want de industriële decentralisatie valt min of meer samen met haar aanwezigheid op het terrein: de CFDT kan rekenen op een groter ledenaantal in West-Frankrijk, maar ook in de Elzas en een groot deel van het Centraal Massief. De geografische spreiding van de contestatie gaat gepaard met een groeiende aandacht voor de gedomineerde fracties van de arbeidersklasse (gastarbeiders of vrouwelijke werknemers). Hoogtepunt van deze bewegingsfase is de staking bij de Lipfabrieken in Besançon in 1973, maar ze is ook het kantelpunt naar een recentralisering, aanvankelijk ongemerkt maar nadien bevestigd wordt door het congres van 1979.

Deze aarzelingen en veranderingen van mening vanwege de vakbonden, die dikwijls gehekeld worden door extreemlinkse groepen, bevorderen een toename van niet-syndicale organisaties, actiegroepen, stakingscomités, strijdgroepen enz. die dikwijls een kort leven zijn beschoren. Ze werken als raakvlak tussen gauchistische groepjes en de arbeiderswereld waarvan zij zogenaamd de belichaming zijn.

Zwakke maar ook invloedrijke gauchistische groeperingen

Ondanks de paniek van minister van Binnenlandse Zaken Raymond Marcellin blijven de extreemlinkse organisaties die na 1968 naar de fabrieken gaan in de naam van de centrale rol van de arbeidersklasse en er leden trachten te werven, ruimschoots in de minderheid. Dit betekent geenszins dat het geringe ledenaantal afbreuk doet aan de rol van bewuste organisaties als catalysatoren en verspreiders van het verzet. Hoewel de aansluitingen bij trotskistische of maoïstische groepen eerder aarzelend en wisselvallig verlopen, is het langdurig voortbestaan van de gauchistische organisaties een teken voor de blijvende aanwezigheid van geradicaliseerde arbeidersfracties die de fabrieksorde betwisten en trachten te ondermijnen. Bewuste fracties zijn de beste promotoren van het protest.

Een open conflictueuze situatie op nationaal niveau

Het protest – dat niet louter het voorrecht van de arbeidersbastions is – verspreidt zich over heel Frankrijk en bereikt min of meer recent geïndustrialiseerde randgebieden. Bretagne, en meer bepaald de Côtes du Nord en Ille-Vilaine, herontdekt de opstandigheid van de arbeiders tijdens conflicten die nationaal bekend geraken, onder andere bij Le Joint français in Saint-Brieuc tussen 13 maart en 9 mei 1972. Parallel hiermee breidt de waaier aan acties zich uit met enerzijds stakingen op de werkvloer en anderzijds productieve stakingen. Er komen deelstakingen en speerpuntacties : stakingen in een bepaalde onderneming die gevoerd worden door een beperkt gedeelte van het personeel dat door zijn sleutelpositie in de productieketen heel snel ernstige gevolgen meebrengt voor de hele fabriek. De arbeidsdeling, maar meer nog de rationalisering, biedt de arbeiders een wapen dat ze tegen hun werkgever inzetten.4

De revolte van de arbeiders doet ook een beroep op de productieve staking, een formule die werd bedacht bij de Lipfabrieken in Besançon in juni 1973. De omvang van de onwettigheid – die de bezetting, de verduistering van een voorraad horloges en het gebruik van de werkmiddelen inhoudt – beantwoordt aan de omvang van het verzet. Tot in 1977 worden in heel Frankrijk een twintigtal productieve stakingen geteld. Bij dit soort staking kunnen de arbeiders zich verzetten tegen een ultra-autoritair patronaat of in geval van faillissementsaanvraag, door de ‘wilde’ verkoop, de komst afwachten van een overnemer. Deze bekende, maar tegelijk zeldzame productieve stakingen bewijzen dat de illegale acties zich vermenigvuldigen tijdens de jaren 1968. Ook hierdoor wordt de waaier van mogelijke acties verruimd.

De uitdagingen van de arbeidersorganisatie

De stakingen blijven de arbeidsorganisatie in vraag stellen : er komt bijvoorbeeld tussen 1972 en 1973 een stakingsgolf tegen het werkritme. Deze kwestie rond het loon vertolkt het streven naar een regelmatige bezoldiging binnen het systeem van de maandelijkse verloning dat in 1970 werd afgedwongen. Er heerst ook wantrouwen tegenover de tijdopnemers die ervan beticht worden de hulpjes van de patroons te zijn en tegenover de ploegbazen die ervan verdacht worden postjes uit te delen op cliëntelistische wijze. Ten slotte verzetten de arbeiders zich tegen de logica van het werkritme die leidt tot een toenemende versnippering en eentonigheid van het werk.

Zoals bij alle stakingen die ervoor ijveren de arbeidsvoorwaarden te verbeteren, slaan conflicten over rendementscriteria ook op de gezondheid : “Onze gezondheid is niet te koop !” klinkt het in Penarrova-Lyon in 1972 in navolging van een Italiaanse slogan. Dit is een teken voor de afbrokkeling van het fordistische compromis dat de sociale betrekkingen sedert de Bevrijding beheerste. Deze opstandigheid, die de werkelijkheid van de arbeid onthult en de stevige betwisting van de gerationaliseerde arbeidsorganisatie vertaalt, wijst ook op de grote kloof met het hedendaagse bewonderende discours over de gouden jaren van de welvaartsstaat.

Lezers die vertrouwd zijn met de situatie in Italië, zullen in deze analyse een overeenkomst vinden met de arbeidersstrijd op het Italiaanse schiereiland. Het lijdt geen twijfel dat de arbeiderscontestatie in Frankrijk en Italië een gelijklopend verloop toont dat beide landen onderscheidt van hun Europese tegenhangers. Want het Franse Mei 1968 en de hete Italiaanse herfst waren in werkelijkheid slechts een begin, zoals de slogan van het verzet luidde, waarbij de deelnemers van die beweging de strijd in de fabrieken wilden voortzetten om de levensomstandigheden van de arbeiders te verbeteren.

Footnotes

  1. Michelle Zancarini-Fournel, Le moment 68 : Une histoire contestée, Le Seuil, Parijs, 2008.
  2. Zie L ’ insubordination ouvrière dans les années 68 : Essai d ’ histoire politique des usines, PUR, Rennes, 2007.
  3. Michelle Zancarini-Fournel : “Retour sur “Grenelle”: la cogestion de la crise”, in Geneviève Dreyfus-Armand et al. ( eds. ), Les années 68 : Le temps de la contestation, Complexe, Brussel, 2000, p. 443-460.
  4. Nicolas Hatzfeld Les gens d ’ usine : 50 ans d ’ histoire à Peugeot-Sochaux, L ’ Atelier, Parijs, 2002.