Artikel

Het antipolitieke decennium

Anton Jäger

—13 mei 2024

Het einde van de neoliberale consensus luidde het begin in van antipolitiek met Occupy Wall Street, Indignados en The Tea Party als kenmerkende voorbeelden. Uittreksel uit Hyperpolitiek, het jongste boek van Anton Jäger.

Shutterstock

Na een tijdperk van postpolitiek waarin het neoliberal en technocratisch bestuur zegevierde, staat bijna alles onder politieke hoogspanning. Historicus Anton Jäger muntte hiervoor de term hyperpolitiek. Hoewel de politiek terug is in het dagelijkse leven, vertalen de golven van opwinding zich wel niet in collectieve daadkracht: de politisering resulteert niet in politieke actie. Ingeklemd tussen post- en hyperpolitiek bevindt zich een tussenfase: het antipolitieke decennium, gesymboliseerd door het succes van Stéphane Hessel (auteur van Indignez-vous!) en de protesten die vanaf 2009 de oeso-landen en andere delen van de wereld beroerden. Over die tussenfase handelt het uittreksel uit het jongste boek van Jäger, Hyperpolitiek. Extreme politisering zonder politieke gevolgen dat we hier publiceren.

Het antipolitieke decennium

2010 was een goed jaar voor Michel Houellebecq. Zijn roman De kaart en het gebied stond maandenlang boven aan de bestsellerlijst en werd vervolgens bekroond met de meest prestigieuze van alle Franse literaire prijzen. ‘In 2010 won ik de Prix Goncourt, Frankrijk deed het niet zo goed op het wereldkampioenschap voetbal en Apple bracht zijn iPad op de markt,’ zei de auteur, terugkijkend op een nogal onbewogen agenda. 1

Anton Jäger
Anton Jäger is historicus en promoveerde in Cambridge. Momenteel werkt hij als onderzoeker en lector aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van de KU Leuven. In 2024 publiceerde hij Hyperpolitiek. Extreme politisering zonder politieke gevolgen bij uitgeverij Atheneum. Eerder verschenen ook Des te erger voor de feiten (EPO, 2023) en Kleine anti-geschiedenis van het populisme (De Geus). Met Daniel Zamora schreef hij Welfare for markets: a global history of basic income (University of Chicago Press). Hij publiceert in tijdschriften als New Left Review, Jacobin en Lava Media.

Houellebecq verdween echter weer snel naar de achtergrond, en niet lang erna stond het boek van een nogal onwaarschijnlijke concurrent centraal: in oktober 2010 publiceerde de drieënnegentigjarige verzetsveteraan en voormalig VN-diplomaat Stéphane Hessel een klein pamflet getiteld Indignez-vous! (Neem het niet!). Daarvan werd binnen een paar weken een miljoen exemplaren verkocht en ook in veel andere landen werd het een bestseller. Daarin sloeg Hessel een uiterst onhoullebecqiaanse toon aan: hij riep de burgers van het Westen op om in opstand te komen tegen hun politieke elites en de dramatische toename van sociale ongelijkheid in het westen een halt toe te roepen. ‘De ergste van alle houdingen is onverschilligheid,’ schreef Hessel, het ‘ik kan er niets aan doen, en red mezelf wel’: ‘Als jullie je zo gedragen, verliezen jullie een van de meest wezenlijke eigenschappen waardoor de mensheid zich kenmerkt. Een van de onmisbare eigenschappen: het vermogen om in opstand te komen en het engagement dat daaruit voortvloeit.’2

Waarnemers waren verbijsterd: ‘Op het moment dat het sinistere orakel Michel Houellebecq naar de top van de literaire hitlijsten stormt met zijn zenuwzwakke, gemusealiseerde Frankrijk,’ merkte een journalist op, ‘staat een verbazingwekkend boekje van slechts 30 pagina’s, een soort Asterix in het land van de Goncourt, al weken op nummer één in de non-fictiebestsellerlijst.’3

Hessel had zijn boek gelanceerd in een politiek lanschap dat met horten en stoten aan het veranderen was. In februari 2009 had verslaggever Rick Santelli live vanaf een beursvloer opgeroepen tot een zogenaamde ‘Chicago Tea Party’, uit verontwaardiging over de reddingsplannen van de regering-Obama. Vervolgens had de Tea Party-beweging Republikeinse parlementsleden ertoe aangezet om, tegen Obama’s plannen in, een verlaging van het begrotingstekort af te dwingen, waardoor de Verenigde Staten in de zomer van 2011 aan de rand van de financiële afgrond kwamen te staan. In oktober 2009 richtte de Italiaanse komiek Beppe Grillo, die in 2007 al de eerste ‘Vaffanculodag’ (‘Lik-mijn-reetdag’) had gehouden om te protesteren tegen de corrupte politieke klasse, samen met internetondernemer Gianroberto Casaleggio de ideologisch moeilijk te plaatsen Movimento 5 Stelle (Vijfsterrenbeweging) op. Vanaf december 2010 braken er massale protesten uit in Noord-Afrika en het Midden-Oosten te beginnen in Tunesië, en daarna werd het Tahrirplein in Caïro bezet en trad de reeds lang zittende president van Egypte, Hosni Moebarak, in februari af. In mei 2011 waren er in veel Spaanse steden demonstraties van de Indignados (‘verontwaardigden’), die zich expliciet op Hessel beriepen. Tegelijkertijd protesteerden boze burgers op het Syntagmaplein in Athene tegen de bezuinigingsmaatregelen van hun regering. Half september bezetten demonstranten van Occupy Wall Street het Zuccotti Park in Lower Manhattan. Vier weken later sloegen activisten een kamp op buiten de St Paul’s Cathedral in Londen. ‘Mensen ontwaken uit hun coma’, stond er op een van de posters. Eind december riep het tijdschrift Time ‘The Protestor’ uit tot Persoon van het Jaar. En het ging maar door: na de presidentsverkiezingen in het voorjaar van 2012 waren er massademonstraties in Rusland en in mei 2013 bezetten anti-Erdoğan activisten het Gezipark in Istanbul.

Eind december 2011 riep het tijdschrift Time ‘The Protestor’ uit tot Persoon van het Jaar.

De nieuwe stemming sijpelde ook met een aanzienlijke vertraging door in het werk van Houellebecq. Nog in 2015 keek de hoofdpersoon van zijn roman Onderworpen terug op een wereld waarin verkiezingen ‘zo oninteressant [waren] als ze maar konden zijn; de matige kwaliteit van het “politieke aanbod” mocht zelfs verrassend heten. […] Vreemd genoeg waren de westerse landen bijzonder trots op dat verkiezingssysteem, dat toch weinig méér inhield dan verdeling van de macht tussen twee rivaliserende gangs […].’ 4 In Serotonine uit 2019 kwam Houellebecq met personages die hardop nadachten over de uittreding van hun land uit de EU en een groep boeren die politieagenten op een Franse snelweg beschieten. De literaire seismograaf had het einde van het postpolitieke tijdperk geregistreerd.

Ingeklemd tussen post- en hyperpolitiek bevindt zich een tussenfase: het antipolitieke decennium, gesymboliseerd door het succes van Hessel en de protesten die vanaf 2009 de oeso-landen en andere delen van de wereld beroerden. De progressief-neoliberale consensus van de eindeloze jaren negentig had zijn hegemonie verloren. Na verloop van tijd maakten steeds meer gevestigde actoren gebruik van dit antipolitieke potentieel en de amorfe incubatiefase van de antipolitiek werd gevolgd door een periode van semi-institutionalisering. Linkse en rechtse bewegingen schudden het gevestigde partijenstelsel op en het proces resulteerde uiteindelijk in de populistische overwinningen van 2016 en daarna. Als men het aantal demonstraties en spontane stakingen als indicator van de herpolitisering beschouwt, zijn de resultaten duidelijk en zelfs spectaculair (Figuur 2). Na een lange periode van lage en afnemende protestactiviteit – slechts onderbroken door een korte piek rond het jaar 2000, toen andersglobalisten protesteerden tegen de topconferenties in Seattle en Genua nam die activiteit vanaf 2010 sterk toe.

Figuur 2: Stakingen en demonstraties wereldwijd (1995-2015)

Bron: Elena Ianchovichina, Martijn Burger en Caroline Witte, ‘Why are people protesting?’, Brookings (29 januari 2020), online te vinden op: https://www.brookings.edu/blog/future-development/2020/01/29/ why-are-people-protesting/.

De politieke en economische achtergrond van deze ontwikkeling was leesbaar: hoewel de groei in de oeso-landen sinds de jaren zeventig een ‘seculiere stagnatie’5 doormaakte, hoewel centrumrechtse partijen en centristische sociaaldemocraten de massale welvaartsstaat al grotendeels hadden ontmanteld en hoewel de economische ongelijkheid al enige tijd aan het toenemen was, bleef de ideologische hegemonie van het neoliberalisme lange tijd ongebroken. De geïsoleerd geraakte burgers hielden zich aan meritocratische normen en schreven persoonlijk falen eerder aan zichzelf toe dan aan politiek en kapitalisme. Tegelijkertijd hadden regeringen op zijn minst enkele van de ontberingen verzacht door de staatsschuld te verhogen en later de toegang tot privékrediet te vergemakkelijken (de Engelse politicoloog Colin Crouch spreekt van ‘geprivatiseerd keynesianisme’6), maar in 2008 ontplofte het hele op schulden gebaseerde regime door rommelhypotheken. Banken gingen failliet, mensen moesten hun huizen laten veilen toen ze hun hypotheken niet meer konden afbetalen, regeringen kwamen tussenbeide om hun banken te redden en het probleem in te dammen. Deze maatregelen werden grotendeels gefinancierd met bijkomende bezuinigingen op sociale voorzieningen en begrotingsdiscipline met dit verschil dat het doel hier was om een systeem te redden waar steeds minder mensen in geloofden. Toen de internationale kapitaalmarkten bevroren, waren nettoimporteurs zoals veel dictaturen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten niet langer in staat om de prijzen voor voedsel en andere goederen te controleren en zo hun bevolking te sussen. Er braken broodopstanden uit en vervolgens trokken relatief hoogopgeleide jongeren zonder vooruitzichten de straat op om het ontslag van hun respectieve junta te eisen.

De Tea Party-beweging wordt vooral gedragen worden door ambachtslieden en kleine ondernemers wier ‘economische basis geleidelijk is uitgehold door het proces van kapitalistische accumulatie.

Welke gevolgen zou de opkomende herpolitisering hebben en welke institutionele vormen zou ze aannemen? Vooral de linkse partijen van het massapolitieke tijdperk waren ooit begonnen als spontane, gedecentraliseerde bewegingen voordat ze vaste vorm kregen, tot oligarchieën verwerden en uiteindelijk kartels vormden. Was dit de geboortefase van nieuwe massaorganisaties of het begin van een nieuwe cyclus? Als partijen, in de terminologie van Peter Sloterdijk, ‘woedebanken’ zijn die emoties verzamelen en er politiek munt uit slaan, hoe zouden de gevestigde partijen zich dan gedragen tegenover de bewegingen en omgekeerd?7

En vooral: hoe zouden deze bewegingen omgaan met de erosie van maatschappelijk instituties en het sociaal kapitaal die Putnam beschreef?

De term ‘antipolitiek’ heeft een zekere dubbelzinnigheid, en de geschiedenis ervan bevat een interessante pointemoment of zelfs een betekenisverandering. Het werd in de tweede helft van de jaren tachtig bedacht door intellectuelen en dissidenten in de satellietstaten van de Sovjet-Unie. De Hongaarse schrijver György Konrád omschreef het concept in 1984 in een inmiddels klassiek essay:

“In Oost-Europa houden we ons niet in de eerste plaats bezig met de vraag of deze of gene politiek goed of slecht is, maar met het feit dat we overal omringd zijn door veel, veel te veel politiek. De staat trekt talloze kwesties, vragen en beslissingen in het politieke domein die daar niet thuishoren. Het betreft privézaken en technische kwesties waar de staat niets van doen mee heeft.”8

De context betrof in dit geval het verzet tegen socialistische regimes die het maatschappelijk leven zouden hebben gekoloniseerd met hun partijen en massaorganisaties. Hier zien we in letterlijke vorm het beklaagde teveel uit de roman van Hugo Claus uit 1983. Konrád riep op tot een gedepolitiseerde zone, een onafhankelijk gebied waarin wetenschappers en intellectuelen hun stem konden laten horen:

Antipolitiek is de politisering van mensen die geen politicus willen worden of een deel van de macht in handen willen nemen. Antipolitiek streeft naar het creëren van onafhankelijke instanties tegenover de politieke macht. Ze is een tegenmacht die niet aan de macht kan en wil komen. Antipolitiek heeft ook al macht vanwege haar morele en culturele gewicht.9

Na de val van de Berlijnse Muur en de Fluwelen Revolutie stelde schrijver Václav Havel, die in december 1989 tot president van Tsjecho-Slowakije werd gekozen en tijdens een toespraak in Praag terugkeek op zijn carrière, dat in de jaren van dissidentie en oppositie ‘de strijd die we voerden niets gemeen had met het woord “politiek”. We gebruikten de termen “niet-politieke politiek” en “antipolitiek”.’ Het ging ‘om principes en waarden en niet om macht en functies’. Nu was het belangrijk om dit erfgoed niet te verraden, zelfs niet in een hoge politieke functie, of er ten minste productief mee om te gaan: ‘Mijn eerste ervaring is dat het feit dat we ons nu in een compleet andere omgeving bevinden […] de essentievan onze inspanningen en idealen niet kan veranderen, het kan alleen de uitvoeringswijze veranderen.’10

In deze traditie staat het voorvoegsel ‘anti-’ dus voor verzet tegen de klassieke massapolitiek in haar reëel bestaande socialistische vorm. Aldus zou men kunnen zeggen dat Konrád en Havel het soort vrijheid en voorwaarden wensten dat het weldra aanbrekende tijdperk van de postpolitiek zou kenmerken. Dit was een vorm van politiek die uiterlijk gericht was tegen de instituties van de massapolitiek. Door individuen meer vrijheid te geven ten opzichte van de hoge politiek moest de antipolitiek morele experimenten aanmoedigen.

Een nieuwe petite bourgeoisie met werknemers die ‘hun kennis “kapitaliseren”, geproletariseerd en geblokkeerd in hun ambities na de finaciële crisis, vormde de kern van Occupy Wall Street.

Toen waarnemers en academici vanaf het begin van het decennium de term antipolitiek toepasten op de protestbewegingen van na 2008, deden ze dat tot op zekere hoogte los van de eerdere betekenis van die term. Voor hen stond de antivoor een andere vijandigheid, die gemakkelijk terug te vinden is in de slogans van de Indignados of Occupy Wall Street. De Occupydemonstranten zagen zichzelf als deel van de ‘negenennegentig procent’ die de hegemonie van de ‘één procent’ aanvochten. De Spaanse activisten scandeerden ¡Que se vayan todos! (Dat ze allemaal ophoepelen!) en ‘¡No nos representan!’ (Ze vertegenwoordigen ons niet!). Zoals zij het zagen stond el pueblo (het volk) tegenover la casta, een kaste van kapitalisten, technocraten en politici van de gevestigde partijen. De antibewegingen keerden zich hier dus tegen iets anders: tegen de status quo, tegen de elites, tegen de gevestigde orde. Deze oriëntatie komt ook tot uiting in de definitie van populisme die door politicologen als Cas Mudde, Cristóbal Rovira Kaltwasser en Jan-Werner Müller is ontwikkeld als een ‘dunne ideologie’, die altijd een moreel zuiver, homogeen volk tegenover ‘immorele, corrupte elite’ plaatst, waarbij deze elite, zo stelt Müller, in de logica van het populisme ‘geen deel uitmaakte van het echte volk’.11

‘Populisme’ was in de eerste jaren van de crisis al uitgegroeid tot een soort haatfetisj voor westerse elites. Toen een journalist van de Frankfurter Allgemeine Zeitung de Belgische EU-raadsvoorzitter Herman Van Rompuy in 2010 vroeg naar de grootste bedreiging voor Europa, antwoordde hij kort en bondig, verwijzend naar de successen van de Belgische partij Vlaams Belang, ‘het grote gevaar is het populisme’.12 De term onderging een enorme hausse, die ook statistisch merkbaar werd: terwijl er in 1960 ongeveer tweehonderd Engelstalige publicaties waren waarin het ‘p-woord’ voorkwam, waren dat er halverwege het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw al bijna achthonderd.13 De Cambridge Dictionary riep het in 2017 uit tot Woord van het Jaar, en in november 2018 wijdde The Guardian een dossier vermomd als quiz aan het verschijnsel.14 Politiek-wetenschappelijke termen weerspiegelen en veranderen altijd de wereld die ze voortbrengen, en het in zwang raken van de term ‘populisme’ markeerde hooguit een veel diepere structurele trend. Overal ter wereld hebben politieke entrepreneurs en partijen die beweren namens ‘het volk’ te spreken, meerderheden verworven, bestuurders uit het ambt gezet en de rechterlijke macht aangevallen. In dit verhaal was ‘populisme’ zowel een actor als een symptoom, een uitdrukking van een oude crisis die zijn epicentrum had in de VS en Europa.

Deze mateloze populariteit leidde regelmatig tot de wanhopige vraag of het eigenlijk wel mogelijk was om iets zinnigs toe te voegen aan de berg literatuur over populisme. De planken vol met werken over populistische ‘explosies’, ‘bedreigingen’ en ‘gevaren’ in de boekwinkels gaven aan dat de populisme-industrie uiterlijk rond de tijd van het Trump-Brexitmoment uit zijn voegen dreigde te barsten, vooral in de academische wereld haar eigenlijke hoofdkwartier. ‘“Populisme”’ was ‘een synoniem geworden voor “ik begrijp het niet, maar ben gevraagd om erover te spreken”,’ merkte Gáspár Miklós Tamás in 2017 sarcastisch op.15 In elk geval waren populisten vanaf het midden van het decennium een van de politieke soorten die het ecosysteem van de ontwrichte democratie bewoonden, naast de ngo’s, pr-managers en liberale technocraten.

De belangstelling voor kwesties van politieke economie en sociale ongelijkheid groeide als gevolg van de bezetting van het Zuccotti Park bij Wall Street in september 2011.

Een van de eersten die de term antipolitiek aanwendde voor de nieuwe bewegingen van het eerste decennium was de Franse rechtshistoricus Jacques de Saint Victor. In 2014 stelde hij met betrekking tot de opkomst van Beppe Grillo in Italië dat er ‘een nieuw hoofdstuk lijkt aan te breken in de geschiedenis van onze democratieën’. ‘Twintig jaar “showpolitiek”, spot en technocratische excessen’ hadden ‘een gekrenkt volk’ geschapen ‘dat zich, hyperactief of apathisch, uit protest of pure vermoeidheid, vooral tegen zijn elites keert […] die het ervan beschuldigt hen te hebben verraden en in de steek gelaten’.16

“Het woord [antipolitiek] is dubbelzinnig maar net daarom treffend. Het staat voor een soort morele verontwaardiging en rebellie van de kant van groeiende groepen gemarginaliseerden van het openbare leven die zich proberen te bevrijden van de oude politiek, vooral door middel van de ‘deugden’ van het net. Vóór de komst van het interactieve web, het zogenaamde Web 2.0 (YouTube, Facebook, Twitter, enz.), manifesteerde deze diffuse proteststemming zich lange tijd alleen in vormen als stemonthouding, hetgeen soms wordt gezien als ‘negatieve politisering’, of het afglijden naar een ‘populisme’ à la Lega Nord.”17

Terwijl Konrád en Havel zich in de jaren tachtig hadden verzet tegen een teveel aan politiek, protesteerden de boze burgers van het Westen nu tegen de barre afwezigheid ervan, slechts zwak verhuld door pr-campagnes om bezuinigingsprogramma’s te rechtvaardigen. Antipolitiek was een politiek tegen een politiek die geen politiek was. Alex Hochuli, George Hoare en Philip Cunliffe vatten het mechanisme als volgt samen: ‘De strategie van depolitisering die bekendstaat als postpolitiek lokt een woedende reactie uit: de instellingen van de formele politiek worden door de burgers verworpen. Aan het einde van de geschiedenis zal antipolitiek de dominante kracht worden.’18

Saint Victor stelt dat antipolitiek voortkomt uit ‘gemarginaliseerde groepen’, maar is de postpolitieke ijskap echt aan het ontdooien op de randen? In het publieke debat worden ‘verliezers van de globalisering’ en ‘verliezers van de modernisering’ vaak nogal vaag en respectloos aangewezen als de bevolkingsgroepen achter de populistische mobilisatie, waarbij menigeen waarschijnlijk denkt aan werkloze of noodlijdende industriearbeiders zoals de vader van Didier Eribon. Kijken we echter naar de Tea Party en Occupy Wall Street als paradigmatische voorbeelden van respectievelijk rechtse en linkse antipolitiek, dan valt het natuurlijk op dat traditionele arbeiders niet althans niet aanwijsbaar in de voorste gelederen van deze protestbewegingen stonden. Twee verschillende facties van de middenklasse waren wel prominent vertegenwoordigd. De Duitse socioloog Nils C. Kumkar heeft een vergelijkende studie aan deze twee bewegingen gewijd en komt tot de conclusie dat twee ‘tussenklassen’ of groepen en ‘tegenstrijdige klassenposities’ van doorslaggevend belang zijn: enerzijds de klassieke conservatieve lagere burgerij, anderzijds een nieuwe petite bourgeoisie. De Tea Party-beweging zou vooral gedragen worden door ambachtslieden en kleine ondernemers wier ‘economische basis geleidelijk is uitgehold door het proces van kapitalistische accumulatie’.19 De nieuwe petite bourgeoisie bestond op haar beurt uit werknemers die ‘hun kennis “kapitaliseren”, een relatief hoge mate van autonomie in hun werk hebben en soms de macht om het productieproces zelf te organiseren’.20In de nasleep van de financiële crisis werden de volgende generaties van deze groep geconfronteerd met hoge studieschulden enerzijds en sombere vooruitzichten op de arbeidsmarkt anderzijds: de ‘geproletariseerde’ en ‘biografisch geblokkeerde ambitieuze nieuwe petite bourgeoisie’, die protesteerde tegen de ‘devaluatie van het cultureel kapitaal dat ze hadden verzameld’21, vormde de kern van Occupy een bevinding die waarschijnlijk ook met een korreltje zout kan worden toegepast op de mensen die in Spanje of Griekenland de straat op gingen: academisch geschoolde jonge mensen die in het kielzog van de eurocrisis en bezuinigingsprogramma’s weinig kans hadden om een passende baan te vinden en al snel in groten getale hun land verlieten. Deze twee facties van de middenklasse uitten nu hun ongenoegen over het progressieve neoliberalisme, waarbij de klassieke kleinburgerij zich verzette tegen het progressieve deel en de nieuwe kleinburgerij tegen het neoliberale deel.

Dit brengt ons terug bij de vraag hoe het de geherpolitiseerde bewegingen van de antipolitiek verging onder de omstandigheden van een uitgehold sociaal kapitaal, gedepolitiseerde politieke participatie en de nieuwe sociale media, en hoe ze omgingen met de uitdagingen van het veranderde sociale landschap. Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen de vroege grassroots-bewegingen en een tweede fase waarin andere actoren ook probeerden mee te surfen op de antipolitieke golf.

Sanders en Corbyn gingen er op uit om hun partijen over te nemen met de steun van antipolitiek gemobiliseerde millennials en om een vervreemde arbeidersklasse terug te winnen.

Nadat de demonstranten in september 2011 het Zuccotti Park bij Wall Street hadden bezet, gingen de beelden van een licht chaotisch enthousiasme de wereld rond. Mensen legden verklaringen af over hun ervaringen als lid van de ‘negenennegentig procent’. Aangezien technische hulpmiddelen niet waren toegestaan, werden hun verklaringen rondgezonden met behulp van een ‘menselijke microfoon’. ‘Ik ben er gewoon naartoe gegaan,’ herinnerde de anarchistische antropoloog David Graeber zich over de eerste bijeenkomsten, en hij besloot spontaan om ‘een openbare vergadering te houden’.22Toen vakbonden en vertegenwoordigers van de Democratische Partij, zoals de toenmalige voorzitster van het Huis van Afgevaardigden Nancy Pelosi, kort daarna hun solidariteit betuigden met de demonstranten, wezen die laatsten die bruusk van de hand. Afgezien van de vraag om schuldverlichting stelden ze geen concrete agenda op, weigerden ze enige institutionalisering of ‘verticale inmenging’ en hielden ze zich strikt aan hun horizontale aanpak.23 Graeber heeft officieel verklaard dat de Occupykampen ‘eerder een nieuwe vorm van interactie wilden propageren dan een politiek programma’.24 De Sloveense filosoof Slavoj Žižek moest daarentegen denken aan een ‘jaren zestig-happening van de hippiebeweging’. ‘“U vraagt naar ons programma? We hebben geen programma. We zijn hier om plezier te maken,”’ karakteriseerde hij de houding tijdens een Occupyevenement in San Francisco. Žižek waarschuwde er al vroeg voor dat deze aanpak wel eens zonder gevolgen zou kunnen blijven: In een toespraak die hij in oktober in New York hield (en die later werd uitgebreid tot een essay), zei hij: ‘Carnaval vieren is makkelijk maar wat doorslaggevend is, is wat er de ochtend erna van overblijft, of en hoe ons dagelijks leven zal veranderen. De demonstranten moeten verliefd worden op hard en geduldig werken zij zijn het begin.’25

De belangstelling voor kwesties van politieke economie en sociale ongelijkheid groeide als gevolg van de bezetting. Boeken zoals David Graebers Schuld. De eerste 5000 jaar (2011) en Thomas Piketty’s Kapitaal in de 21ste eeuw (2013) werden wereldwijd bestsellers en veranderden zo ook het politieke discours. Voor de institutionele politiek bleef het hier echter bij. Het park werd op 15 november ontruimd en de beweging, die opzettelijk weigerde om zich te laten institutionaliseren, verzandde voorlopig.

In Griekenland ontwikkelde de situatie zich danig anders. Daar slaagde een bestaande kleine partij, de syriza-verkiezingsalliantie die in 2004 werd opgericht en een dozijn communistische en neolinkse splintergroepen verenigde, erin om van de antipolitieke energie gebruik te maken. Nadat zowel de sociaaldemocratische pasok als de conservatieve Néa Dimokratía er niet in waren geslaagd om de gevolgen van de financiële crisis te bestrijden of waren gezwicht voor de bezuinigingseisen van de zogenaamde ‘trojka’, leidde syriza-kandidaat Alexis Tsipras de partij naar de tweede plaats in de parlementsverkiezingen van 2012 en zelfs naar een overweldigende overwinning in januari 2015, waarna hij werd beëdigd als premier van Griekenland. Tsipras en zijn minister van Financiën Yanis Varoufakis vochten terug tegen het bezuinigingsbeleid dat door de trojka werd opgelegd en werden tijdelijk wereldwijd gezien als helden van het antineoliberale verzet. Even leek het erop dat de antipolitieke energie met succes kon worden benut via de klassieke drijfriem van het partijmodel. In juli 2015 verwierp de Griekse bevolking de van staatswege voorgestelde hervormingen, hetgeen betekende dat Tsipras het toppunt van zijn macht had bereikt – maar vervolgens bezweek hij toch uit angst voor een ‘Grexit’. Bovendien transformeerde syriza zichzelf snel in een grotendeels conventionele organisatie, het leiderschap maakte zich los van de achterban en de populariteitscijfers liepen terug. Bij de verkiezingen van 2019 zakte syriza naar de tweede plaats achter Néa Dimokratía. In juni 2023 slaagde ND-leider Kyriakos Mitsotakis er zelfs in om zijn meerderheid verder uit te breiden, met de ultranationalistische ‘Spartanen’ ter rechterzijde van de conservatieven die nieuw in het parlement verschenen. syriza haalde daarentegen nog maar met moeite achttien procent. Hoewel de partij nog steeds relatief goed werd ontvangen door jonge vrouwelijke kiezers verloor ze aanzienlijk, vooral in de volkswijken van de grote steden waar veel kiezers terugkeerden naar pasok.26

In Spanje lijkt de ontwikkeling het meest op wat wetenschappers die sociale bewegingen bestuderen hebben waargenomen bij de traditionele arbeiders- of groene partijen: in 2012 werd het duidelijk dat de Indignados het niet lang meer zouden volhouden en dat de kracht ter plaatse eruit was – ‘de crisis is niet genoeg,’ zei een activist in 2012, teleurgesteld over de antipolitieke tendens van de protesten. Zonder een minimum aan vertegenwoordiging, institutionalisering en leiderschap zou de beweging ten prooi vallen aan demagogen en cynici en ook meegesleurd worden in de nationalistische maalstroom die het Westen nu snel overspoelde. Tegelijkertijd begon men echter te mobiliseren tegen gedwongen uitzettingen en verdere bezuinigingen in de publieke sector.27 Vanaf 2012 kwam een groep intellectuelen, filosofen en sociale wetenschappers die sympathiseerden met de beweging en een gemeenschappelijke achtergrond hadden in radicaal links een keer per week samen aan de Universidad Complutense in Madrid. In maart 2014 werd er een partij opgericht met als doel de nalatenschap van de Indignados een plaats in degeïnstitutionaliseerdepolitiektegeven. Decampagnevoor de aanstaande verkiezingen werd geopend in een voormalige busremise. Toen medeoprichter en leider Pablo Iglesias zich bewust werd van de aanhangers die zich buiten het gebouw hadden verzameld, ging hij naar buiten met een megafoon in zijn hand en sloot zich aan bij het gezang van de supporters die ‘¡Si se puede!’ – ‘Ja, dat kunnen we!’ – riepen, een verwijzing naar het ‘Yes we can’ van Barack Obama. Niet in de laatste plaats omdat Iglesias wist hoe hij zich moest profileren door vaardige tv-optredens,28 behaalde Podemos (‘Wij kunnen’) acht procent van de stemmen bij de Europese verkiezingen in mei 2014 en iets minder dan eenentwintig procent bij de parlementsverkiezingen in 2015. Na verschillende interne geschillen en afsplitsingen viel de partij in november 2019 terug naar dertien procent (inmiddels in een verkiezingsalliantie genaamd Unidas Podemos), maar ging ze een coalitie aan met de sociaaldemocratische psoe van verkiezingswinnaar Pedro Sánchez en enkele separatistische regionale partijen. Iglesias werd vicepremier en minister van Sociale Rechten. Nadat Iglesias zich in 2021 terugtrok uit de actieve politiek, werd de populaire minister van Arbeid Yolanda Díaz het gezicht van Spaans links ter linkerzijde van de sociaaldemocratie. In 2022 richtte ze de collectieve beweging Sumar (‘Optellen’) op. De linkse coalitie heeft de coronacrisis relatief goed doorstaan en wordt geprezen voor haar onorthodoxe aanpak van de inflatie. Maar nadat de conservatieve Partido Popular en de extreemrechtse Voxpartij een verpletterende overwinning behaalden bij de regionale en lokale verkiezingen in mei 2023, kondigde Sánchez vervroegde verkiezingen aan voor 23 juli van dat jaar.

Het succes van de rechtse antipolitiek bracht de hyperpolitiek ter wereld. Het voorheen eerder passieve, postpolitiek gesocialiseerde liberale centrum reageert nu met een soort shockpolitisering.

Bij het institutionaliseringsvraagstuk vertrouwde de Italiaanse Vijfsterrenbeweging consequenter dan alle andere antipolitieke bewegingen op het internet en nieuwe online instrumenten. Beppe Grillo, die altijd benadrukte dat zijn beweging/partij noch links, noch rechts was, wilde met de in 2016 overleden Gianroberto Casaleggio en zijn zoon Davide specifiek de digitale participatie bevorderen. Ze ontwikkelden het ‘Rousseau’-platform, waarop aanhangers politieke ideeën konden bespreken en zogenaamd democratisch over het programma konden stemmen. De achterban merkte echter al snel dat de agenda uiteindelijk toch werd bepaald door een kleine kliek of door Grillo zelf. Toen twee Vijfsterrenpolitici een versoepeling van de immigratiewetten voorstelden, werden ze door Grillo berispt ook al had een meerderheid van de leden vóór gestemd.29

De Vijfsterrenbeweging was echter meteen na haar oprichting als partij zeer succesvol bij de stembusgang: toen de partij in 2013 voor het eerst meedeed, eindigde ze op de eerste plaats met iets minder dan zesentwintig procent. In 2018 steeg ze zelfs nog verder naar drieëndertig procent. Na lange coalitieonderhandelingen werd de grote angst van liberale waarnemers uiteindelijk bewaarheid: de Vijfsterrenbeweging ging een coalitie aan met de rechts-populistische Lega Nord van Matteo Salvini, en de onafhankelijke professor in de rechten Giuseppe Conte werd premier. Vervolgens slaagde de sluwe Salvini, die provocaties niet schuwde, er echter in om de Vijfsterrenbeweging steeds meer te marginaliseren. Hij werd de populairste politicus van Italië, maar maakte een inschattingsfout toen hij de coalitie opzegde vanwege een kleinigheid. Hoewel Conte erin slaagde om tijdelijk een andere coalitie te smeden en zo in functie te blijven, benoemde president Sergio Mattarella vervolgens de voormalige bankier van Goldman Sachs en ecb-president Mario Draghi om in 2021 een technocratische regering van nationale eenheid te leiden. Bij de verkiezingen van 2023 maakte de Vijfsterrenbeweging een dramatische daling door, tot slechts vijftien procent. Giorgia Meloni, de leider van de zegevierende postfascistische Fratelli d’Italia, werd premier van een coalitie met Salvini’s Lega Nord en Berlusconi’s Forza Italia. Grillo had aanvankelijk met succes de antipolitieke golf bereden, maar werd uiteindelijk zelf het slachtoffer van de hyperpolitieke volatiliteit. De Vijfsterrenbeweging beschikte niet over een permanente basis en had nauwelijks regionale en lokale afdelingen (waarnemers spreken van een opzettelijk ‘slanke’ organisatie30), terwijl Salvini wel over de juist structuren kon beschikken (vooral in de Noord-Italiaanse thuisregio’s van de Lega Nord) en Meloni kon terugvallen op de basisstructuur van de voorloperpartij Movimento Sociale Italiano. De Vijfsterrenbeweging, dat was opgericht vanuit een antipolitieke impuls, bleek nu een vehikel te zijn voor carrières zoals die van Conte. Luigi Di Maio, een ander boegbeeld van de beweging, publiceerde in 2021 een boek getiteld Un amore chiamato politica – ‘Een liefde genaamd politiek’. Maar een beweging die iedereen had willen vangen, ving nu vrijwel niemand meer.

Nadat de energie van de Occupybeweging en de Britse studentenbeweging snel na hun start in 2011 was weggeëbd, nam de situatie in beide Angelsaksische landen in 2015 een verrassende wending. In april kondigde Bernie Sanders in de VS aan dat hij zich kandidaat zou stellen voor de presidentsnominatie van de Democratische Partij, tegenover de grote favoriet Hillary Clinton. Een paar weken later deed Jeremy Corbyn mee aan de race om het vacante leiderschap van de Labour Party in het VK. Op z’n laatst rond die tijd kwam de antipolitiek van haar amorfe beginfase in een periode van semi-institutionalisering, toen twee vertegenwoordigers van gevestigde partijen die energie probeerden te gebruiken om een soort populistische staatsgreep binnen hun eigen organisaties te plegen. Het is veelzeggend dat dit twee witte, nogal ouderwetse en veel oudere politici waren: Corbyn, geboren in 1949, en Sanders, die nog eens acht jaar ouder was, waren veteranen uit het tijdperk van de massapolitiek. Nadat hun partijen na 1989 een neoliberale ommekeer hadden gemaakt, overleefden de twee de postpolitieke ijstijd door in kansloze (Corbyn viel jarenlang vooral op als koppige backbencher) of eerder marginale posities (Sanders had in 2006 zijn zetel in het Huis van Afgevaardigden opgegeven en werd gekozen als onafhankelijke kandidaat als senator voor de staat Vermont).

Terwijl Hillary Clinton en Tony Blair hun geloofwaardigheid hadden verloren met hun centristische koers, gingen deze twee er nu op uit om hun partijen over te nemen met de steun van antipolitiek gemobiliseerde millennials en om een vervreemde arbeidersklasse terug te winnen.

Hoewel Sanders, net als Tsipras, opklom tot een links baken van hoop en al snel jonge fans over de hele wereld had (‘Feel the Bern!’), werd hij uiteindelijk verslagen door Hillary Clinton, die vervolgens in november 2016 van Donald Trump verloor. Corbyn daarentegen bereikte wat aanvankelijk onmogelijk leek en werd in september 2015 met zestig procent van de stemmen tot leider van de Labourpartij gekozen. Ironisch genoeg profiteerde hij van een hervorming waar zijn voorganger Ed Miliband het initiatief toe had genomen, hetgeen veelzeggend is in de context van het lot van de massapartijen en de de-institutionalisering van de politieke participatie. Om de macht van de vakbonden te breken, stelde Miliband in 2014 de interne partijverkiezingen open voor zogenaamde ‘driepondaanhangers’: aanhangers die de waarden van de partij onderschreven en bereid waren om drie pond te betalen, konden stemmen over de toewijzing van ambten zonder echt volwaardig lid te worden (tegelijkertijd werden de blokstemmen van de vakbonden afgeschaft). Miliband had dus de drempels om de partij binnen te komen verlaagd; in dit gerenoveerde gebouw was het nu relatief gemakkelijk voor Corbyn om New Labour van binnenuit over te nemen. Gemobiliseerd door campagnegroepen zoals Momentum, werden zijn aanhangers massaal ‘three-quid supporters’ en hielpen hem zo de verkiezingen te winnen.31 De partij kende echter ook een aanzienlijke aanwas van ‘echte’ leden: Het ledental steeg van 190 000 in mei 2015 naar 515 000 iets meer dan een jaar later.32

Ondanks het feit dat hij als absolute buitenstaander begon, voerde Corbyn een hartstochtelijke campagne en leidde hij de partij bijna naar de overwinning in de algemene verkiezingen van 2017: hij werd nipt verslagen door de zittende Theresa May, die haar eigen meerderheid verloor en daardoor een coalitie moest aangaan met de Noord-Ierse Democratic Unionist Party. Maar Corbyns populariteit stortte bijna net zo snel in als ze was ontstaan. Hij manoeuvreerde onhandig tijdens de Brexitonderhandelingen, waarvoor hij werd afgestraft in de verkiezingen van 2019: de Tories onder Mays opvolger Boris Johnson behaalden een overweldigende overwinning en Labour leed een historische nederlaag. Corbyn trad af en de Labourcentrist Keir Starmer nam het over (daarna daalde het aantal leden met meer dan 130 000 in december 2021).

Terwijl het populisme, met zijn duidelijke antilogica, een herkenbare ideologische inslag heeft, blijft hyperpolitiek een uiterst vluchtig en diffuus fenomeen.

Als laatste van de hierboven genoemde bewegingen in verband met de antipolitieke mobilisatie aan de basis na 2008 is er de Amerikaanse Tea Party. Nadat de Republikeinen tijdens de tussentijdse verkiezingen van 2010 de meerderheid in het Huis van Afgevaardigden hadden behaald, waardoor ze veel van de projecten van de Democratische president Obama konden blokkeren, doofde de beweging al snel weer uit: volgens Kumkar bleef de Tea Party weliswaar ‘veel aandacht genieten als een soort identiteit in conflicten binnen partijen’, maar als ‘protestbeweging’ kreeg ze nooit haar vroegere momentum bij de basis terug na het bijna-faillissement van de overheid in 2011.33 Tegelijkertijd hebben de zogenaamde ‘Tea Party-kandidaten’ zich een weg gebaand door de instituties.34 Uiteindelijk vormden zij een belangrijke steun voor Donald Trump, die veel van hun libertair-conservatieve agenda overnam. In die zin kan de Tea Party als de meest succesvolle van de in dit hoofdstuk besproken bewegingen worden beschouwd: Occupy verzandde aanvankelijk, waarna Sanders erop voortborduurde, maar het moest afleggen tegen een centristische interne partijrivaal voordat de door de Tea Party gesteunde Trump uiteindelijk aan de macht kwam. Syriza is nu op haar retour, de Griekse conservatieven zitten steviger in het zadel dan lang hiervoor en zouden indien nodig een alliantie kunnen vormen met nog meer rechtse krachten. In Spanje tekent zich mogelijk een soortgelijke ontwikkeling af. De Vijfsterrenbeweging heeft zichzelf gemarginaliseerd, in Duitsland is het links-populistische experiment ‘Aufstehen’ van Sahra Wagenknecht mislukt, Jeremy Corbyn heeft zwaar verloren van Boris Johnson en onder Keir Starmer is Labour weer stevig in centristische handen – na ongeveer vijftien jaar antipolitiek een uiterst ontnuchterend resultaat vanuit links perspectief.35 Michel Houellebecq had begrepen hoe laat het was en betuigde zijn respect aan de grootste van alle antipolitici. Tijdens de jaarwisseling van 2018/2019 publiceerde hij een tekst in het Amerikaanse tijdschrift Harper’s met de titel ‘Donald Trump is een goede president’. Als reden hiervoor voerde hij het nationalisme van Trump, zijn afwijzing van een interventionistisch buitenlands beleid, de gedeelde afkeer van de EU en het feit dat Trump eindelijk een einde maakte aan het vrijhandelsregime. Uiteindelijk feliciteerde hij de Amerikanen: ‘Jullie hebben er goed aan gedaan om een president te kiezen met wortels in het zogenaamde “middenveld”.’36

Vanuit de hypothese in dit boek is deze uitkomst echter om een andere reden interessant: als de Tea Party uiteindelijk, en op een indirecte manier, succesvoller was dan linkse bewegingen die op hetzelfde moment opkwamen, heeft dit dan iets te maken met de vraag die eerder werd gesteld in de context van de ‘is Trump een fascist?’-discussie – namelijk of er nieuw sociaal kapitaal aan de rechterkant van het politieke spectrum aan het ontstaan is of in ieder geval of er daar meer van is overgebleven. Zorgt dit sociale kapitaal ervoor dat de conservatieve kleinburgers op het platteland hun woede met meer succes kunnen omzetten in politiek en dus uiteindelijk in beleid? Op dit punt komt natuurlijk het bovengenoemde onderscheid tussen de conservatieve basis en de conservatieve kapitalistische elites naar voren. En inderdaad, met betrekking tot de Tea Party in het bijzonder is er een intens debat losgebarsten over de vraag of het eigenlijk ooit een volksbeweging is geweest in de engere zin van het woord. Sommige auteurs trekken dit in twijfel en gebruiken het Engelse woord voor kunstgras, ‘astroturfing’, om de beweging te typeren: de Tea Party zou niet spontaan zijn ontstaan, maar lang tevoren zijn gepland en vervolgens gelanceerd door libertair-conservatieve denktanks en miljoenendonateurs om krachtige grondtroepen te hebben in de strijd tegen de Democraten en rivaliserende kapitalistische facties.37 Met een authentieke en blijvende mobilisatie van het maatschappelijk middenveld zou die hele beweging niets te maken hebben gehad. Theda Skocpol is het niet eens met deze interpretatie: in feite zijn veel conservatieve organisaties op een bepaald moment op de kar gesprongen, en media zoals Fox News hadden een hype rond de Tea Party gecreëerd, maar om dit te reduceren tot ‘dergelijke manoeuvres van bovenaf’ was duidelijk te kortzichtig: ‘Gewone conservatieve burgers […], bijna allemaal wit en meestal al wat ouder, voorzagen de beweging van boze hartstocht’ en hadden ervoor gezorgd dat ‘de vroege Tea Party meer was dan een paar op zichzelf staande demonstraties waarvan vervolgens op televisie verslag werd gedaan’.

Lokale groepen

“kwamen bijeen in kerken, bibliotheken en restaurants. Ze zamelden kleine donaties in of verkochten boeken, buttons, bumperstickers en andere Tea Party-parafernalia om hun kosten te dekken. Zij ontvingen geen cheques van de gebroeders Koch of andere welbedeelde lobbyorganisaties.”38

Ongeacht hoe men hier uiteindelijk de bottom-up en top-downimpulsen weegt, kunnen we opnieuw stellen dat rechts beter en krachtiger is georganiseerd, zowel aan de basis als op eliteniveau.

Daarnaast waren er twee andere factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij het verklaren van het succes van rechtse antipolitieke bewegingen. Het model van neobonapartistische acclamatie waarbij figuren zoals Trump of Salvini hun aanhangers opzweepten door de gevestigde structuren en comités te omzeilen, niet in het minst door middel van taboedoorbrekende tweets en Facebookposts, zonder dat die aanhangers massaal lid worden van hun partijen en deelnemen aan de ontwikkeling en uitvoering van een politieke agenda bleek uitermate handig in de nieuwe institutionele en mediasfeer. Of deze aanhangers en kiezers, zoals Marx het typeerde, het grootste deel van hun tijd naast elkaar bestaan als ‘aardappelen in een zak’ bleef ook van secundair belang vanuit het oogpunt van de rechtse elites.

Links was daarentegen sterker afhankelijk van mobilisatie en participatie op de lange termijn, omdat volgens Engels de ‘arbeiders van meet af aan niet buiten een sterke organisatie met een stevig verankerd protocol’ kunnen en hun partijen afhankelijk zijn van ‘de concretisering van een erkende collectieve wil, gedeeltelijk bevestigd in actie, die al vastgelegd is’ (Gramsci). Antipolitieke of populistische linkse actoren zoals Sanders, Corbyn, Tsipras of Iglesias stonden en staan nog steeds voor een veel ingewikkeldere uitdaging: in de eenentwintigste eeuw kunnen ze niet langer alleen op arbeiders rekenen, maar moeten ze een collectieve wil smeden tussen verschillende klassenfracties die links neigen te zijn, waartoe nu ook de gepolitiseerde millennials en de kleinburgerij behoren, en idealiter zelfs conservatievere milieus aanspreken als onderdeel van leidinggevende projecten.

Theoretische steun op dit punt kwam van auteurs als Chantal Mouffe en Ernesto Laclau, die al in het begin van de jaren tachtig stelden dat links niet langer alleen op de klassenfactor moet vertrouwen om mensen te mobiliseren, maar ‘equivalente dwarsverbanden’ tot stand moest zien te brengen tussen groepen met verschillende belangen.39 Met name Laclau, die in 2014 overleed, is nu postuum de evangelist geworden van syriza, Podemos, Corbyns Labour en Jean-Luc Mélenchons La France insoumise (‘Opstandig Frankrijk’). Voor zijn dood steunde de Argentijnse theoreticus de Venezolaanse president Hugo Chávez en de regeringen van Néstor Kirchner en zijn weduwe en opvolger Cristina Fernández de Kirchner. Laclau en Mouffe waren ook verantwoordelijk voor de vaak gebruikte logica die ‘het volk’ tegenover de heersende ‘kaste’ plaatste. De linkse antipolitici moesten heterogene allianties smeden en de klassengrenzen overwinnen.40 Zou het mogelijk zijn om postpolitiek om te zetten in antipolitiek en vervolgens weer in politiek?

Pablo Iglesias’ medecampagneleider Íñigo Errejón, die lange tijd beschouwd werd als Podemos’ belangrijkste strateeg en theoreticus,41 benadrukte altijd dat ze, net als de Vijfsterrenbeweging, ‘voorbij links en rechts’ opereerden. Mélenchon gebruikte de slogan ‘Fâchés pas fachos’ (‘Boos, maar niet fascistisch’). Een dergelijke aanpak, die ook gericht was op conservatieve milieus en voormalige industriearbeiders in het bijzonder, riskeerde echter dat men het andere, belangrijke en bijzonder dynamisch gemobiliseerde deel van de potentiële alliantie van zich vervreemdde: de genetwerkte, goed opgeleide en kosmopolitische millennials. Jeremy Corbyn is het bekendste voorbeeld van een figuur die het slachtoffer werd van dit dilemma. Zijn standpunt over Brexit werd niet in de laatste plaats verklaard door het feit dat hij enerzijds de eurosceptische arbeiders en traditionele Labourstemmers van de voormalige ‘Rode Muur’ in het noorden van Engeland niet voor het hoofd mocht stoten, terwijl hij anderzijds afhankelijk was van de overwegend pro-Europese jonge aanhang uit Londen en de Momentumgroep. De institutionele uitdaging van de afgelopen tien jaar (hoe kunnen we succesvol mensen mobiliseren terwijl we juist willen de-institutionaliseren?) werd overschaduwd door een eeuwenoud dilemma van de sociaaldemocratie: moest men zich alleen op de arbeidersklasse richten of ook op de diverse en over het algemeen meer gematigde facties van de oude en nieuwe middenklasse?

Tegen het einde van het decennium was het duidelijk dat rechts een voorlopige overwinning in de strijd om het einde van de postpolitiek had geboekt. Brexit, de verkiezing van Donald Trump, de opkomst van Marine Le Pen, Viktor Orbán, Salvini en de Duitse AfD boden het onmiskenbare bewijs. Dit was echter ook het moment waarop een aanvankelijk nogal apolitieke kunstenaar als Wolfgang Tillmans campagne begon te voeren om het Verenigd Koninkrijk in de EU te houden, en later zou hij Black Lives Matter-protesten en vluchtelingenroutes fotograferen. In die zin bracht juist het succes van de rechtse antipolitiek de hyperpolitiek ter wereld. Terwijl slechts bepaalde deelklassen na 2008 aanvankelijk herpolitiseerden – de klassieke conservatieve kleinburgerij en de opwaarts mobiele millennials van de kenniseconomie – reageerde het voorheen eerder passieve, postpolitiek gesocialiseerde liberale centrum nu met een soort reactieve shockpolitisering. In het Duitse Twitter/X-universum werden mokken en T-shirts met de namen van drie journalisten en een pianist die zich hadden ingezet tegen de opkomst van nieuwrechts al snel populair. Tegelijkertijd lieten de #MeToo- en blm-protesten zien dat het benadrukken van de zorgen van groepen die in het tijdperk van de massapolitiek grotendeels gemarginaliseerd waren, een soort omslagpunt had bereikt waarop niet-witten, vrouwen en migrantenvrouwen in het bijzonder niet langer genegeerd konden worden. Toen de geschiedenis zich in andere vormen opnieuw aandiende, met hittegolven, de pandemie van het coronavirus en de inflatie na de Russische aanval op Oekraïne, en regeringen zich steeds vaker gedwongen zagen om in te grijpen in het dagelijkse leven van hun burgers, werden de oeso-landen uiteindelijk overspoeld door een hedendaagse variant van de permanente Dreyfusaffaire die ook familiefeesten, vriendenkliekjes en collega-kringen zou treffen. In hoofdstuk 1 werden de politieke vormen in dit boek gerangschikt kunnen worden aan de hand van een vierdeling langs twee assen die de mate van politisering en de uitbouw van maatschappelijke organisaties afzetten tegen de institutionalisering van politieke participatie via grote ledenorganisaties. Massapolitiek valt (idealiter) in het veld met een hoge graad aan politisering/hoge mate van institutionalisering, postpolitiek in het veld van lage mate van politisering/lage mate van institutionalisering, antipolitiek staat voor herpolitisering na een langdurige erosie van sociaal kapitaal en de onafgebroken achteruitgang van vakbonden en traditionele partijen. Zoals inmiddels duidelijk zou moeten zijn, vinden we de hyperpolitiek niet in het vierde, nog vacante veld van lage mate van politisering/hoge mate van institutionalisering (dit is eerder waar we de tweede, gepacificeerde fase van massapolitiek zouden verwachten). In principe bevindt hyperpolitiek zich in hetzelfde kwadrant als de antipolitiek, maar verschilt er in meerdere opzichten van.

Figuur 3: Vier vormen van politiek

Enerzijds is er het sociale bereik: terwijl de antipolitiek werd geïnitieerd door maatschappelijke groepen die bijzonder hard werden getroffen door de crisis in 2008 en daarna, is de samenleving nu als geheel gepolitiseerd. Terwijl het populisme, met zijn duidelijke antilogica, tenminste een herkenbare ideologische inslag heeft, blijft hyperpolitiek in dit opzicht een uiterst vluchtig en diffuus fenomeen. En waar de antipolitiek op zijn minst de eerste stappen heeft gezet naar institutionalisering in populistische partijen, zodat het adjectief ‘antipolitiek’, net als het bijvoeglijk naamwoord ‘massapolitieke’, ook kan worden toegepast op bepaalde groepen en organisaties, beschrijft ‘hyperpolitiek’ net als ‘postpolitiek’, eerder een algemene atmosfeer dan actoren met concreet handelingsvermogen. In dit opzicht vertegenwoordigt hyperpolitiek een intensivering van de antipolitiek, een vorm van virale paniek die typisch is voor het versnelde internettijdperk met zijn korte cycli van hetze en verontwaardiging: een eerste geluid is al hoorbaar, maar er is nog geen nieuw woord gearticuleerd. Het is de vraag of we de uitdagingen van de polycrisis aan het begin van de eenentwintigste eeuw onbevangen kunnen aangaan – het onderwerp van het afsluitende hoofdstuk.

Anton Jäger, Hyperpolitiek. Extreme politisering zonder politieke gevolgen, Athenaeum, Amsterdam, 2024.

Footnotes

  1. Clément Solym, ‘Houellebecq opte pour l’iPad, manquant de force dans les bras’, in: Actualitté. Les univers du livre (31 december 2010), on-line te vinden op: {https://actualitte.com/article/75138/livres-an-ciens/houellebecq-opte-pour-l-ipad-manquant-de-force-dans-les-bras}.
  2. Stéphane Hessel, Neem het niet!, Amsterdam: Van Gennep 2011 [2010], p. 15.
  3. Thierry Leclère, ‘Résistons à l’indifférence avec Stéphane Hessel!’, in: Télérama (27 november 2010), online te vinden op: {https://www.telerama.fr/livre/resistons-a-l-indifference-avec-stephane-hessel, 62826.php}.
  4. Houellebecq, Onderworpen, t.a.p., p. 39-40.
  5. De term werd bedacht door de Amerikaanse econoom en politicus Larry Summers, die in 2009 door Barack Obama werd benoemd tot directeur van de National Economic Council; over het concept en de mogelijke oorzaken van deze langdurige inzinking, zie Wolfgang Streeck, Zwischen Globalismus und Demokratie. Politische Ökonomie im ausgehenden Neoliberalismus, Berlijn: Suhrkamp 2021, p. 62-81.
  6. Colin Crouch, The Strange Non-Death of Neoliberalism, Cambridge: Polity Press 2011, p. 111.
  7. “Peter Sloterdijk, Woede en tijd. Een politiek-psychologisch essay, Amster- dam: Boom 2007, p. 80 e.v., p. 295.”
  8. György Konrád, ‘Geistige Macht und Staatsmacht, Politik und Antipolitik’, in: idem., Antipolitik. Mitteleuropäische Meditationen, Frankfurt am Main 1985, p. 201-215, p. 211.
  9. Ibid., P.213
  10. ‘“Macht des Wortes”, fragment uit een toespraak van Vaclav Havel 134 op de zogenaamde ‘Helsinkiburgerbijeenkomst’ in Praag op 19 oktober, in: Die Tageszeitung (22 oktober 1990), online te vinden op: {https://taz.de/Macht-des-Wortes-Politik/!1747288/}.
  11. Jan-Werner Müller, Wat is populisme?, Amsterdam: Nieuw Amsterdam 2009, p. 36.
  12. Geciteerd naar Michael Stabenow, ‘Anlaufstelle für Merkel und
    Sarkozy’, in: Frankfurter Allgemeine Zeitung (10 april 2010), p. 6.
  13. Vgl. Cristóbal Rovira Kaltwasser/Paul Taggart/Paulina Ochoa Espejo/Pierre Ostiguy, ‘Populism. An Overview of the Concept and the State of the Art’, in: idem, The Oxford Handbook of Populism, Oxford: Oxford University Press 2017, p. 1-24, p. 9.
  14. N.N., ‘The new populism. How populist are you?’, in: The Guardian (21 november 2018), online te vinden op: {https://www.theguardian. com/world/ng-interactive/2018/nov/21/how-populist-areyou-quiz}.
  15. Gáspár Miklos Tamás, ‘The mystery of “populism” finally unveiled’, in: Open Democracy (24 februari 2017), online te vinden op:{https://www.opendemocracy.net/en/can-europe-make-it/mystery-of-populism-finally-unveiled/}.
  16. Jacques de Saint Victor, Die Antipolitischen, met commentaar van Raymond Geuss, Hamburg: Hamburger Edition 2015, p. 9.
  17. Ibid., p. 10 e.v.
  18. Alex Hochuli/George Hoare/Philip Cunliffe, The End of the End of
    History. Politics in the Twenty-first Century, Londen: Zer0 Books, 2021.
  19. Nils C. Kumkar, The Tea Party, Occupy Wall Street, and the Great Recession, Cham: Palgrave MacMillan 2018, p. 63 e.v.
  20. Ibid., p. 64.
  21. Ibid., p. 74, p. 77.
  22. Geciteerd naar Ezra Klein, ‘“You’re creating a vision of the sort of
    society you want to have in miniature”’, interview met David Graeber, in: Washington Post (3 oktober 2011), online te vinden op: {https://www.washingtonpost.com/blogs/ezraklein/post/youre-creating-a-vision-of-the-sort-of-society-you-want-to-have-inminia135ture/2011/08/25/gIQAXVg7HL_blog.html}.
  23. Kumkar, The Tea Party, Occupy Wall Street, and the Great Recession, t.a.p., p. 197.
  24. Geciteerd naar Klein, ‘“You’re creating a vision of the sort of society
    you want to have in miniature”’, t.a.p.
  25. Slavoj Žižek, ‘Das gewaltsame Schweigen eines Neubeginns’, in: Occupy! Die ersten Wochen in New York. Eine Dokumentation, red. Carla Blumenkranz, Keith Gessen, Christopher Glazek, Mark Greif, Sarah Leonard, Kathleen Ross, Nikil Saval, Eli Schmitt en Astra Taylor, Berlijn: Suhrkamp 2011, p. 68-77, p. 68.
  26. Vgl. Kouvelakis, ‘Syriza’s Rise and Fall’, t.a.p.; vgl. voor de meest recente ontwikkelingen ook Stathis Kouvelakis, ‘Hoffnung verspielt, Rechnung kassiert’, in: Jacobin.de (23 juni 2023), online te vinden op: {https://jacobin.de/artikel/hoffnung-verspielt-rechnungkassiert-griechenland-parlamentswahl-nea-dimokratiasyriza-stathis-kouvelakis/}.
  27. Vgl. Ekaitz Cancela/Pedro M. Rey-Araújo, ‘Lessons of the Podemos experiment’, in: New Left Review 138 (november/december 2022), p. 119-139, p. 121.
  28. Ibid., p. 124 e.v.
  29. Zie hiervoor Amedeo Varriale, ‘Institutionalized Populism. The “Strange Case” of the Italian Five Star Movement’, European Center for Populism Studies (8 juni 2021), online te vinden op: {https://www.populismstudies.org/institutionalized-populism-the-strange-case-of-the-italian-five-star-movement/}.
  30. Ibid.; voor een vergelijking van de structuren van de Vijfsterrenbeweging en Lega Nord, zie ook: Chang Sun, Populist Parties in Italy. Comparing and Contrasting the Five Star Movement and the Northern League, proefschrift, Rome: Libera Università Internazionale degli Studi Sociali (luiss) 2019, online te vinden op: {http://tesi.luiss.it24488/1/636622_SUN_CHANG.pdf}, p. 30-35.
  31. Vgl. Jessica Garland, ‘Labour’s “three-quid voters”. The challenges and opportunities of opening up the Party’, lse blog (20 januari 136 2016), online te vinden op: {https://blogs.lse.ac.uk/politicsandpolicy/opening-up-labour-membership/}; Philip Manow, (Ent-) Demokratisierung der Demokratie. Ein Essay, Berlijn: Suhrkamp 2020, p. 72-74.
  32. Vgl. Monica Poletti/Tim Bale/Paul Webb, ‘Explaining the pro-Corbyn surge in Labour’s membership’, lse-blog (16 november 2016), online te vinden op: {https://blogs.lse.ac.uk/politicsandpolicy/explaining-the-pro-corbyn-surge-in-labours-membership/}.
  33. Kumkar, The Tea Party, Occupy Wall Street, and the Great Recession, t.a.p.,
    p. 21.
  34. Ibid., p. 48 e.v.
  35. Voor een vergelijkbaar ontnuchterende conclusie, zie Chantal Mouffe, Eine Grüne demokratische Revolution. Linkspopulismus und die Macht der Affekte, Berlijn: Suhrkamp 2023, p. 13.
  36. Michel Houellebecq, ‘Donald Trump Is a Good President’, in: Harper’s (januari 2019), online te vinden op: {https://harpers.org/archive/2019/01/donald-trump-is-a-good-president/}.
  37. Voor auteurs die deze lezing ondersteunen, zie de verwijzingen in Kumkar, The Tea Party, Occupy Wall Street, and the Great Recession, t.a.p., p. 241.
  38. Theda Skocpol, ‘Who Owns the gop?’, in Dissent (3 februari 2016), online te vinden op: {https://www.dissentmagazine.org/online_articles/jane-mayer-dark-money-review-koch-brothers-gop}; in dit overzichtsessay baseert Skocpol zich op de bevindingen van haar onderzoek The Tea Party and the Remaking of Republican Conservatism (Oxford/New York: Oxford University Press 2016), dat ze samen met Vanessa Williamson uitvoerde.
  39. Vgl. Ernesto Laclau/Chantal Mouffe, Hegemony and Socialist Strategy, Londen: Verso Books, 1985.
  40. Vgl. Ernesto Laclau, Die populistische Vernunft, Wenen: Passagen 2022
    [2005]; Chantal Mouffe, Für einen linken Populismus, Berlijn: Suhrkamp 2018.
  41. Voor Errejóns aangehaalde lezing van Laclau/Mouffe, zie Cancela/Rey-Araújo, ‘Lessons of the Podemos Experiment’, t.a.p., p. 122-124.