In een uit 2010 daterend interview met de Duitse krant Die Frankfurter Allgemeine gaf toenmalig Europees president Herman Van Rompuy een bondige omschrijving van wat in zijn ogen het grootste politieke gevaar was van onze tijd. Zijn uitspraak blijft even tekenend voor onze huidige conjunctuur als zeven jaar geleden. Niet het ongebreideld neoliberalisme, de graaicultuur, ministeriële corruptie of financieel despotisme was voor Van Rompuy de wortel van het eenentwintigste-eeuwse kwaad, maar eerder iets radicaal anders. “Het grootste gevaar voor Europa, zo stelde hij, is het populisme.” Zes jaar later als een, door een realityshow bekend geworden miljardair, zich kandidaat stelde voor het presidentschap van de Verenigde Staten, deed voormalig president Barack Obama een minstens even opmerkelijke uitspraak:
Ik weiger akkoord te gaan met de stelling dat de retoriek die door de heer Trump wordt gehanteerd ‘populistisch’ is. De reden dat ik in 2008 en in 2012 voor het presidentschap ging, was omdat ik geef om de mensen en arbeiders. […] Iemand die nooit om arbeiders heeft gegeven en die plots iets controversieels zegt, of gewoon stemmen wint, wordt daarmee nog geen populist. Dat is niet de maatstaf voor populisme. Dat is gewoon xenofobie – of erger, gewoon cynisme. Ik stel voor dat iedereen wat voorzichtiger is met het toepassen van het woord populisme op politieke figuren die in tijden van economische onzekerheid opduiken.1
Beide uitspraken blijven exemplarisch voor het verschil tussen Amerikaanse en Europese debatten over de term populisme. Europeanen hebben geleerd om de term te associëren met alles wat op politiek vlak gevaarlijk is: het woord roept beelden op van vendelende jongeren en stampende laarzen, pogroms en totalitaire terreur. Guy Verhofstadt gaat zelfs zover om het populisme moorddadig te noemen, want “het kondigt bij voorbaat etnische zuiveringen aan”. De heer Verhofstadt zal in de Verenigde Staten misschien op enige weerstand stuiten met zijn definitie. Amerikanen hebben moeite met de definitie die door het journaille aan de overzijde van de oceaan wordt gebruikt.
Verenigde Staten, 1891
Een historische exegese lijkt hier op zijn plaats. De term populisme werd uitgevonden in 1891 op een politieke bijeenkomst in de Amerikaanse Mid-West. 1891 was een van de belangrijkste jaren van het zogenaamde Gilded Age2. Deze term, als eerste gebruikt door de Amerikaanse schrijver Mark Twain, bezat destijds een dubbele betekenis: ze duidde zowel de verschrikkelijke armoede als de grenzeloze rijkdom aan van de vroege industrialisering in Amerika. Daardoor kwamen arme boeren en arbeiders tegenover een onvoorstelbaar rijke financiële kaste te staan in de Oosterse steden (New York, Boston). In tegenstelling tot andere (Europese) landen, zoals België en Engeland, was Amerika pas na de Burgeroorlog van 1861-1865 volledig geïndustrialiseerd. Pas in de jaren 1870 werden de eerste spoorwegen gebouwd die boeren in de Amerikaanse periferie in contact zouden brengen met de wereldmarkt. In vele staten werden de eerst lokale banken opgericht samen met de handelaars om goedkoop krediet te kunnen verstrekken aan de tot dan toe in eigen behoefte voorziende boerenkaste. Deze dubbele beweging – waarin de commercialisering van de rurale periferie de industrialisering van de stedelijke centra ondersteunde – verklaart gedeeltelijk het succes van het Amerikaanse moderniseringsproject. De industriële ontwikkeling was echter een proces dat hoewel voorspelbaar, in de Verenigde Staten, evenals in Engeland en in België voor het overgrote deel van de bevolking met verschrikkelijke armoede gepaard is gegaan. In 1873 zette een tien jaar durende depressie in. Het merendeel van de arbeidersbevolking werd hiermee in één klap in de werkloosheid geduwd. De Amerikaanse regering zelf deed bitter weinig om het lijden te verlichten en weigerde de pre-keynesiaanse theorie toe te passen door in openbare werken te investeren. Stakingen werden door privémilities genadeloos de kop ingedrukt; vakbonden waren bij voorbaat ongrondwettelijk.
Vandaag roept het woord beelden op van vendelende jongeren en stampende laarzen, pogroms en totalitaire terreur.
Het verzet tegen de nieuwe industriële orde nam een veelvoud aan vormen aan, waarvan het zogenaamde Populisme (met een grote p) misschien wel het beruchtste was. In 1892 werd in het Amerikaanse steppestadje3 Omaha in Nebraska een politieke partij opgericht onder de naam People’s Party. Een blik op het initiële platform van de toenmalige partij geeft misschien wel de beste beschrijving van de sociale toestand waarin de Verenigde Staten zich bevond:
Wij verenigen ons in een natie op de rand van de morele, politieke en materiële afgrond. Corruptie heerst in de stembus, in het rechtswezen, in het Congres en in de advocatuur. Het volk is ontmoedigd […] de meeste kranten zijn gesubsidieerd, de huizen worden betaald met hypothecaire leningen, de arbeidersklasse wordt verarmd en het land hoopt zich op in de handen van een kleine kliek kapitalisten. […] De vrucht van de arbeid van miljoenen wordt gestolen om de kolossale fortuinen van een kleine minderheid op te bouwen, de bezitters van die welvaart, daarentegen, verachten de republiek en brengen de vrijheid in het gevaar. Uit de baarmoeder van dit onrecht zijn twee klassen geboren – bedelaars en miljonairs.4
De lezer kan een zekere herkenbaarheid niet ontkennen bij het lezen van deze passage. Het woord populisme werd dus door aanhangers van de People’s Party om tactische redenen uitgevonden; iedereen wist hoe men een lid van de Democratische of Republikeinse Partij moest betitelen, maar hoe duidde men in godsnaam een lid van de People’s Party aan? Hiervoor werd in 1891 het woord Populist uitgevonden. De titel zou voortaan een geuzennaam worden voor elke tegenstander van de nieuwe alliantie van Staat en Kapitaal.
En inderdaad: de Populisten vormden een formidabele bedreiging voor de opkomende industriële orde. Ze wilden niet alleen de spoorwegen nationaliseren, het muntbeleid democratiseren en gelijke rechten voor zwarten en blanken in het door rassenhaat geteisterde Zuiden; ze wilden ook nog eens dat politieke beslissingen voornamelijk door middel van referenda genomen zouden worden, zodat uiteindelijk de regering weer in handen van het volk terecht zou komen.
Lange tijd leek het erop dat de Populistische partij erin zou slagen haar historische belofte te vervullen. De Amerikaanse burgerij was doodsbang voor de rebelse boeren, die ze als gevaarlijke anarchisten en demagogen wegzette (toen al een gekende anti-populistische tactiek). Na een gefaalde presidentscampagne in 1896, waarin de Democraten de Populistische kandidaat William Jennings Bryan voordroegen, viel de partij echter begin twintigste eeuw uit elkaar. Het merendeel van haar partijkader vervoegde andere radicale partijen (zoals de net opgerichte Socialistische Partij onder Eugene V. Debs). Anderen trokken zich voorgoed terug in de politieke obscuriteit. (Deze nieuwe bewegingen verwierpen ook enkele van de minder aantrekkelijke kenmerken van de beweging, zoals hun anti-Chinese vooroordelen of hun vijandigheid tegenover andere immigranten, die de klassieke populistische discours vaak kenmerkten).
Het Populistische project wordt daarmee een belangrijke voorloper van het Amerikaanse radicalisme. Gedurende de hele twintigste eeuw werd de beweging door radicalen gevierd voor haar democratische programma en historici keken terug op de Populistische beweging als de voorbode van de New Deal uit de jaren dertig. Nog in 1976 kon Democratisch presidentskandidaat Jimmy Carter als populist aan zijn verkiezingsrace beginnen, terwijl ook Bill Clinton in 1994 op een getalenteerde wijze zijn wortels in de voormalig populistische staat Arkansas uitspeelde om zich de sleutel tot het Witte Huis te verschaffen.
Frankrijk en Latijns-Amerika, jaren 60
De Amerikaanse associaties bij het woord populisme verschillen daarmee danig van de Europese. Maar ook in Europa was het ooit anders. In de jaren zestig konden Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir in Les temps modernes nog stukken over het Latijns-Amerikaanse populisme publiceren, waarin een positieve evaluatie van de ideologische kenmerken werd gegeven. Zoals een artikel uit hun blad in 1967 stelde, moest het populisme gezien waren als een “omstandige en belangrijke ontwikkeling in de toegang van de massa tot de politieke arena”, die ook relevant was voor Franse ervaringen. Sartre en de Beauvoir keken naar het Latijns-Amerikaanse populisme als een beloftevolle beweging, die van belang zou kunnen zijn voor hun eigen visie op de ontwikkeling van de Franse Communistische Partij (PCF).
Maar enkel vragen blijven onbeantwoord. Vanwaar toch die exclusief pejoratieve bijklank, terwijl die veertig jaar geleden geenszins bestond? Vanwaar die consensus in de laatste tien jaar, die clandestiene overeenkomst zowel in Europa, als in de rest van de wereld, dat alles wat naar populisme ruikt, of het nu links of rechts is, potentieel gevaarlijk is – desnoods zelfs ‘pro-totalitair’? Om een bevredigend antwoord te kunnen krijgen moeten we verschillende facetten onderzoeken.
Het woord populisme werd tot in de vroege jaren tachtig in Europa zelden gebruikt in de publieke scene. Zoals de Italiaanse journalist Marco D’Eramo onlangs opmerkte in New Left Review diende het woord populisme in Europa in de jaren zestig en zeventig vooral ter aanduiding van bewegingen die in Europa zelf niet bestonden – als het al gebruikt werd, dan was het ter verwijzing naar Amerikaanse politieke gebeurtenissen.5 Ten tweede dient opgemerkt dat de eerste voorbeelden van het gebruik in Belgische (en specifiek Vlaamse) context dateren van de vroege jaren negentig. Toen kende het Vlaams Blok, een extreemrechtse partij, voor het eerst haar electorale opgang in verscheidene Belgische steden. Het populisme is dus geen ‘eeuwig verschijnsel’, zoals Van Rompuy graag doet uitschijnen.
Frankrijk, jaren 80, België, jaren 90
Om de Europese herkomst van het woord te verklaren was de opkomst van het Front National in de vroege jaren tachtig een sleutelmoment voor de Europese politieke wetenschap, die het woord populisme tot dan nog niet had gebruikt of getheoretiseerd.6 In 1984 besloot de Franse politieke wetenschapper Pierre-André Taguieff in zijn artikel Le rhétorique du national-populisme een nieuwe term in de woordenschat van de sociale wetenschappen te introduceren, die naar zijn mening een betere omschrijving gaf van de ideologie van het opkomend Front National; het ‘nationaal-populisme’. Hij verwees in zijn tekst naar de nieuwe stijl van het FN, dat zich in de nasleep van het Mitterrand-debacle ideologisch her-uitgevonden had. Het FN zelf – toen nog een allegaartje van Vichy-nostalgici, Franse ultranationalisten en veteranen van de Algerijnse oorlog – had de term toen nog niet aangewend om het eigen programma te omschrijven en weigerde lange tijd om Taguieffs classificatie te accepteren.
In andere milieus werd Taguieffs vernieuwing al snel een heuse trend. Gedurende de jaren tachtig maakten politieke wetenschappers gretig gebruik van zijn nieuwe term, die door zijn dubbele functie als normatief oordeel (het populisme was gevaarlijk, deplorabel) en als descriptieve omschrijving (het FN was niet fascistisch, maar wel populistisch) een handig retorisch instrument bleek te zijn.
Journalisten waren misschien wel de grootste fans van Taguieffs uitvinding. Populisme gaf een nieuw linguïstisch speeltje. Hierdoor konden ze niet alleen politieke analyses met pseudo-wetenschappelijke termen stofferen, maar ze kregen tegelijk de mogelijkheid om het FN te veroordelen zonder ooit in een propagandistisch jargon te vervallen. In 1994 noemde de Franse journalist Bernard-Henri Lévy in zijn boek La pureté dangereuse het populisme “het grootste gevaar van onze tijd, genetisch verwant aan het fascisme, tribalisme, en hypernationalisme.” Zijn uitspraak was kenmerkend voor een algemene ommezwaai, waarin het woord een passe-partout werd om politieke tegenstanders af te serveren. Opeens was iedereen populist, van de Franse multimiljonair Bernard Tapie tot de extreemrechtse presidentskandidaat Jean-Marie Le Pen.
Le Pen was tenslotte ook de belangrijkste overwinnaar van Taguieffs innovatie. Toen hij begin jaren negentig door journalisten een populist werd genoemd, besloot de stichter van het FN zich te verweren. “Wat bedoelt u eigenlijk met het woord populisme?” vroeg hij aan een journaliste van Le nouvel observateur, die hem ter gelegenheid van de Franse verkiezingen zou interviewen. Na enigszins weifelend geantwoord te hebben, stelde de Franse journaliste tenslotte de volgende definitie voor: “Een populist is iemand die naar de stem van het volk luistert”. Enthousiast ging vadert Le Pen op haar voorstel in. “Als dat de definitie van populisme is” repliceerde hij ootmoedig “dan ben ik zeker en vast een populist.”7
Tijdens de vroege jaren negentig werd het manoeuvre van Le Pen gretig overgenomen binnen het Front National. Jean-Pierre Stirbois, een vroegere kandidaat van de partij, stelde in een artikel uit 1987 dat hij zich helemaal herkende in de term ‘nationaal-populisme’ zoals die door Taguieff was ingevoerd. Voor hem stond het woord voor iets “authentiek populairs”; een zaak waarmee hij zich “visceraal verbonden voelde” – ze vatte zijn ideologische geloofsartikelen “perfect samen”.8
Een woord dat oorspronkelijk was uitgevonden om een neofascistische partij te discrediteren, werd uiteindelijk een van de meest handige wapens in het linguïstisch arsenaal van diezelfde partij.
Taguieffs tegenstanders merkten hier het ontstaan op van een interessante paradox. Een woord dat oorspronkelijk was uitgevonden om een neofascistische partij te discrediteren, werd uiteindelijk een van de meest handige wapens in het linguïstisch arsenaal van diezelfde partij. In de ogen van sommigen had Taguieff het FN een kostbare dienst bewezen: hij had haar geholpen zich van een extreemrechtse Vichy-fanclub te transformeren in een salonfähige oppositiepartij, die uiteindelijk een groot deel van het Franse electoraat zou opslokken. Het woord populisme, hoe ambigu het ook mocht zijn, was voor het geslacht Le Pen toch iets publieksvriendelijker dan ‘racisme’ of ‘extreemrechts’ – termen die in de jaren negentig nog met veel afschuw ontvangen werden.
Eenzelfde normalisering vond plaats in andere Europese staten. Terwijl het Vlaams Blok voor 1992 zelden als populistisch werd aangeduid – ze waren eerder extreemrechts of Vlaams-nationalistisch – deed zich in de jaren negentig een interessante semantische verschuiving voor. Voor men het goed en wel besefte werd het woord gebruikt om zowat elke politieke beweging te beschrijven, van het Front National, het Vlaams Blok, Steve Stevaert, de Franse presidentskandidaat Bernard Tapie, tot de Oostenrijker Jörg Haider, de Amerikaanse Newt Gingrich – het lijstje was ellenlang.
Zo werd de originele betekenis van het woord in Europa al snel begraven onder dertig jaar ideologie. Het lijkt vandaag bijna onmogelijk om iemand ervan te overtuigen dat het woord populisme ooit meer betekende dan demagogie en proto-fascisme. Het stond ooit voor een partij die ongelijkheid en uitbuiting trachtte te bestrijden en die werd aanzien als het Amerikaans equivalent voor de Europese socialistische beweging.
De vraag wat populisme vandaag betekent klinkt inderdaad banaal. Toch loont het (zoals denkers als Jan Blommaert, Annie Colovald of Thomas Decreus uitwijzen) de moeite om ‘op onze woorden te letten’. Politieke termen zijn nooit ofte nimmer onschuldig en kunnen nooit puur beschrijvend werken: ze drukken altijd een bepaald waardeoordeel uit. Het is duidelijk wat dat waardeoordeel in het geval van het antipopulisme van Verhofstadt en Van Rompuy betekent: niet alleen het cementeren van een institutionele elite, maar ook het geestelijk afbakenen van mogelijke alternatieven. Door alles wat van het eenheidsdenken afwijkt als ‘populistisch’ te bestempelen, reduceren beide mannen het politieke spectrum tot een vorm van ideologisch eenrichtingsverkeer: nagenoeg elke beweging is bij voorbaat regressief, behalve natuurlijk die van het ‘extreme midden’, dat het redelijke Europa (Alain Minc) nu tegen een onredelijk Amerika wil profileren.
Al bij al lijkt het ons dat de Oude Wereld nog heel wat kan leren van de Nieuwe. Een beter begrip van het woord populisme, ontdaan van zijn historische vervalsingen en vervormingen, is zeker één van die zaken.
- Dank aan Gerard-Jan Claes en Daniel Zamora voor opmerkingen.
Footnotes
- Barack Obama, Obama’s Epic Rant On Trump’s ‘Populism’, 29 juni 2016. Zie: https://www.youtube.com/watch?v=PUMje1X2pKA.
- Gilded Age: deze term verwijst naar de periode van 1870 tot 1900, volgend op het einde van de burgeroorlog in 1865. De Verenigde Staten kenden toen een intense industriële ontwikkeling en demografische groei. Te vergelijken met de Franse uitdrukking Belle-époque.
- De steppesteden ontstonden tijdens de verovering van het Westen die gepaard ging met de goudrush en de uitroeiing van de Indianen in Noord-Amerika.
- The Omaha Platform: Launching the Populist Party, 1892. Zie: http://historymatters.gmu.edu/d/5361/.
- Marco D’Eramo, “Populism and the new Oligarchy”, in New Left Review, nr. 82, juli-augustus 2013. Zie: https://newleftreview.org/II/82/marco-d-eramo-populism-and-the-new-oligarchy.
- In de late jaren zestig waren er reeds Engelse pogingen geweest het woord te definiëren, onder andere door politiek historicus Ernest Gellner; de publieke impact bleek echter miniem.
- Pierre-André Taguieff, “Populismes et antipopulismes : le choc des argumentations”, in Persée, 1998, Vol. 55, nr. 1, p. 5-26. Zie: http://www.persee.fr/doc/mots_0243-6450_1998_num_55_1_2343.
- Jean-Pierre Stirbois, Tonnerre De Dreux ; L’Avenir Nous Appartient. Zie: http://www.chapitre.com/CHAPITRE/fr/BOOK/stirbois-jean-pierre/tonnerre-de-dreux-l-avenir-nous-appartient,39975441.aspx.