Het gezin heeft doorheen de tijd ten dienste gestaan van het kapitalistische systeem en de mannelijke dominantie. Van de vrouw aan de haard tot het tweeverdienersmodel en de crisis in de sociale zorg.
Vandaag de dag wordt vaak gepraat over de crisis in de zorg, een uitdrukking, die dikwijls gelinkt wordt aan tijdsarmoede, het evenwicht tussen gezin en werk en sociale verarming. Ze verwijst naar de druk die vanuit meerdere richtingen wordt uitgeoefend op ons vermogen om een geheel van zeer cruciale sociale zorgtaken op te nemen: kinderen krijgen en opvoeden, zorgen voor vrienden en familieleden en het huishouden, gemeenschappen in stand houden en, meer algemeen, relaties onderhouden. Historisch gezien werd dit werk, dat ik ‘sociale reproductie’ zal noemen, op de schouders van de vrouwen gelegd, hoewel de mannen ook altijd een deel ervan op zich hebben opgenomen. Die zowel affectieve als materiële en vaak ook onbetaalde arbeid is onontbeerlijk voor de samenleving. Zonder dat werk zou er geen sprake zijn van cultuur, economie of politieke organisatie. Een maatschappij die systematisch de sociale reproductie ondermijnt, zal geen lang leven beschoren zijn. Maar vandaag is er een nieuwe kapitalistische maatschappijvorm ontstaan, die dat precies wel doet. Dat resulteert in een belangrijke crisis, niet alleen in de sociale zorg, maar in de sociale reproductie in bredere zin.
Die crisis is maar één onderdeel van een ‘algemene crisis’ die ook nog uit andere aspecten betreft − economische, ecologische en politieke − die elkaar allemaal kruisen en versterken. De sociale reproductie is een belangrijk aspect van die algemene crisis, maar wordt vaak verwaarloosd in de huidige discussies, die vooral gaan over het economische of het ecologische. Dit ‘kritisch separatisme’ is problematisch. Het sociale deel neemt in de bredere crisis zo’n centrale positie in dat geen enkel onderdeel correct kan begrepen worden als we het buiten beschouwing laten. Maar het tegenovergestelde is ook waar. De crisis in de sociale reproductie staat niet los van de rest en kan men los ervan evenmin correct interpreteren.
Hoe moeten we dat deel dan wel begrijpen? Die zogenaamde crisis in de zorg wordt het best geïnterpreteerd als een min of meer acute uitdrukking van de sociaal-reproductieve tegenstellingen van het gefinancialiseerde kapitalisme. Hieruit volgen twee ideeën. Ten eerste: de huidige druk op de zorg is geen toeval, maar heeft diepe wortels in de structuur van onze sociale orde, die ik het gefinancialiseerde kapitalisme zal noemen. Dit neemt niet weg − en dat is het tweede punt − dat de huidige crisis van sociale reproductie wijst op iets rottigs, niet alleen in de huidige gefinancialiseerde vorm van het kapitalisme, maar in de kapitalistische maatschappij op zich.
De strijd voor de integriteit van de sociale reproductie raakte verbonden met de verdediging van de mannelijke dominantie.
Laten we beginnen met het tweede punt: elke kapitalistische maatschappijvorm draagt een diepgewortelde sociaal-reproductieve tendens tot crisis of tegenstelling in zich. Enerzijds is de sociale reproductie een voorwaarde voor duurzame kapitaalaccumulatie, anderzijds neigt de onbeperkte accumulatiezucht van het kapitaal het sociale reproductieproces zelf waarop het steunt, te destabiliseren. Deze sociaal-reproductieve tegenstelling van het kapitalisme ligt aan de basis van onze zogenaamde crisis in de zorg. Hoewel inherent aan het kapitalisme als dusdanig, neemt het een verschillende en duidelijk te onderscheiden vorm aan in elke bijzondere historische periode van de kapitalistische maatschappij, zoals bijvoorbeeld het liberale concurrentiekapitalisme van de 19e eeuw, het door de staat bestuurde kapitalisme van de naoorlogse periode en het gefinancialiseerde neoliberale kapitalisme van vandaag. Het gebrek aan sociale zorg waarmee we vandaag geconfronteerd worden, is de uitdrukking van de tegenstelling in die derde, meest recente fase van de kapitalistische ontwikkeling.
In dit essay zal ik die hypothese verder ontwikkelen in drie stappen. Eerst zal ik de sociale tegenstelling van het kapitalisme als dusdanig beschrijven, zonder verwijzing naar enige specifieke historische vorm. Vervolgens zal ik het hebben over de ontwikkeling van die tegenstelling in de twee voorbije kapitalistische periodes die ik hierboven heb aangehaald. Tot slot belicht ik de zogenoemde ‘sociale zorgtekorten’ als uitdrukkingen van de sociale tegenstelling van het kapitalisme in zijn huidige, gefinancialiseerde fase.
Het kapitalisme als dusdanig
De meeste analyses van de kapitalistische crisis focussen op de tegenstelling in de economie. Centraal in het kapitalistisch economisch systeem, zo beweren de auteurs, ligt de inherente tendens tot zelfdestabilisatie die zich periodiek uit in economische crises. Dit is juist, maar ook niet meer dan dat. Want deze voorstelling geeft geen volledig beeld van de inherente tegenstellingen of crisistendensen van het kapitalisme. Die analisten bekijken het kapitalisme enkel vanuit economisch oogpunt en formuleren bijgevolg te enge interpretaties, omdat ze het kapitalisme alleen zien als een economisch systeem. Ik ga de interpretatie van het kapitalisme verbreden en zowel zijn officiële economie als de niet-economische voorwaarden onder de loep nemen. Alleen zo kunnen we ons een beeld vormen van en kritiek leveren op het volledige gamma van crisistendensen van het kapitalisme, ook dus van de mogelijke crises in de sociale reproductie.
Naar mijn mening hangt het economisch subsysteem van het kapitalisme af van externe sociaal-reproductieve activiteiten, die één van de voorwaarden vormen voor zijn bestaan. Andere voorwaarden zijn de bestuursfuncties, uitgevoerd door de openbare macht, en de aanwezigheid van de natuur, enerzijds als bron van productieve inputs en anderzijds als stort voor productieafval, maar hier ga ik niet verder op in. Ik concentreer mij op het feit dat de kapitalistische economie steunt op − je zou kunnen zeggen gratis mee surft op een golf van − activiteiten van voorzien in, zorgen voor en interageren, die sociale banden produceren en in stand houden, hoewel ze er geen geldwaarde aan toekent en ermee omgaat alsof ze gratis zijn. Die activiteit die vaak zorg, affectieve arbeid of subjectivering wordt genoemd, boetseert de menselijke subjecten van het kapitalisme; het onderhoudt hen als natuurlijke wezens en maakt hen ook tot sociale wezens door de vorming van hun habitus en het culturele ethos waarin ze zich bewegen. Centraal hierin is het geven van leven en het socialiseren van de kroost, de instandhouding van het huishouden en zijn leden, de opbouw van gemeenschappen en het behoud van gedeelde betekenissen, gevoelens en waarden waarop sociale samenwerking is gebaseerd.
In kapitalistische maatschappijen valt heel wat, maar niet alles, van die activiteiten buiten de markt, in huishoudens, buurten, verenigingen van de civiele maatschappij, informele netwerken en openbare instellingen zoals scholen; en veel, hoewel niet alles daarvan, is geen loonarbeid. Zulke niet-betaalde sociaal-reproductieve activiteit is noodzakelijk voor het bestaan van loonarbeid, voor de accumulatie van meerwaarde en de werking van het kapitalisme als dusdanig. Niets daarvan zou bestaan zonder het huishoudelijk werk, de opvoeding van de kinderen, het onderwijs, de affectieve zorg en een rits andere activiteiten die nieuwe generaties werkers moeten produceren en de bestaande aansterken, en daarnaast ook de sociale banden en de gedeelde inzichten in stand houden. Zonder sociale reproductie is economische productie in een kapitalistische maatschappij niet mogelijk.
Minstens vanaf het industriële tijdperk echter hebben de kapitalistische maatschappijen de sociale reproductie losgemaakt van de economische productie. Ze associeerden het eerste met vrouwen en het tweede met mannen en beloonden de reproductieve activiteiten met de stempel van liefde en deugd terwijl ze productieve arbeid compenseerden met geld. Op die manier creëerden de kapitalistische maatschappijen een institutionele basis voor nieuwe, moderne vormen van onderwerping van de vrouw. Door de reproductieve arbeid af te scheiden van het bredere spectrum van menselijke activiteiten waarin de vrouw voorheen een erkende plaats had, werd die arbeid verbannen naar een nieuwe geïnstitutionaliseerde ‘huiselijke kring’, die het sociaal belang ervan verdoezelde. En in die nieuwe wereld waarin geld uitgroeide tot een belangrijk machtsmiddel, werd door die onbetaalde reproductieve arbeid het lot van de vrouw bezegeld: wie dit werk uitvoert, is structureel ondergeschikt aan wie een loon ontvangt, ook al is het eerste werk een noodzakelijke voorwaarde voor loonarbeid en ook al wordt het doordrenkt van en gemystificeerd door nieuwe, huishoudelijke idealen van vrouwelijkheid.
In het algemeen scheiden kapitalistische maatschappijen de sociale reproductie van de economische productie. Ze associëren het eerste met vrouwen en verdoezelen het belang en de waarde ervan. Paradoxaal genoeg maken ze zo hun officiële economieën afhankelijk van diezelfde processen van sociale reproductie waarvan ze de waarde ontkennen. Deze bijzondere relatie van scheiding-afhankelijkheid-ontkenning tussen economische productie en sociale reproductie is een inherente bron van potentiële instabiliteit. Enerzijds is de kapitalistische economische productie niet zelfvoorzienend, maar steunt ze op de sociale reproductie. Anderzijds streeft ze naar onbeperkte accumulatie en dreigt daardoor de reproductieve processen en capaciteiten die het kapitaal en wij allemaal nodig hebben, te destabiliseren. Zoals we verder zullen zien kan dit op de lange termijn de noodzakelijke sociale voorwaarden van de kapitalistische economie in het gedrang brengen.
In feite is er een inherente sociale tegenstelling in de diepe structuur van de kapitalistische maatschappij. Net als de economische tegenstelling(en) waarop de marxisten de nadruk hebben gelegd, ligt ook deze tegenstelling aan de basis van een tendens tot crisis. Maar in dit geval ligt de tegenstelling niet binnenin de kapitalistische economie, maar op de grens, die tegelijk productie en reproductie scheidt en verbindt. De tegenstelling ligt noch in de economische sfeer, noch in de huishoudelijke sfeer. Het is een tegenstelling tussen deze twee samenstellende delen van de kapitalistische maatschappij.
De vrouw aan de haard creëerde een nieuw genderbeeld waarin de vrouw werd voorgesteld als de engel in huis.
Uiteraard is die tegenstelling vaak sluimerend en blijft de ermee verbonden crisistendens verdoken. Ze wordt echter acuut wanneer de accumulatiezucht van het kapitaal zich losmaakt van zijn sociale bases en zich ertegen keert. In dat geval krijgt de logica van de economische productie voorrang op die van de sociale reproductie en worden de sociale processen waarvan het kapitaal afhankelijk is, gedestabiliseerd. Dat brengt het sociale vermogen van de huishoudens én van de overheid die noodzakelijk zijn voor de accumulatie op lange termijn in het gedrang. Door zijn eigen bestaansvoorwaarden te vernietigen, zaagt de accumulatiedynamiek van het kapitaal de tak af waarop het zit. En zoals we zullen zien, is dit nu net wat er vandaag gebeurt.
De tegenstelling in historisch perspectief
Tot dusver hebben we het gehad over de structurele tendens tot sociale crisis van het kapitalisme als dusdanig. Het kapitalisme ‘als dusdanig’ bestaat echter niet; het komt enkel voor in historisch specifieke vormen van accumulatieregimes. Daarom ga ik nu de sociale tegenstelling van het kapitalisme analyseren vanuit een historisch perspectief en verbanden leggen met elke specifieke ontwikkelingsfase.
In feite heeft de kapitalistische organisatie van de sociale reproductie doorheen de geschiedenis belangrijke wijzigingen ondergaan, vaak als gevolg van politiek verzet. Vooral in crisisperiodes bekampen sociale actoren de scheiding tussen economie en maatschappij, tussen productie en reproductie en tussen werk en gezin, en soms slagen ze erin die scheidslijnen te hertekenen. Ik noem dat grensgevechten en die zijn in kapitalistische maatschappijen even belangrijk als de klassenstrijd van Marx. De verschuivingen die ze veroorzaken, zijn radicaal en markeren telkens de intrede in een nieuwe fase. Vanuit dit perspectief kunnen we in de geschiedenis van het kapitalisme (minstens) drie regimes van sociale reproductie/economische productie onderscheiden.
Het eerste is het regime van het liberale concurrentiekapitalisme uit de 19e eeuw. Dit regime combineerde industriële uitbuiting in de Europese kern met koloniale onteigening in de periferie en liet de werkers ‘autonoom’ zichzelf reproduceren, buiten het circuit van de gemonetariseerde waarde, terwijl de overheid vanaf de zijlijn toekeek. Maar de burgerij boetseerde ook een nieuw denkbeeld van het gezinsleven. Door de sociale productie te verwijzen naar het terrein van de vrouw binnen het gezin ontstond het ideaal van ‘aparte sferen’, ook al onthield het regime de huishoudens de mogelijkheid om dat ideaal te realiseren.
Fordistische regimes financierden de sociale voorzieningen gedeeltelijk uit continue onteigening in de periferieën.
Het tweede regime is dat van het door de staat bestuurde kapitalisme van de 20e eeuw. Het was gebaseerd op grootschalige industriële productie en huishoudelijk consumentisme in de kern en werd geschraagd door aanhoudende koloniale en postkoloniale onteigening in de periferie. Dit regime internaliseerde de sociale reproductie via de opbouw van de sociale welvaartsstaat door de overheid en de ondernemingen. Het veranderde het victoriaanse model van aparte sferen en promootte het schijnbaar modernere ideaal van het gezinsinkomen, ook al konden in dit stelsel net als in het vorige maar weinig gezinnen dat ideaal bereiken.
Het derde regime is dat van het huidige mondiale gefinancialiseerde kapitalisme. Het heeft de maakindustrie overgebracht naar de lageloonlanden en de vrouwen opgenomen in het betaalde arbeidsleger. In dit regime bouwen de overheid en de ondernemingen de welvaartsstaat af. Het belast gezinnen en gemeenschappen met de zorg, maar ondermijnt tegelijk de daarvoor noodzakelijke sociale voorzieningen. Het gevolg is dat er te midden de groeiende ongelijkheid een gedualiseerde organisatie van sociale reproductie is ontstaan: privévoorzieningen voor wie het kan betalen, en wie dat niet kan, is aangewezen op zichzelf, het gezin, familie, allemaal onder het mom van het nog modernere ideaal van het tweeverdienersgezin.
De sociaal-reproductieve voorwaarden voor de kapitalistische productie hebben bijgevolg in elk regime een verschillende institutionele vorm aangenomen en belichamen een verschillende normatieve orde: van aparte sferen over het gezinsinkomen naar het tweeverdienersgezin vandaag. Tevens neemt in elk regime de sociale tegenstelling een andere gedaante aan die tot uiting komt in verschillende crisisverschijnselen. Tot slot heeft de sociale tegenstelling van het kapitalisme in elke fase ook geleid tot verschillende vormen van sociale strijd, klassenstrijd uiteraard, maar ook grensgevechten die verweven zijn, niet alleen met elkaar, maar ook met andere strijdbewegingen, gericht op de emancipatie van vrouwen, slaven en gekoloniseerde volkeren.
Het liberale kapitalisme
We beginnen met het liberale concurrentiekapitalisme van de 19e eeuw. In dit tijdperk bleken de productie en reproductie rechtstreeks aan elkaar tegengesteld te zijn. Dat was zeker het geval in de vroege maakcentra van de kapitalistische kern waar industriëlen vrouwen en kinderen — goedkope en gehoorzame werkkrachten − uitbuitten in hun fabrieken en mijnen. Zij moesten voor een habbekrats lange dagen werken in ongezonde omstandigheden en werden het symbool van de minachting van de kapitalist voor de sociale relaties en sociale capaciteiten waarop zijn productiviteit steunde. Het gevolg was een crisis op minstens twee fronten. Enerzijds een crisis van sociale reproductie onder de armen en de werkende klassen, van wie de capaciteit om zich te voeden en aan te sterken tot het uiterste op de proef werd gesteld. Anderzijds een morele paniek onder de middenklasse die verontwaardigd was over de vernietiging van het gezin en het ‘ont-seksen’ van proletarische vrouwen. De situatie was zo schrijnend dat zelfs scherpzinnige critici als Marx en Engels dit vroege frontale conflict tussen economische productie en sociale reproductie verkeerd begrepen en meenden dat het einde nabij was. Zij geloofden dat het kapitalisme zijn laatste crisis doormaakte en dat het systeem dat de werkende gezinnen uitholde, ook de grondslag vernietigende van de onderdrukking van de vrouwen. Maar juist het tegenovergestelde was waar. Mettertijd slaagden de kapitalistische maatschappijen erin om die tegenstelling te boven te komen, gedeeltelijk door de schepping van het gezin in zijn moderne, beperkte zin, de beklemtoning van genderverschillen en de modernisering van de mannelijke dominantie.
In de Europese kern begon het aanpassingsproces met de goedkeuring en invoering van beschermende wetgeving. De uitbuiting van vrouwen en kinderen als fabriekswerkers moest aan banden gelegd worden om de sociale reproductie te stabiliseren. Hervormers uit de middenklasse namen het voortouw samen met opkomende werkersorganisaties. Die oplossing weerspiegelde een ingewikkeld kluwen van verschillende motieven. Eén ervan kwam van Karl Polanyi: de verdediging van de maatschappij tegen de economie. Een ander wilde dan weer de angst voor de gendergelijkschakeling sussen. Maar die motieven waren ook verweven met de nadruk op de mannelijke heerschappij over vrouw en kinderen, vooral binnen het gezin. Daardoor raakte de strijd voor de integriteit van de sociale reproductie verbonden met de verdediging van de mannelijke dominantie.
Het was echter de bedoeling de sociale tegenstelling in de kapitalistische kern te milderen, ook al werd ze in de periferie op de spits gedreven door de slavernij en het kolonialisme. Het liberale concurrentiekapitalisme, dat volgens Maria Mies de vrouw aan de haard uitvond als de andere kant van de kolonisatiemedaille, creëerde een nieuw genderbeeld van aparte sferen waarin de vrouw werd voorgesteld als de engel in huis. De voorstanders wilden een stabiel instituut naast de schokgevoelige economie: de genadeloze wereld van de productie moest een vluchtoord in de harteloze wereld aan zijn zijde krijgen. Zolang elk in zijn eigen toegewezen sfeer bleef en diende als complement voor de ander, zou het potentiële conflict ertussen binnen de perken blijven.
In werkelijkheid bleek die oplossing nogal wankel. De beschermende wetgeving kon de reproductie niet verzekeren zolang de lonen onder het minimum bleven dat nodig was om een gezin te onderhouden, dichtbevolkte en vervuilde behuizing privacy verhinderde en de longen aantastte, en de tewerkstelling zelf (als die er al was) heftig schommelde wanneer ondernemingen failliet gingen, de markt instortte of de paniek toesloeg in de financiële wereld. Ook de werkers namen met die wetgeving geen genoegen. Ze streden voor hogere lonen en betere voorwaarden, organiseerden zich in vakbonden, legden het werk neer en werden lid van arbeiders- en socialistische partijen. Het kapitalisme ging gebukt onder almaar scherpere klassenstrijd met een brede basis, en zijn toekomst was verre van zeker.
Ook de aparte sferen bleken problematisch. Voor de arme, geradicaliseerde en uit de werkende klassen afkomstige vrouwen waren de victoriaanse idealen onbereikbaar. Ook al matigde de beschermende wetgeving de directe uitbuiting, ze bood geen materiële steun of compensatie bij loonverlies. De vrouwen uit de middenklasse die wel het victoriaanse ideaal konden realiseren, waren evenmin opgezet met hun situatie, die materieel comfort en moreel prestige combineerde met een wettelijke minderheidspositie en geïnstitutionaliseerde afhankelijkheid. Voor beide groepen kwam de ‘oplossing’ van aparte sferen er grotendeels ten koste van de vrouwen. En het zette hen ook op tegen elkaar. Getuige daarvan het negentiende-eeuwse gekibbel over de prostitutie, waarbij de liefdadige bekommernis van de victoriaanse vrouwen uit de middenklasse botste met de materiële belangen van hun gevallen zusters.
In de periferie ging het er anders aan toe. Het roofzuchtige kolonialisme teisterde de onderworpen volkeren, en van sociale bescherming of aparte sferen was hoegenaamd geen sprake. De metropolen wilden de inheemse relaties van sociale reproductie niet beschermen, maar werkten actief de vernietiging ervan in de hand. De boeren werden geplunderd en hun gemeenschappen ontwricht want alleen zo konden de kolonialen de hand leggen op goedkoop voedsel, textiel, ertsen en energie die de uitbuiting van de industriële werkers in de kern winstgevend maakte. In de Amerika’s werden de reproductieve capaciteiten van de vrouwelijke slaven een instrument in de winstberekeningen van plantage-eigenaars, die met de regelmaat van de klok slavengezinnen uiteentrokken en de leden ervan apart verkochten aan andere eigenaars. Ook inheemse kinderen werden weggehaald uit hun gemeenschap en ingeschreven in missionarisscholen waar ze zich verplicht moesten assimileren. Om hun handelwijze te rechtvaardigen konden de kolonialen zich met gemak beroepen op de achterlijke, patriarchale staat van de voorkapitalistische inheemse verwantschapsregeling. Ook onder de kolonialen waren er liefdadige vrouwenorganisaties die, in de woorden van Gayatri Spivak, blanke mannen aanspoorden om bruine vrouwen te redden van bruine mannen.
Het ideaal van het gezinsinkomen moest het veld ruimen voor de norm van het tweeverdienersgezin.
Zowel in de periferie als in de kern waren de feministische bewegingen in een politiek mijnenveld terecht gekomen. Ze verwierpen de autoriteit en bescherming van de man en de aparte sferen, eisten het recht op om te stemmen, seks te weigeren, eigendom te bezitten, contracten te sluiten, een beroep uit te oefenen en baas te zijn over hun eigen loon. De liberale feministen bleken meer waarde te hechten aan de mannelijke verzuchting naar autonomie dan aan de vrouwelijke zorgidealen. En op dat punt, en zo goed als alleen op dat punt, was er overeenstemming met hun socialistische feministische tegenhangers. Die waren van mening dat loondienst voor vrouwen de weg naar emancipatie was en gaven zelf ook de voorkeur aan de mannelijke waarden die geassocieerd werden met de productie boven de waarden die geassocieerd werden met de reproductie.
Uiteraard waren die associaties ideologisch. Maar ze berustten op een diepe overtuiging: ondanks de nieuwe vormen van dominantie had de kapitalistische erosie van de traditionele verwantschapsrelaties ook een emancipatorische dimensie. De feministen zaten als het ware gevangen tussen hamer en aambeeld: velen van hen waren van mening dat geen enkel element van Polanyi’s dubbele beweging enig soelaas bracht, noch de sociale bescherming die verbonden was met de mannelijke dominantie, noch de vermarkting die de sociale reproductie minachtte. Ze konden de liberale orde noch verwerpen noch omarmen, en hadden nood aan een derde alternatief dat zij emancipatie noemden. In de mate dat de feministen die term geloofwaardig konden vertegenwoordigen, bliezen ze met succes het dualistische beeld van Polanyi aan flarden en vervingen het door wat we een drievoudige beweging kunnen noemen.
In dit conflictscenario met drie protagonisten botsten de voorstanders van bescherming en vermarkting niet alleen op elkaar, maar ook op de voorstanders van emancipatie: op de feministen, uiteraard, maar ook op de socialisten, de abolitionisten en de antikolonialisten, die allemaal de twee krachten van Polanyi tegen elkaar wilden uitspelen, zelfs als ze daardoor met elkaar in de clinch geraakten.
Het progressieve neoliberalisme dat diversiteit en emancipatie in het vaandel draagt, ontmantelt ondertussen de sociale zekerheid.
Hoe veelbelovend het ook leek in theorie, zo’n strategie was moeilijk uitvoerbaar. Zolang inspanningen om de maatschappij te beschermen tegen de economie gepaard gingen met de verdediging van de genderhiërarchie, kon het feministisch verzet tegen de mannelijke dominantie gemakkelijk geïnterpreteerd worden als steun aan de economische krachten die de werkende klassen en de perifere gemeenschappen verwoestten. Die associaties zouden verrassend duurzaam blijken en nog lang voortleven, zelfs nadat het liberale concurrentiekapitalisme het loodje had moeten leggen onder het gewicht van zijn (vele) tegenstellingen die tot uiting kwamen in interimperialistische oorlogen, economische depressies en internationale financiële chaos.
Het door de overheid beheerde kapitalisme
Halfweg de 20e eeuw moest het liberale concurrentiekapitalisme het veld ruimen voor een nieuw regime, dat ik het door de overheid bestuurde kapitalisme noem. Het verrees uit de as van de Grote Depressie en de Tweede Wereldoorlog en vond een nieuwe oplossing voor de tegenstelling tussen economische productie en sociale reproductie: de overheid moest zich aan de kant van de reproductie scharen. Die overheid nam enige verantwoordelijkheid voor de sociale welvaart op zich en probeerde de eroderende gevolgen van de uitbuiting maar ook van de massale werkloosheid voor de sociale reproductie te matigen. Niet alleen de democratische welvaartsstaten in de kapitalistische kern gingen zo te werk, ook de pas onafhankelijk geworden ontwikkelingslanden in de periferie deden dat, ondanks hun beperktere mogelijkheden.
Weer lagen verschillende motieven aan de basis van die aanpak. Een laag van verlichte elites was tot het besluit gekomen dat het kapitalistische kortetermijnbelang van maximale winst ondergeschikt moest worden gemaakt aan de langetermijnvereisten om duurzame accumulatie mogelijk te maken. Zij waren van mening dat het door de overheid bestuurde regime nodig was om het kapitalistisch systeem te redden van zijn eigen destabiliserende tendensen − en tevens van het spook van de revolutie in een tijdperk van massamobilisatie. Productiviteit en rentabiliteit vereisten biopolitiek, het cultiveren van gezonde, goed opgeleide arbeidskrachten die zelf ook belang hadden bij het systeem, in de plaats van het armetierige revolutionair gespuis. In een tijdperk waarin de kapitalistische relaties het sociale leven waren binnengedrongen, in die mate zelfs dat de werkende klassen niet langer beschikten over de middelen om op eigen houtje zichzelf te reproduceren, werden openbare investeringen in gezondheidszorg, onderwijs, kinderopvang en pensioenen, naast financiële participatie van privéondernemingen een noodzaak. De sociale reproductie moest geïntegreerd worden in het officieel bestuurde domein van de kapitalistische orde.
Dit project sloot aan bij de nieuwe problematiek van de economische vraag. In hun zoektocht naar manieren om de endemische cycli van op- en neergang van het kapitalisme uit te vlakken, streefden de economische hervormers naar gestage groei door de werkers in de kapitalistische kern een dubbele taak toe te kennen: ze moesten produceren én consumeren. En dus mochten er vakbonden komen, wat leidde tot hogere lonen, en overheidsuitgaven waardoor banen werden gecreëerd. Daarnaast vonden ze het huishouden opnieuw uit: een private ruimte voor de huishoudelijke consumptie van massaproducten voor dagelijks gebruik. Door de lopende band te verbinden met het familiale consumentisme van de werkende klasse, enerzijds, en de door de overheid gesteunde reproductie, anderzijds, smeedde dit fordistisch model een nieuwe synthese van vermarkting en sociale bescherming, wat in de ogen van Polanyi volslagen onethisch was.
Maar het waren vooral de werkende klassen, mannen én vrouwen, die het voortouw namen in de strijd voor openbare voorzieningen en daar hadden ze zo hun eigen redenen voor. Ze streden voor het volwaardige lidmaatschap van de maatschappij als democratische burgers en dus voor waardigheid, rechten, respectabiliteit en materieel welzijn, allemaal zaken die een stabiel gezinsleven vereisten. Door de sociaaldemocratie te omarmen drukten de werkende klassen ook hun voorkeur uit voor de sociale reproductie boven het alles verterende dynamisme van de economische productie. In feite stemden ze voor gezin, land en leefwereld tegen fabriek, systeem en machine.
In tegenstelling tot de beschermende wetgeving van het liberale regime was de samenwerking tussen overheid en kapitaal het resultaat van een klassencompromis en betekende het een democratische vooruitgang. In tegenstelling tot wat gebeurde onder het vorige regime, dienden de nieuwe afspraken − ten minste voor enkelen en voor even − ook om de sociale reproductie te stabiliseren. Voor de merendeels blanke werkers in de kapitalistische kern verzachtten ze de materiële druk op het gezinsleven en bevorderden ze de politieke integratie. Maar voor we hier spreken van een gouden eeuw moeten we kijken naar de verschillende vormen van uitsluiting die deze verworvenheden mogelijk maakten.
Net als in het vorige regime was de verdediging van de sociale reproductie in de kern verstrengeld met het (neo)imperialisme. Fordistische regimes financierden de sociale voorzieningen gedeeltelijk uit de continue onteigening in de periferie (met inbegrip van de periferie in de kernlanden), die in oude en nieuwe vormen bleef bestaan, zelfs na de dekolonisatie. Ondertussen besteedden de postkoloniale landen die verstrikt raakten in de storm van de Koude Oorlog het gros van hun middelen, die overigens al aardig geslonken waren door de imperialistische roofzucht, aan grootschalige projecten, waarbij ze vaak ‘hun eigen’ inheemse volkeren onteigenden. Voor het merendeel van de werkers in de periferie bleef de sociale reproductie een externe kwestie en was de plattelandsbevolking op zichzelf aangewezen.
Ondernemingen als Apple en Facebook bieden hun vrouwelijke bedienden het ‘invriezen van eicellen’ aan als extra-legaal voordeel.
Net zoals het vorige was ook het door de overheid bestuurde regime verstrengeld met de raciale hiërarchie. De sociale zekerheid in de Verenigde Staten sloot binnenlandse werkers in de landbouw uit, waardoor veel Afro-Amerikanen geen aanspraak konden maken op zorg. En de raciale opdeling van de reproductieve arbeid, die was ingezet in het tijdperk van de slavernij, nam onder het Jim Crow-segregatiebeleid een nieuwe gedaante aan: gekleurde vrouwen vonden slecht betaald werk bij blanke families, zorgden er voor de kinderen en poetsten de huizen, uiteraard ten koste van de zorg voor eigen kroost en huis.
Ook de genderhiërarchie was nooit veraf: in heel dat opbouwproces werd de stem van de vrouw nauwelijks gehoord. In een periode (ruwweg van de jaren 1930 tot eind de jaren 1950) waarin feministische bewegingen weinig publieke aandacht kregen, was er bijna niemand die opkwam tegen het idee dat de waardigheid van de werkende klasse berustte op het gezinsloon, de mannelijke dominantie in het huishouden en een grote genderongelijkheid. Bijgevolg promootte het door de overheid bestuurde kapitalisme in de kernlanden het gezinsmodel van de heteronormatieve mannelijke broodwinner/vrouw aan de haard.
Openbare investeringen in de sociale reproductie versterkten die normen nog. In de Verenigde Staten ontstond een duaal welvaartssysteem: enerzijds gestigmatiseerde armenbijstand voor (blanke) vrouwen en kinderen die geen toegang hadden tot het loon van een man, en anderzijds respectabele sociale zekerheid voor de werkers. Europa daarentegen verankerde de androcentrische hiërarchie anders met, enerzijds, een uitkering voor moeders en, anderzijds, met aan loonarbeid verbonden zorgvoorziening. In vele gevallen was dat het gevolg van de concurrentie tussen landen met een pronatalistisch beleid. Beide modellen erkenden het gezinsloon en moedigden het ook aan. Ze institutionaliseerden het androcentrische karakter van gezin en werk, naturaliseerden heteronormativiteit en genderhiërarchie en elimineerden die grotendeels uit de politieke contestatie.
Op al die vlakken offerde de sociaaldemocratie de emancipatie op ten voordele van een bondgenootschap tussen sociale bescherming en vermarkting, ook al slaagde ze erin de sociale tegenstelling van het kapitalisme gedurende meerdere tientallen jaren te temperen. Maar het door de overheid bestuurde kapitalisme was al aan het afbrokkelen. Eerst politiek in de jaren 1960, toen Nieuw Links wereldwijd de imperialistische, raciale en op gender gebaseerde uitsluiting en tevens het bureaucratisch paternalisme aanvocht, allemaal in de naam van emancipatie. Vervolgens economisch in de jaren 1970, toen stagflatie, de productiviteitscrisis en dalende winstmarges in de maakindustrie, de neoliberalen die de vermarkting van zijn boeien wilden bevrijden, een flinke duw in de rug gaven. Als deze twee protagonisten de handen in elkaar zouden slaan, zou de sociale bescherming het kind van de rekening zijn.
Het gefinancialiseerde kapitalisme
Net als het liberale concurrentiekapitalisme ging ook de door de overheid bestuurde kapitalistische orde ten onder aan een langdurige crisis. Vanaf de jaren 1980 ontwaarden vooruitziende waarnemers al de krijtlijnen van een nieuw regime. Dat nieuwe regime zou het gefinancialiseerd kapitalisme van het huidig tijdperk worden. In dit wereldwijde neoliberaal regime bouwen de overheid en de ondernemingen de sociale welvaart af en worden tegelijk de vrouwen opgenomen in het betaalde arbeidsleger. De zorg wordt weer geëxternaliseerd en komt terecht op de schouders van de gezinnen en gemeenschappen terwijl hun mogelijkheden om dat te doen tegelijk worden beperkt. Het resultaat is een nieuwe, duale organisatie van de sociale reproductie, met privévoorzieningen voor wie het kan betalen, en wie dat niet kan, op zichzelf aangewezen is. In dit systeem bieden sommigen in de tweede categorie (slecht betaalde) zorg aan mensen in de eerste categorie. Ondertussen verloor ‘het gezinsloon’ alle geloofwaardigheid door de kritiek uit feministische hoek en de desindustrialisering. Het gezinsloon moest het veld ruimen voor de huidige modernere norm van het tweeverdienersgezin.
Het belangrijkste stuurmechanisme van deze ontwikkeling en het doorslaggevende kenmerk van dit regime is de nieuwe centrale positie van de schuldenlast. Schulden worden door de wereldwijde financiële instellingen ingezet om overheden te dwingen hun sociale uitgaven te beperken, om bezuinigingen op te dringen en in het algemeen samen te spannen met investeerders om waarde te onttrekken aan weerloze bevolkingen. Het is tevens grotendeels via schulden dat de boeren in het Zuiden worden onteigend in een volgend rondje landroof zodat het kapitaal de hand kan leggen op de voorraden energie, water, akkerland en CO2-compensatie. Ook in het historische centrum staat het schuldenscenario in dienst van de accumulatie. Daar waar slecht betaalde en precaire diensten de industriële, in vakbonden georganiseerde arbeid vervangen, vallen de lonen onder de sociaal noodzakelijke reproductieonkosten: in deze klusjeseconomie moet blijvend geconsumeerd worden op krediet. Die consumentenschuld groeit dan ook exponentieel. Met andere woorden: aan de hand van schuldopbouw kannibaliseert het kapitaal de arbeid, disciplineert het overheden en hevelt het rijkdom over van de periferie naar de kern en zuigt het waarde uit huishoudens, gezinnen, gemeenschappen en de natuur.
Daardoor verscherpt de aan het kapitaal inherente tegenstelling tussen de economische productie en de sociale reproductie. Het vorige regime gaf de overheid de macht om de kortetermijnbelangen van de privéondernemingen te onderwerpen aan de langtermijndoelstelling van duurzame accumulatie, gedeeltelijk door de reproductie te stabiliseren dankzij de invoering van openbare voorzieningen. Het nieuwe regime geeft het financierskapitaal de toestemming om de overheid en de bevolking te disciplineren in het rechtstreekse belang van privé-investeerders. Daartoe behoort ook de eis tot beperking van de investeringen in de sociale reproductie. En daar waar het vorige regime vermarkting en sociale bescherming samen inzette tegen emancipatie, sluit dit regime een nog perverser bondgenootschap: de krachten van de emancipatie en die van de vermarkting worden samen ingezet om de sociale bescherming te ondermijnen.
Het nieuwe regime ontstond op het moment dat twee strijdbewegingen elkaar kruisten. De ene strijd werd gevoerd door een opkomende groep van verwoede pleitbezorgers van de vrije markt die de kapitalistische economie wilden liberaliseren en globaliseren, tegen de in verval rakende arbeidersbewegingen in de kernlanden; die laatste vormden ooit de krachtigste steunbasis voor de sociaaldemocratie, maar waren nu in de verdediging gedrongen, om niet te zeggen volkomen verslagen. De tweede strijd plaatste progressieve nieuwe sociale bewegingen die zich verzetten tegen de hiërarchische opdeling in gender, seks, ras en religie, tegenover volkeren die hun bestaande leefwereld en privileges wilden verdedigen tegen de bedreiging van het cosmopolitisme van de nieuwe economie. De botsing tussen deze twee strijdbewegingen leidde tot een verrassend resultaat: een ‘progressief’ neoliberalisme dat diversiteit, meritocratie en emancipatie in zijn vaandel draagt, maar ondertussen de sociale bescherming ontmantelt en de sociale reproductie opnieuw op de schouders van de werkers legt. Daardoor worden niet alleen weerloze volkeren blootgesteld aan de roofzucht van het kapitaal, maar wordt emancipatie geherdefinieerd in markttermen.
Bewegingen die opkwamen voor emancipatie hebben hieraan meegeholpen. Allemaal, ook de bewegingen tegen racisme, voor multiculturalisme, voor LHBT-rechten en milieubescherming, werkten mee aan de totstandkoming van marktvriendelijke neoliberale stromingen. Vooral het feministische traject bleek uitermate noodlottig, gezien de lange kapitalistische verstrengeling tussen gender en sociale reproductie. Net als de vorige regimes, institutionaliseerde het gefinancialiseerde kapitalisme de opdeling productie/reproductie op genderbasis. In tegenstelling tot de vorige regimes echter is het dominante beeld liberaal-individualistisch en gender-egalitair: vrouwen worden in elke sfeer beschouwd als de gelijke van de man, ze hebben recht op dezelfde kansen om hun talenten te ontplooien, ook en misschien vooral in de productiesfeer. Reproductie daarentegen is een achterlijk overblijfsel, een obstakel voor de vooruitgang van de vrouw die op een of andere manier uit de wereld moet geholpen worden op de weg naar bevrijding.
Ondanks of misschien wel dankzij zijn feministische aura illustreert dit begrip de huidige vorm van de sociale tegenstelling van het kapitalisme met een nieuwe intensiteit. De honger van het gefinancialiseerde kapitalisme is niet gestild met de afbouw van de openbare voorzieningen en de opname van de vrouwen in het betaalde arbeidsleger. Daarom heeft het ook de reële lonen doen dalen, wat maakt dat het aantal uren betaald werk, nodig om een gezin te onderhouden, toeneemt en er een wanhopig gevecht uitbreekt om de zorg op anderen af te wentelen. Om de zorgkloof te dichten importeert het regime migranten uit armere landen naar rijkere. Doorgaans zijn het etnische en/of plattelandsvrouwen uit arme regio’s die de reproductieve arbeid en zorgtaken op zich nemen die voorheen door meer geprivilegieerde vrouwen werden uitgevoerd. Daarvoor moeten de migranten hun verantwoordelijkheden in hun eigen gezin en gemeenschap overdragen aan nog armere stakkers die op hun beurt hetzelfde moeten doen enzovoort enzovoort, in almaar langere wereldwijde zorgketens. In plaats van de zorgkloof te dichten wordt ze verplaatst − van rijkere naar armere gezinnen, van het Noorden naar het Zuiden.
Dit scenario vinden we ook terug bij de strategieën van armlastige, onder schulden gebukte postkoloniale landen die structurele aanpassingsprogramma’s krijgen opgelegd. In hun wanhopige zoektocht naar harde valuta hebben sommige daarvan vrouwen actief tot emigratie aangespoord om in de nieuwe landen betaalde zorgtaken op zich te nemen zodat ze geld naar het thuisland kunnen sturen. Andere aasden op buitenlandse investeringen door de creatie van op exportgerichte activiteiten, dikwijls in de industrie. Voorbeelden zijn de textielnijverheid en de assemblage van elektronica, die vaak de voorkeur geven aan vrouwelijke werkkrachten. In beide gevallen wordt de sociale reproductie verder uitgeperst.
In de Verenigde Staten doen zich recent twee ontwikkelingen voor die kenmerkend zijn voor die situatie. Ten eerste de toenemende populariteit van het invriezen van eicellen. Doorgaans hangt daar een prijskaartje van 10.000 dollar aan vast, maar IT-ondernemingen bieden het hun hooggeschoolde vrouwelijke bedienden gratis aan als extralegaal voordeel. Ondernemingen als Apple en Facebook willen die werkkrachten maar al te graag aantrekken en vasthouden en moedigen die vrouwen dus aan om niet te luisteren naar het getik van hun biologische klok. In feite zeggen ze: ‘Wacht nog wat en baar je kinderen als je in de veertig, vijftig of zelfs zestig bent; wijd je energieke, productieve jaren aan ons.’
Ten tweede de verspreiding van dure en hoogtechnologische mechanische pompen om moedermelk af te kolven. Dit is een keuzeoplossing in een land dat kan bogen op een hoog percentage vrouwelijke arbeidskrachten, waar geen betaald zwangerschaps- of ouderschapsverlof bestaat en dat verliefd is op de technologie. Dit is ook een land waarin borstvoeding een must was, maar dat nu onherkenbaar veranderd is. Vrouwen geven hun kind niet langer de borst. De melk wordt afgekolfd en bewaard en de nanny mag dan later het flesje geven. In een context van chronische tijdarmoede, zijn de double-cup handenvrije pompen het populairst: ze kolven beide borsten tegelijk af terwijl je op de autostrade naar je werk rijdt.
Is het met zulke druk te verwonderen dat de strijd voor de sociale reproductie de voorbije jaren geëxplodeerd is? Feministen uit het Noorden zeggen vaak dat ze vechten voor het evenwicht tussen gezin en werk. Maar de strijd voor de sociale reproductie omvat veel meer: de strijd van basisgemeenschappen voor huisvesting, gezondheidszorg, voedselveiligheid en een onvoorwaardelijk basisinkomen; strijd voor de rechten van migranten, huispersoneel en ambtenaren; campagnes voor de invoering van een vakbond in private rusthuizen, ziekenhuizen en kinderdagverblijven; strijd voor openbare diensten zoals dagopvang en ouderenzorg, voor een kortere werkweek, voor betaald zwangerschaps- en ouderschapsverlof. Allemaal samen komen deze eisen neer op de vraag naar een massale reorganisatie van de relatie tussen productie en reproductie; naar sociale voorzieningen die mensen van elke klasse, gender, seksualiteit of kleur in staat stellen sociaal-reproductieve activiteiten te combineren met veilig, boeiend en goed betaald werk.
Grensgevechten over de sociale reproductie staan centraal in de huidige conjunctuur, net zoals de klassenstrijd over de economische productie. Zij zijn vooral een antwoord op de zorgcrisis die wortelt in de structurele dynamiek van het gefinancialiseerde kapitaal. Dit kapitalisme, geglobaliseerd en voortgestuwd door schulden, ontneemt ons systematisch de mogelijkheden om sociale relaties te onderhouden. Met zijn nieuw, modernere ideaal van het tweeverdienersgezin recupereert het de emancipatiebewegingen die zich dan samen met de voorstanders van vermarkting verzetten tegen de verdedigers van de sociale bescherming, die op hun beurt almaar meer wrok koesteren en chauvinistisch worden. Wat zou deze crisis ons kunnen brengen?
Conclusie
In de loop van zijn geschiedenis heeft de kapitalistische maatschappij zich herhaaldelijk opnieuw uitgevonden. Vooral in tijden van algemene crisis, wanneer meerdere tegenstellingen − politieke, economische, ecologische en sociaal-reproductieve − met elkaar verstrengelen en elkaar verscherpen, zijn grensgevechten uitgebroken daar waar het kapitalisme zijn scheidslijnen heeft getrokken: waar economie en politiek elkaar ontmoeten, waar maatschappij en natuur elkaar ontmoeten en waar productie en reproductie elkaar ontmoeten. Aan deze scheidslijnen hebben de sociale actoren volop gemobiliseerd om de institutionele kaart van de kapitalistische maatschappij te hertekenen. Hun inspanningen waren de motor van de veranderingen, eerst van het liberale concurrentiekapitalisme van de 19e eeuw naar het door de overheid bestuurde kapitalisme van de 20e eeuw en vervolgens naar het gefinancialiseerde kapitalisme van vandaag.
Doorheen de geschiedenis was de kapitalistische sociale tegenstelling een belangrijk onderdeel van de voortdenderende crisis. In elke crisissituatie is de lijn die de sociale reproductie scheidde van de economische productie een belangrijke plaats en de centrale inzet van de sociale strijd gebleken. Daarom werd de genderopdeling in de kapitalistische maatschappij ook aangeklaagd. Tot slot was het eindresultaat in elk regime afhankelijk van de bondgenootschappen tussen de belangrijkste polen van een drievoudige beweging: vermarkting, sociale bescherming, emancipatie. Zij stuwden de verandering vooruit, van aparte sferen naar het gezinsloon en uiteindelijk naar het tweeverdienersgezin.
Wat betekent dit voor de huidige conjunctuur? Zijn de huidige tegenstellingen van het gefinancialiseerde kapitalisme sterk genoeg om erkend te worden als een algemene crisis en staat ons een nieuwe verandering van de kapitalistische maatschappij te wachten? Zal de crisis de strijd voldoende kracht en visie geven om het huidige regime te veranderen? Zou een nieuwe vorm van socialistisch feminisme erin slagen te breken met de liefdesaffaire van de mainstream beweging met de vermarkting en een nieuw bondgenootschap smeden tussen emancipatie en sociale bescherming? En indien ja, met welk doel? Hoe kan de opdeling in reproductie en productie vandaag heruitgevonden worden en wat kan er in de plaats komen van het tweeverdienersgezin?
Niets van wat ik hier heb gezegd, kan rechtstreeks als antwoord dienen. Maar ik heb de basis gelegd voor die vragen en zodoende geprobeerd enig licht te laten schijnen op de huidige situatie. Ik heb vooral aangegeven dat de wortels van de huidige zorgcrisis liggen in de aan het kapitalisme inherente sociale tegenstelling of beter in de acute vorm die de tegenstelling vandaag in het gefinancialiseerde kapitalisme aanneemt. Als dat klopt, dan zal deze crisis niet opgelost worden door wat te prutsen aan het sociaal beleid. Alleen een grondige structurele omvorming van de sociale orde kan een oplossing zijn. In het bijzonder moet komaf gemaakt worden met de roofzuchtige onderwerping van de reproductie aan de productie in het gefinancialiseerd kapitalisme, maar deze keer zonder de emancipatie of de sociale bescherming op te offeren. Dit vereist op zijn beurt dat we de scheiding tussen productie en reproductie heruitvinden en ons een beeld vormen van een nieuwe genderorde. Of het resultaat ook maar enigszins compatibel zal zijn met het kapitalisme, valt nog te bezien.