Interview

De erfenis van de Italiaanse Communistische Partij

Hugues Le Paige

+

Adrian Thomas

—26 juni 2024

De PCI was de grootste communistische partij in West-Europa en had in Italië meer dan twee miljoen leden en een derde van het electoraat. De populaire partij implodeerde in 1991 onder het gewicht van interne tegenstellingen.

Adrian Thomas. Uw boek begint in 1984 met de begrafenis van Enrico Berlinguer, de laatste grote leider van de PCI. U was erbij en getuigt over hoe groot de partijgemeenschap was: twee miljoen Italianen kwamen hem een laatste hulde brengen. Van arbeiders van Fiat in Turijn tot boeren uit het zuiden van Italië.

Hugues Le Paige. Ik was daar met mijn Toscaanse communistische vrienden. Ik was erg onder de indruk. Er waren jongeren, ouderen, intellectuelen, mensen uit het noorden, mensen uit de Mezzogiorno (het zuiden) die met de trein het hele land door waren gereisd om erbij te zijn. De straten van Rome waren zwart van het volk. Je voelde de emotie, in het applaus, in de tranen. Al die mensen gaven echt enorm veel om Berlinguer, bijna unaniem. Hij was anders dan de andere politici. Hij was eenvoudig, met een soort discrete charme die bij de Italianen aansloeg. De mensen met wie hij praatte, voelden zich intelligenter, ook als ze geen militant waren. Ik ben ervan overtuigd dat dat een van de redenen van zijn succes was. Als hij het woord nam, was hij helder, pedagogisch en met gevoel voor dialoog. Zijn eerlijkheid werd door iedereen benadrukt. Zijn begrafenis was het laatste grote moment van volkseenheid rond de PCI. Maar dat wisten we pas later natuurlijk. Zes dagen later kwam de beroemde sorpasso, het voorbijsteken, bij de Europese verkiezingen: voor de eerste en laatste keer in haar geschiedenis overvleugelde de PCI de belangrijkste rechtse partij, de Christendemocratie, en werd ze de grootste nationale partij, met 33 procent van de stemmen. Hoewel de partij moeilijkheden ondervond, bleef ze een belangrijke kracht die in staat leek om de samenleving te veranderen.

Adrian Thomas. Heel wat Italianen sloten zich aan bij de PCI door haar lokale inplanting: We hebben “een afdeling voor elke kerktoren” nodig, zei de historische leider Palmiro Togliatti. Dankzij het netwerk van de PCI en haar sociaal-culturele organisaties, zoals de Case del Popolo (Volkshuizen, n.v.d.v.), ontdekken veel mensen de politiek op verschillende manieren. “De partij was mijn universiteit”, zei een Toscaanse activist. Uw documentaire over de PCI toont ook een zeer sterke militante betrokkenheid.

Hugues Le Paige. Ik volgde twintig jaar lang vier communistische militanten uit een klein dorp in Toscane die zich erg verschillend ontwikkelden, maar toch alle vier een zeer sterke band met de PCI hadden. Die was voor hen niet enkel een partij, maar ook hun familie en zelfs hun school, aangezien ze geen hoger onderwijs hadden gevolgd. In de partij ontdekte het “communistische volk”, via de Case del Popolo, de politiek, het ideologisch debat en de cultuur in de breedste zin van het woord. Zelfs zonder aan de centrale regering deel te nemen, had de PCI bijzonder sterke wortels overal in het land. Overal waren de communisten actief, tot in het kleinste dorp, vooral in de “rode regio’s” van Midden-Italië1. De overheid liet heel wat leemtes vallen in Italië en de PCI vulde die op. Daar kwam hun kracht ook uit voort. Het wanbeleid van de regering vertaalde zich in een opeenvolging van schandalen. De PCI werd daarom gezien als een toevlucht voor de meest achtergestelden. Ik denk graag terug aan de scène uit de geweldige film Ladri di biciclette (1948 – Fietsendieven, n.v.d.v.) van Vittorio de Sica, waarin de held, op zoek naar zijn zojuist gestolen fiets die hij nodig heeft voor zijn werk, zijn beklag doet bij de politie maar zonder pardon wordt weggejaagd. De wanhopige arbeider gaat dan maar naar de communistische afdeling in zijn buurt voor hulp en troost. Het is een symbool voor de relatie tussen de Italiaanse werkende klasse en de PCI. De partij wilde er niet alleen zijn voor het proletariaat, maar de hele werkende bevolking in al haar diversiteit omvatten. In het dagelijks leven van militanten staat hun engagement voor de partij centraal. Als je dat weet, begrijp je pas ten volle hoe de verdwijning van de PCI in 1991 voor velen van hen een drama was. Zelfs voor de interne stroming die wilde dat de partij haar communistische identiteit zou verloochenen, was dat een bijzonder pijnlijke evolutie. Dat was echt opvallend in de vergaderingen en congressen van die tijd.

In de Case del Popolo (Volkshuizen) ontdekte het “communistische volk” politiek, ideologisch debat en cultuur in de breedste zin van het woord.

In Italië kregen regionale en zelfs lokale overheden al vroeg veel autonomie. De PCI was in staat om een “gemeentelijk communisme” te ontwikkelen dat zich onderscheidde van andere lokale entiteiten. De partij moedigde bijvoorbeeld coöperaties aan, vooral in Emilia-Romagna, een bolwerk van de communisten. De economie was er bijna gemengd, met overheidsbedrijven en grote coöperaties (landbouw, vastgoed, banken en zelfs industrie). De mensen werden ook vaak geraadpleegd, over allerlei kwesties. Hun gemeentepolitiek was participatief en origineel. Cultuurbeleid werd ontwikkeld en moest voor iedereen toegankelijk zijn.2

Hun inplanting is geworteld in de lange antifascistische strijd van de communisten. De PCI was aanvankelijk een partij van kaderleden, clandestien gesmeed onder het bloedige regime van Mussolini, met 7.000 leden in 1943. Daarna groeit het ledenaantal van de PCI enorm, onder andere door haar rol in het verzet en vervolgens in de overwinning. In 1947 had de partij 2.250.000 leden. Militanten worden in deze massapartij georganiseerd in gemeentelijke, buurt- of dorpsafdelingen. Er zijn bedrijfscellen in grote bedrijven zoals Fiat in Turijn en elders in de fabrieken in het noorden, maar dit organisatiemodel is niet de prioriteit van de partij. De PCI vindt het vooral belangrijk dat ze het hele land bestrijkt en overal tussenbeide kan komen, in alle volkse protestbewegingen in de breedste zin van het woord. In Italië was er een echte verzuiling van de maatschappij, net als in België, wat de PCI hielp om het “communistische volk” te omkaderen. Deze pijler is, net als die van de christendemocratie, verdwenen. Maar deze bottom-up benadering van de politiek, met deelname van het volk, maakte de partij zo succesvol.

Veel artiesten woonden Berlinguers begrafenis bij, ook grote namen van de Italiaanse cinema, zoals Ettore Scola, Federico Fellini, Roberto Benigni, enz. Het illustreert een eerste origineel grondbeginsel van de PCI: de rol van intellectuelen in deze proletarische partij is niet louter technisch of bijkomstig, maar staat centraal.

Dit typeert de PCI. In tegenstelling tot bij sommige andere partijen, dienen intellectuelen niet alleen als prestigieuze uithangborden die niets te zeggen hebben over de lijn. Antonio Gramsci, die de partij in 1921 oprichtte, bracht als eerste deze aanpak in de praktijk. Ik ben geen specialist in zijn rijke gedachtegoed, maar het rust op drie pijlers. De eerste is culturele hegemonie. Hoe kunnen we de ideeënstrijd winnen? Het maatschappelijk middenveld, d.w.z. de ideologische structuren van de pers, politieke partijen, vakbonden, middenveld, enz. staat in West-Europa heel sterk en speelt een sleutelrol in het algemene bewustzijn. We moeten daarom een stellingenoorlog voeren om het stap voor stap terug te nemen van de bourgeoisie. Het kost veel tijd om die overheersende waarden van racisme, liberalisme, enz. te deconstrueren, en die van de arbeidersbeweging op te leggen vooraleer we de revolutie kunnen voeren. Om deze ideologische strijd te winnen, moeten we een historisch blok opbouwen. Dat betekent ook bondgenootschappen tussen de klassen, om een meerderheid onder het volk te creëren rond de arbeidersklasse, met de boeren, werknemers, kleinburgers en intellectuelen.

Intellectuelen vormen geen aparte klasse, ze steunen over het algemeen de ideeën van hun klasse van afkomst, maar, zoals Gramsci schreef, degenen die zich bij het proletariaat aansluiten worden organische intellectuelen: zij organiseren de politieke strijd. Dit is de taak die Gramsci geeft aan deze “afvalligen” van de bourgeoisie, die zich duidelijk identificeren met de arbeidersstrijd en haar waarden. Dit intellectueel collectief bestaat ook uit arbeiders die door de partij zijn geïntellectualiseerd, zoals mijn vier Toscaanse vrienden. Daarom spelen intellectuelen een belangrijkere rol in de PCI dan in andere communistische partijen, en dat is eigen aan Italië. Deze drie pijlers waren nodig om de partij op te bouwen en te onderscheiden van de anderen.

Door haar enorme rol in het verzet groeide het ledenaantal van de PCI enorm, tot 2.250.000 in 1947.

De rol van intellectuelen maakt daarom deel uit van de identiteit en organisatie van de PCI, ook als het gaat om het leiden van de ideologische strijd. De partij past lang het democratisch centralisme toe en laat geen fractievorming toe. Maar op congressen kunnen mensen – uit het midden, links en rechts – hun mening uiten en laten botsen. Op een bepaald moment schaart iedereen zich wel achter de verenigde visie en de synthese van de algemeen secretaris. Er is een kloof tussen de rechtervleugel van de partij (vertegenwoordigd door Giorgio Amendola), die een alliantie met de socialisten wil, en de linkervleugel (vertegenwoordigd door Pietro Ingrao), die de nadruk legt op sociale strijd. Berlinguer bestuurde de partij met een centristische visie en probeert de twee stromingen te verbinden. Toch is rechts dominant tot het einde van de jaren 1970 en opnieuw na de dood van de algemeen secretaris in 1984. In elk geval laat het debat de partij leven en ademen en vermijdt het dramatische scheuringen. Intellectuelen worden niet weggemoffeld in obscure tijdschriften. Sommigen van hen leiden de partijpers. Die is niet in handen van apparatsjiks. Sommigen zitten in de bestuursorganen van de partij, tot in het Centraal Comité toe. Het doet zich gevoelen in de kwaliteit van de tussenkomsten. Ik herinner me bepaalde openbare debatten binnen de PCI, waar we hartstochtelijk naar luisterden. Soms waren die debatten hevig, vanwege de openhartigheid. Maar het hele congres applaudisseerde voor de debaters, de een na de ander, als eerbetoon aan hun respectieve denkinspanningen. Er zullen nooit vijanden voor het leven zijn, zoals we in veel andere partijen zien, zelfs niet als er echte conflicten zijn. Dat blijkt ook uit de verzoening met de leiders van de Il Manifesto-groep.

De PCI werd een belangrijke partij bij de bevrijding in 1944, kreeg snel twee miljoen leden en had een grote invloed op het opstellen van de nieuwe Republikeinse grondwet in 1948, bijvoorbeeld door de erkenning van gelijk loon voor gelijk werk voor vrouwen. Dit artikel 37 werpt een licht op de baanbrekende belangstelling van de PCI voor de bevordering van vrouwen in een sterk patriarchale samenleving, beginnend in hun eigen partij. We denken daarbij aan belangrijke vrouwelijke leiders zoals Camilla Ravera3, Nilde Iotti en Maria Antonietta Macchiocchi.

De grondwet is in feite zeer progressief, waarschijnlijk de meest progressieve ter wereld. Hoewel dit artikel 37 helaas in de praktijk dikwijls niet wordt toegepast, blijft het symbolisch erg sterk. De partij had verschillende grootse vrouwelijke figuren, zoals die u vernoemt, maar in feite was slechts 10 procent van de PCI-leden een vrouw. Tot de jaren 1970 zal dit percentage niet veranderen, in de bestuursorganen evenmin, ook al bestaat er sinds 1945 een krachtige communistische vrouwenbond met een veelgelezen tijdschrift, Noi donne.

Berlinguer speelde een beslissende rol in de feminisering van de partij. Tijdens zijn laatste grote politieke toespraak in 1984 zegt hij dat “er geen echte revolutie zal plaatsvinden zonder feministische revolutie”. Destijds waren er slechts weinig grote linkse leiders die het feminisme in hun ideologisch corpus probeerden op te nemen. Twee grote gevechten hebben een diepe indruk nagelaten op Berlinguer: de referenda over het recht op echtscheiding in 1974 en over abortus in 1981, dat al gelegaliseerd werd in 1978. Iotti, een toonaangevend leidend figuur binnen de partij, onderstreept in de partijleiding het belang van deze gevechten. De communisten voelen zich echter ongemakkelijk bij deze strijd omdat ze vrezen dat dit soort maatschappelijke kwesties Italië, waar het patriarchaat nog steeds hoogtij viert, verder zal verdelen. Ze zijn bang dat de DC het gaat gebruiken om de PCI in de oppositie te houden. Extreemrechts, dat – nu al! – opnieuw op de voorgrond van het politieke toneel staat, dreigt de DC verder naar rechts te duwen.

Berlinguer neemt in 1969 het leiderschap van de PCI over als plaatsvervangend secretaris en vervolgens als algemeen secretaris in 1973.

De PCI heeft tot het einde toe toegevingen gedaan om een te verdeeld referendum te voorkomen, maar de clerus en de DC komen niet tot een compromis. Gedreven om voor deze rechten te vechten, en ook onder druk van de kleine radicale partij en de vrouwen zelf, neemt de PCI de strijd op zich en haalt de overwinning binnen. Berlinguer zal toegeven dat hij de wil en het vermogen van de vrouwen om deze strijd te leiden had onderschat. Hij zal zeggen en onthouden voor de toekomst: “Het was een overwinning van vrouwen voor vrouwen”. In tegenstelling tot veel andere landen slagen de Italiaanse feministen erin een echte massabeweging op te bouwen met een kenmerkende antikapitalistische aard. Onder hen spelen de communisten sinds 1968 een sleutelrol, maar er werden maar weinig plaatsen voorbehouden voor hen binnen de PCI en op de kieslijsten, al hadden de andere partijen er nog minder plaats voor. Dit beeld verandert onder Berlinguer, wanneer verschillende communistische vrouwen een plek binnen de bestuursorganen verwerven.

De PCI stelt zich meer open voor debat na de dood van Togliatti in 1964. De partij wil de militanten sterker betrekken bij haar interne democratie. Deze beslissing stelt haar in staat om de studenten- en arbeidersprotesten van mei 68 beter te verteren dan de andere West-Europese communistische partijen. Tegen deze vurige sociaal-politieke achtergrond, komt Berlinguer aan het hoofd van de PCI te staan.

Dit hangt samen met een sociologische evolutie van de arbeidersklasse. De industrie maakte grote vooruitgang na de oorlog, maar Italië was nog steeds erg agrarisch. Het Miracolo economico, dat overeenkomt met onze Les Trente Glorieuses van 1945-19754, zal het land omtoveren tot een van de meest ontwikkelde naties, met massale export van huishoudelijke apparaten, televisies en, natuurlijk, auto’s. Het proletariaat zal er groeien, vooral in de noordwestelijke industriële driehoek Turijn-Milaan-Genua, waarheen miljoenen jongeren uit het landelijke zuiden immigreren. De film Rocco en zijn broers5 is een mooie weergave van deze ingrijpende veranderingen in het land. De opkomst van de consumptiemaatschappij bevordert het individualisme en verzwakt de politieke betrokkenheid van arbeiders overal ter wereld. Toch is er een grote opleving ten gunste van de democratische participatie: namelijk de golf die voortkomt uit de lange Italiaanse mei ‘68, de autunno caldo van 1969-1970. De nieuwe generatie proletariërs is niet meer vertrouwd met de organisaties, ze zijn niet gepolitiseerd in de strikte zin van het woord. Ze komen in opstand, maar buiten de PCI en de CGIL om. In de FIAT-fabriek in Turijn was de beweging bijvoorbeeld bijzonder sterk. Een protestleider zal getuigen hoe de fabrieksarbeiders optochten vormden door de werkplaatsen met metalen bidons als trommels, terwijl ze riepen “Ho-Ho-Ho-chi-minh, Agnelli – een van de grondleggers van Fiat – Indochina is in uw fabriek!” De ‘sluipende mei’, zoals het werd genoemd, was zowel een studentenbeweging als een arbeidersbeweging.

De vrij impulsieve jongeren uit de Mezzogiorno zullen de strijd leiden in dit prerevolutionair klimaat dat ons aan de Biennio Rosso doet denken.6 Bruno Trentin, de charismatische leider van de CGIL-metaalarbeiders, zal in dialoog gaan en zich openstellen voor hen door arbeidsraden op te richten die ook toegankelijk zijn voor niet-vakbondsleden. Voortaan kunnen de afgevaardigden die door alle arbeiders zijn verkozen ook door hen worden ontslagen. Dit streven naar participatie, aangemoedigd door de communistische vakbondsleden, zal de arbeidersbeweging versterken: de drie metaalvakbonden verenigen zich in 1972. Ook de vakbonden zullen grote overwinningen boeken, met name door overeenkomsten die voorzien in zeggenschap van werknemers over investeringen. Deze dynamiek heeft zich zelfs uitgebreid tot buiten de fabriekspoorten, met de “zoneraden” die actievoerden om de kosten van energie, gezondheidszorg, transport en huisvesting te verlagen. In zekere zin delegeert de PCI hiermee het politieke leiderschap aan de vakbond, waardoor ze deze breuk met geradicaliseerde jongeren, waar de PCF in Frankrijk bijvoorbeeld mee kampte, beperkt.

Hugues Le Paige is journalist, voormalig RTBF-correspondent in Rome en documentairemaker. Hij maakte onder andere Il Fare Politica, kroniek van rood Toscane, 1982-2004. Hij heeft lang de Italiaanse politiek gevolgd, vooral die van de Communistische Partij en haar erfgenamen.

De linkervleugel van de partij wil het daar echter niet bij houden. Een groep intellectuelen, die dicht bij het maoïsme aanleunen en zich later zullen verzamelen rond het tijdschrift Il Manifesto, wil een radicalere PCI. Ze willen meer aanwezigheid van de PCI in de sociale strijd, maar ook dat de partij zich openlijk distantieert van de USSR. Het neerslaan van de Praagse Lente in 1968 werd door velen binnen de PCI sterk afgekeurd. De spanning met de rechterzijde van de partij is zo groot dat Il Manifesto wordt geschrapt, maar niet uitgesloten. In de jaren tachtig worden de belangrijkste leiders daarvan echter weer aangesteld door Berlinguer, die de linkervleugel wil versterken om zo de partij te besturen.

Berlinguer neemt in 1969 het leiderschap van de PCI over als plaatsvervangend secretaris en vervolgens als algemeen secretaris in 1973. Er zullen twee Berlinguers zijn. De eerste fase van 1973-1979 sluit zich aan bij de traditie van Togliatti. Die heeft hem trouwens vroeg opgemerkt en door het partijapparaat geloodst, op zoek naar synthese en eenheid. Berlinguer weet met zijn scherp gevoel voor synthese het vertrouwen van de meerderheid van zijn aanhangers te winnen. Als belichaming van de generatiewissel is zijn doel de mensen samen te brengen om zo een machtsevenwicht op te bouwen dat de PCI in staat zou stellen terug te keren in de regering, zonder ooit de piazza (de straat) te verlaten. Destijds was hun slogan “strijd- en regeringspartij”.

De Berlinguer-jaren zijn electoraal de gouden jaren van de PCI. “Om de hoop en energie van zelfs de kleinste lokale bijeenkomst echt te kunnen begrijpen, moest je erbij zijn geweest in Italië, vooral van 1973 tot 1976”, zegt u.

Deze bijeenkomsten waren erg leerzaam omdat ze de politieke vertaling waren, zij het een beetje laat, van de sociale bewegingen van de late jaren zestig, met name de autunno caldo. Dit enthousiasme was deels gekoppeld aan een radicalisme met hoge verwachtingen, maar paradoxaal genoeg gebaseerd op het zeer gematigde programma van de historische compromissen. Waar gaat het over? De staatsgreep in Chili van 1973 is de aanleiding voor deze strategie van de PCI. Berlinguer schrijft drie artikelen in Rinascita, het intellectuele weekblad van de partij, waarin hij een voorstel doet dat perfect aansluit bij de identiteit van de partij, in het bijzonder bij Togliatti: het compromesso storico. De redenering bouwt voort op een fundamentele overtuiging: links kan noch regeren noch de maatschappij transformeren met slechts 51 procent van de stemmen, vooral wegens het risico op subversieve acties van extreemrechts en het VS-imperialisme. Een alliantie van de volksmassa’s van katholieken, socialisten en communisten is dus onontbeerlijk om de macht in handen te krijgen, en die ook in handen te houden.

Deze strategie wil maximaal gebruikmaken van de linkse strijddynamiek, maar wil zich ook uitbreiden over het hele progressieve kamp, om op deze manier de sorpasso – de overwinning op de DC door de grootste partij te worden – te bereiken. Deze strategie is echter dubbelzinnig, want de communisten slagen er ook in een massa kiezers te winnen die veeleer gematigd zijn. In plaats van een radicale transformatie van de maatschappij, willen deze kiezers dat de PCI zich integreert in de meerderheid samen met de DC.

De PCI heeft bedrijfscellen in grote bedrijven zoals Fiat in Turijn, maar dit organisatiemodel is niet de prioriteit van de partij.

Sinds Gramsci is de kwestie van de relaties met de katholieken altijd van groot belang geweest voor de PCI. Italië was een fundamenteel katholiek land waar veel communisten hun kinderen lieten dopen en kerkelijk werden begraven. Berlinguer zal zelfs grappen dat er twee katholieke partijen zijn in Italië, waarvan de PCI absoluut de grootste moet worden. Maar belangrijker, Gramsci schreef al in 1919 dat dit een doorslaggevende kwestie was. De boerenstand werd namelijk sterk gedomineerd door de clerus, een communistische overwinning in Italië zou niet mogelijk zijn zonder hier rekening mee te houden. Ondanks de excommunicatie van de communisten door Paus Pius XII in 1949, zal Togliatti vastberaden blijven om koste wat het kost zijn banden met de katholieke massa te behouden. Dit is een absolute constante in de strategie van de PCI7. De DC wordt dan wel geleid door de hoge burgerij, maar ze is evenzeer een volkspartij. Maar deze bekommernis zal niet worden beantwoord. De DC zal tot het einde toe aarzelen. Onder de partijleiders van de DC was enkel Aldo Moro, die de centrumlinkse minderheid vertegenwoordigde van de nog steeds fundamenteel anticommunistische partij, een gesprekspartner voor de PCI. Hoewel deze historische en atypische leider van de DC ervan overtuigd was dat op de lange termijn een alliantie met de communisten noodzakelijk was, ging hij nooit zo ver. Na zijn ontvoering en daaropvolgende moord door de Rode Brigades in maart 1978, viel een vooruitzicht op een historisch compromis definitief in het water. Vooral omdat de Socialistische Partij, de derde potentiële partner in deze alliantie, er niets van wilde horen. Toen haar emblematische leider, Bettino Craxi, in 1976 de leiding van de PSI had overgenomen, schoof hij de partij nog een stukje naar rechts. Hiermee wou hij de DC vervangen als centrale partij in de Italiaanse politiek. Hoewel hij de lokale verkiezingen in 1975 en de parlementsverkiezingen in 1976 won, slaagt Berlinguer er uiteindelijk niet in een partner te vinden.

Tussen 1976 en 1979 overschatte de PCI de mogelijkheid dat rechts, de werkgevers en de NAVO haar in de regering zouden toelaten, vooral gezien de “strategie van spanning” die voor een dreigende sfeer zorgde, met terrorisme, een dreiging van een staatsgreep… Was Berlinguer te naïef of zelfs sociaaldemocratisch, zoals Aldo Moro probeerde uit te leggen aan de Amerikanen ?

Dat denk ik niet: de PCI was nooit sociaaldemocratisch als zodanig, ook al won een reeds lang bestaande sociaaldemocratische tendens terrein. Dit zal doorslaggevend zijn wanneer het lot van de partij een paar jaar later bepaald moet worden. Berlinguer verdedigde een soort derde weg8, tussen het Sovjetmodel en de integratie van de sociaaldemocratie in het kapitalistische keurslijf. Hij overschatte inderdaad de bereidheid van de DC om een transformatie te ondergaan en haar dertigjarige machtsverleden op te geven. Hij onderschatte ook het vermogen van het kapitalisme om een herstructurering te ondergaan in de jaren 1980. Destijds geloofde heel links dat de oliecrises van de jaren zeventig het vrijhandelssysteem in een onoverkomelijke crisis had gestort. De bleek helemaal fout, de markteconomie zal worden geherconfigureerd langs veel agressievere en winstgevendere neoliberale lijnen, bijvoorbeeld door een ontmanteling van de industriële basis, een financialisering van de economie en een explosie aan ongelijkheden als nooit tevoren. Berlinguer ziet deze verandering niet aankomen, overigens doen slechts weinig mensen dat wel. Op die twee vlakken zijn er grote politieke fouten gemaakt.

Na de moord op Aldo Moro accepteerde de PCI een ersatz historisch compromis: nationale solidariteit, namelijk de externe steun van de PCI voor de minderheidsregering van de DC in ruil voor enkele toegevingen, zoals het voorzitterschap van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Het terrorisme van de Rode Brigades en van extreemrechts zorgt voor een ongekende spanning, die een bedreiging vormt voor de instellingen. Het zal ongetwijfeld van invloed zijn op de houding van de PCI, voor wie, zoals we hebben gezien, de verdediging van de Grondwet van 1948 een kardinaal beleidspunt is.

Ondertussen maakt Giulio Andreotti van de DC, de nieuwe voorzitter van de Ministerraad, die in bijna elke regering zat sinds het einde van de oorlog, gebruik van de situatie om een beleid van besparingen op de openbare diensten door te voeren, zonder dat de PCI ook maar iets doet om de asociale aanvallen het hoofd te bieden. “Macht verslijt degenen die er geen hebben”, zei hij. Alle uitwegen zijn geblokkeerd. In 1981 maakt Berlinguer de balans op en besluit de bladzijde om te slaan.

Sinds Gramsci heeft de PCI altijd een fundamenteel belang gehecht aan de katholieke kwestie.

Van zijn kant handhaaft Washington zijn veto tegen elke regeringsdeelname van de PCI en maakt dit nadrukkelijk duidelijk aan de DC en haar bondgenoten. We mogen niet vergeten dat ten tijde van de “strategie van spanning” drie Europese landen nog altijd fascistische dictaturen waren: Portugal, Spanje en Griekenland. De CIA deinst er niet voor terug om het land te destabiliseren via zijn netwerken zoals Gladio en zijn banden met extreemrechts. De P2-loge, waarin het merendeel van de heersende klasse van Italië samenkomt, zit eveneens in die stroming. De Verenigde Staten waren vastbesloten om te voorkomen dat hun bondgenoten zich zouden onttrekken aan de logica van de Koude Oorlog. Toch nam de PCI wel degelijk afstand van de Sovjet-Unie en brak zelfs met de Sovjet-Unie in 1981 tijdens de militaire staatsgreep in Polen. Sinds het einde van de jaren zestig had Berlinguer niet geaarzeld om tegen Moskou te zeggen dat pluralisme en democratie een eerste vereiste waren voor het socialisme. Het idee was niet om de deur dicht te slaan, maar om zijn autonomie te doen gelden. Al onder Togliatti’s leiderschap in de nasleep van de oorlog probeerde de PCI met haar aanpak, die omschreven werd als polycentristisch, aan te tonen dat één enkel politiek model niet langer wenselijk was in de communistische wereld. Daarom is de PCI nooit gestopt met praten met de Chinese CP, ondanks haar zware kritiek op die partij. Berlinguer probeerde het eurocommunistische initiatief voort te zetten, zonder echt succes9. Het was dus duidelijk een valse beschuldiging om te beweren dat Berlinguer orders aannam van het Kremlin.

Adrian Thomas is geschiedschrijver van het Belgisch vakbondswezen en levert bijdragen aan CArCoB, Cahiers d’Histoire en Maitron. Hij schreef Robert Dussart, une histoire ouvrière des ACEC de Charleroi (Aden), bekroond met de CArCoB-prijs 2021.

De “tweede Berlinguer” zou gekenmerkt worden door de wens om de PCI opnieuw te richten op de strijd, maar niet slechts op de arbeidersstrijd. Hij wilde de strijd verbreden naar werknemers in onzekere situaties in de marge van het traditionele proletariaat. De nieuwe sociale alliantie zou zich ook moeten uitstrekken tot vredesbewegingen, vrouwenbewegingen en jeugdbewegingen, waarvan sommige zich beginnen te richten op milieukwesties: Berlinguer is de eerste leider van een grote arbeiderspartij die de kwestie van de productie aan de orde stelt vanuit een ecologisch perspectief en dit koppelt aan het sociale vraagstuk. Hij hamerde voortdurend op de ethische normen van politiek verkozenen en hun integriteit. Zo kan gezegd worden dat hij vooruitliep op Operatie Schone Handen, waarbij de christelijke, liberale en socialistische partijen in de jaren negentig in elkaar stortten na de onthulling van grootschalige corruptie. Na zijn dood in 1984 komt er echter geen vervolg. Zijn ideologische nalatenschap wordt snel uitgewist voordat de voorstanders van de liquidatie van de partij de overhand krijgen in 1991.

De stilzwijgende steun van de PCI aan de rechtse regering en haar onvermogen om haar isolement te doorbreken zijn een enorme teleurstelling. Berlinguer probeert de partij nieuw leven in te blazen door haar te heroriënteren op sociale, pacifistische en feministische strijd, maar hij sterft plotseling in 1984. De PCI valt ten prooi aan haar eigen tegenstrijdigheden en interne verdeeldheid. Was haar transformatie kort daarna in een sociaaldemocratische of zelfs sociaalliberale partij10 onvermijdelijk ?

Ik ben daar niet zeker van. Als Berlinguer niet was gestorven, waren de zaken misschien anders gelopen. Maar een geschiedenisboek begint niet met ‘wat als’… In fictie kan het wel, zoals Nanni Moretti’s nieuwste film prachtig laat zien11. Het is waar dat de krachtsverhoudingen binnen de partij om verschillende redenen ingewikkeld werden. In die tijd is Berlinguer de enige die een alternatief links pad voorstelt tegen de opkomst van het neoliberalisme in de stijl van Margaret Thatcher. Maar hij heeft geen tijd om zijn strategie te ontwikkelen, die is gebaseerd op de terugkeer van het klassenconflict, de opname van het ecologische vraagstuk, een invraagstelling van de politieke vertegenwoordiging en, zoals we hebben gezien, nieuwe allianties waarin vrouwen een sleutelrol zouden spelen.

Na de dood van Berlinguer in juni 1984 is er een overgangsperiode met een van zijn goede vrienden, Alessandro Natta (1984-1988), voordat de rechtervleugel van de PCI snel de macht overneemt.

Amper drie dagen na de val van de Berlijnse Muur maakt de laatste algemeen secretaris van de PCI, Achille Occhetto, duidelijk dat de partij binnenkort van naam zal veranderen. Dat proces duurt minder dan twee jaar, van november 1989 tot februari 1991. Occhetto komt oorspronkelijk uit de linkervleugel van de partij, maar zijn ogenschijnlijke moderniteit spreekt iedereen aan. Hij presenteert zijn project als “vernieuwd socialistisch” en “liberaal-democratisch”. Hij wordt niet voor niets de “prins der dubbelzinnigheden” genoemd. Occhetto neemt halverwege 1988 de leiding van de partij over en is uit op een breuk. Hij relativeert alles om de PCI heruit te vinden en wist het verleden uit. Hij gaat zelfs zo ver dat hij de unipolaire wereld viert die na de Koude Oorlog ontstaat, en is bereid de communistische parlementaire fractie te laten ontploffen wanneer Washington om de steun van Italië vraagt in de Golfoorlog in 1990: onder leiding van Occhetto onthoudt de meerderheid van de PCI-verkozenen zich bij de stemming, terwijl de linkse minderheid, die tegen deelname aan de oorlog is, op het moment van de stemming het halfrond verlaat. Dit is ongezien in de geschiedenis van de communistische partijen en zegt veel over de veranderingen die gaande zijn.

De CIA deinst er niet voor terug om het land te destabiliseren, met zijn netwerken zoals Gladio en zijn banden met extreemrechts.

De vanzelfsprekendheden van gisteren worden van tafel geveegd en alles wordt ter discussie gesteld met het oog op het vernieuwen van de doctrine. “We willen geen Nieuwe Wereld uitvinden”, verklaart Occhetto vanuit het idee om de bestaande maatschappij te hervormen. Al jaren waren er tekenen van deze ideologische verwatering: marxistische klassieken werden niet langer geciteerd, ten gunste van modieuze auteurs. Een lang ondergronds proces heeft deze politieke evolutie mogelijk gemaakt. Liguori bestudeert deze kwestie uitgebreid in zijn boek en ik betreur het dat er zo weinig boeken zijn gepubliceerd over de verdwijning van de PCI, laat staan discussies zijn gevoerd over die kwestie, te beginnen door de voormalige communisten zelf, die zwijgen over hun geschiedenis.

Een van de belangrijkste factoren die de communisten ertoe brachten om de transformatie van de PCI te aanvaarden, was de grote teleurstelling dat ze niet aan de macht konden komen. De mislukking van Berlinguer versterkte niet de linkervleugel van de partij, maar de rechter, die aandrong op meer theoretische concessies. Er bestaat ook een zeker conformisme onder de militanten dat Occchetto in de kaart speelt. In de traditie van de PCI mag er gedebatteerd worden, maar de algemeen secretaris vat de boel samen en heeft daarom altijd gelijk, zelfs als hij hiermee de partij ondermijnt. De verkiezingssuccessen van de partij in de jaren zeventig leidden ook tot de vorming van een bureaucratie die de duizenden communistische steden en dorpen moesten besturen. Tienduizenden ambtenaren en bestuurders willen in de eerste plaats de instelling in stand houden of hun baan behouden, zelfs als dat betekent dat ze hun ideologische identiteit moeten opofferen. Het is geen toeval dat het de gemeentelijke bolwerken van de PCI zijn, vooral in de rode regio’s, Emilia-Romagna, Toscane, Umbrië, die als blok een meerderheid aan Occhetto geven.

In de partij was er een erosie van de participatie die de partij tot een succes had gemaakt, maar de paradox is dat de interne democratie tijdens de periode van de liquidatie juist weer opbloeide. In 1989 telt de partij nog 1,4 miljoen leden en op de laatste congressen debatteren 400.000 militanten in de lokale afdelingen. Dat is gigantisch. De verdwijning van de PCI heeft veel mensen diep geraakt. Dit wordt goed gesymboliseerd door een film van Ettore Scola12 waarin we een militant koppel volgen dat tegelijk met de partij uiteenvalt. Ingrao, de aanvoerder van de linkervleugel, weigert ook om te vertrekken, zelfs als de transformatie van de PCI onvermijdelijk wordt. De trend die leidt tot de oprichting van de Partito della Rifondazione Comunista of PRC wordt al snel een minderheid en is niet in staat om haar neergang te stoppen. De Linkse Democratische Partij, die haar naam verschillende keren heeft veranderd in de huidige, openlijk sociaalliberale Partito Democratico, is er ook niet in geslaagd om de score van de PCI te behouden, en nog minder het participatieve aspect, dat bijna is verdwenen. Als we de politieke woestijn van links in Italië vandaag de dag willen begrijpen, moeten we niet alleen deze recente dramatische fase ontleden, maar de inspirerende geschiedenis van de PCI als geheel.

Footnotes

  1. Voornamelijk in Emilia-Romagna, Toscane en Umbrië.
  2. Zie hierover CLEMOES C., SOULÉ J., “Red Bologna Today”, in Jacobin, maart 2015 [online].
  3. ALFANO L., “De eerste vrouwelijke partijleider was een Italiaanse communiste”, in Lava, 18 juni 2021 [online] https://lavamedia.be/de-eerste-vrouwelijke-partijleider-was-een-italiaanse-communiste/
  4. Sociaaleconomische periode van aanzienlijke groei in productie, consumptie en demografie, tussen het einde van de Tweede Wereldoorlog en de eerste oliecrises, in West-Europa.
  5. Rocco e i suoi fratelli, door Luchino Visconti (1960).
  6. De “twee rode jaren” (1919-1920) zijn een revolutionaire fase: grote arbeiders- en boerenmobilisaties bezetten fabrieken en land, met een communistische visie. De opstand mislukt en wordt neergeslagen door de fascisten van Mussolini.
  7. Over dit onderwerp in België destijds, zie THOMAS A., “Robert Dussart et le rapport communiste au syndicalisme chrétien (1961-1976): approche originale inaboutie ou illusion persistante”, in Dynamiques. Histoire sociale en revue [CARHOP], nr. 18: Militer en entreprise, une réalité polymorphe : l’exemple des ACEC, juni 2022 [online]. Zie ook JOYE P., LEWIN R., L’Église et le mouvement ouvrier en Belgique, SPE, Brussel, 1967.
  8. Het is een term die vaak wordt gebruikt om het te onderscheiden van het sociaalliberalisme van Tony Blair, Bill Clinton en Gerhard Schröder.
  9. Zie hierover NAIF N., L’eurocommunisme en Belgique. Crises et débats autour d’une voie belge au socialisme (1954-1982), Brussel, CArCoB, 2004.
  10. Over de ontwrichting van de PCI, zie LIGUORI G., Qui a tué le Parti communiste italien ?, Parijs, Delga, 2011.
  11. Il sol dell’avvenire (Richting een stralende toekomst), 2023.
  12. Mario, Maria e Mario, 1993.