Artikel

Bewegen met Gramsci

Brecht De Smet

—15 december 2022

Gramsci’s nalatenschap werd zodanig geboetseerd dat hij een geleidelijke culturele machtsstrijd lijkt te prediken. De culturele strijd is echter geen vervanging, maar een aanvulling van de politieke.

Na Lenin is de Sardijn Antonio Gramsci misschien wel een van de meest gekende marxisten in het Westen. Hoewel Gramsci kort voorzitter was van de Communistische Partij van Italië tussen 1924 en 1926, bestaat zijn politieke nalatenschap voornamelijk uit zijn quaderni del carcere, 33 notitieboekjes die hij tijdens het fascistische bewind tussen 1929 en 1935 voornamelijk in gevangenschap neerpende. Deze gevangenisschriftjes omvatten Gramsci’s veelzijdige reflecties over politiek, cultuur, religie, filosofie, Italiaanse geschiedenis en politieke economie.

Stellingenoorlog

In tegenstelling tot Lenin is Gramsci niet enkel geliefd bij radicale activisten, maar ook bij gematigde academici en zelfs rechtse denkers. In eerstejaarscursussen aan de universiteit wordt Gramsci vaak verbonden met de concepten ‘culturele hegemonie’ en ‘stellingenoorlog’. Gramsci, zo betoogt men, stapte af van de idee om de staat frontaal aan te vallen, bijvoorbeeld via een algemene opstand. In plaats daarvan zou hij wijzen op het belang van een geleidelijke culturele strijd om macht te verwerven: een stellingenof loopgravenoorlog in plaats van een bewegingsoorlog.

In tegenstelling tot Lenin is Gramsci niet enkel geliefd bij radicale activisten, maar ook bij gematigde academici en zelfs rechtse denkers.

Deze interpretatie valt grotendeels terug te voeren op Palmiro Togliatti, voorzitter van de Communistische Partij van Italië, die na de Tweede Wereldoorlog samen met de journalist Felice Platone de eerste editie van Gramsci’s postume gevangenisgeschriften publiceerde. De eerste kritische editie van Gramsci’s gevangenisschriften verscheen pas in 1975 onder leiding van Valentino Gerratana.

Zonder overdrijving kunnen we stellen dat de studie van de ‘authentieke’ Gramsci pas recent volwassen is geworden met onderzoekers zoals Fabio Frosini, Franscesca Antonini, Carlos Coutinho, Guido Liguori en Peter Thomas. Ondertussen waren ‘gebrekkige’ Gramsci-interpretaties reeds omarmd in diverse academische disciplines zoals cultural studies met Stuart Hall, subaltern studies met Gayatri Spivak, internationale politieke economie met Robert Cox en politieke filosofie met Louis Althusser en Nicos Poulantzas. Op het Italiaanse politieke terrein werd Gramsci aangehaald om de notie van de klassenstrijd in te wisselen voor een strijd om de nationale cultuur, de democratie en het leiderschap binnen de civiele samenleving — waardoor het ‘historische compromis’ met de christendemocratische regering van Aldo Moro in 1976 denkbaar werd gemaakt. Het eurocommunisme, de notie dat het Westerse communisme een aparte weg moest afleggen tegenover het Russische of Chinese communisme, werd onder andere teruggevoerd op een stelling van Gramsci:

Het komt mij voor dat Ilyich [Lenin] begreep dat er een verandering nodig was van de bewegingsoorlog die in 1917 in het Oosten zegevierend werd toegepast, naar een positie-oorlog die de enige mogelijke vorm was in het Westen, waar […] de sociale structuren uit zichzelf nog in staat waren om zwaar bewapende vestingen te worden. […] In het Oosten was de staat alles, de civiele samenleving was primordiaal en gelatineus; in het Westen was er een echte relatie tussen staat en civiele samenleving; van zodra de staat beefde, onthulde zich onmiddellijk de stevige structuur van de civiele samenleving. De staat was louter de buitenste loopgraaf met daarachter een machtig systeem van forten en verschansingen […] (SPN 237-8; Q7§16 – eigen vertaling).

Een eenzijdige en oppervlakkige lezing van deze passage lijkt erop te wijzen dat een bewegingsoorlog – algemene stakingen, opstanden, revoluties – voor het Westen niet langer aan de orde is, waar de moderne staat en civiele samenleving ontwikkeld zijn en bijgevolg zo’n frontale aanval kunnen weerstaan. In plaats daarvan moeten communisten de staat van beleg afkondigen, zich langzaam opbouwen, organiseren en kleinere aanvallen op verschillende fronten uitvoeren die de staat verzwakken.

De stap naar een reformistische interpretatie is klein, want wat is de graduele strijd voor sociale en politieke hervormingen en om de ‘geesten en harten’ van mensen anders dan een positie-oorlog? In hoeverre verschilt Gramsci’s notie van de Moderne Prins – een alomvattende communistische partij die niet enkel op het politieke maar ook op het culturele en educatieve terrein werkzaam is – van de klassieke socialistische zuil?

Rechts Gramscisme?

Dit is, ironisch genoeg, ook de verwrongen conclusie die stromingen binnen extreemrechts na de Tweede Wereldoorlog hebben getrokken. Vandaag waarschuwen figuren zoals Jordan Peterson, Paul Cliteur, Thierry Baudet, Sid Lukkassen en Sam Van Rooy voor het ‘cultuurmarxisme’ dat de civiele samenleving zou hebben veroverd. Dat cultuurmarxisme is een chimaera van (veronderstelde) ideeën van Gramsci, Georgy Lukács, de Frankfurter Schule, postmodernisme, feminisme, identity politics en intersectionalisme – kortom alles wat tegen conservatieve waarden indruist. Zoals Anton Jäger, Jan Blommaert en anderen al opmerkten is dit een incoherente samenzweringstheorie die sterke gelijkenissen vertoont met de nazistische notie van het ‘joods-bolsjewistisch complot’ tijdens het interbellum.1

De kern van het cultuurmarxistische fantoom is de mythe dat ‘de marxisten’ na de Tweede Wereldoorlog de strijd om de onderbouw, de economie, hebben verloren en zich vervolgens op de bovenbouw, de cultuur, de ideologie en de politieke instellingen, hebben gestort en deze na mei ‘68 succesvol hebben veroverd. Nieuwrechtse denkers verwijzen hierbij naar Gramsci’s culturele hegemonie en Rudi Dutschke’s ‘lange mars doorheen de instellingen’, een slogan die vaak verkeerd is begrepen en soms onterecht aan Gramsci wordt toegewezen. De slogan verwees naar Mao’s Lange Mars, een langdurig maneuver tussen 1934 en 1935 van verschillende marsen van de communistische troepen doorheen China om doorheen de omsingeling van nationalistische krachten te breken en het vertrouwen van de boerenmassa’s te winnen. Dutschke doelde met de ‘lange mars doorheen de instellingen’ niet op een diepgaand entrisme binnen de bestaande instellingen, om die stiekem te veroveren en te hervormen, maar wilde louter binnen de instellingen werken om daar ervaringen en kennis op te doen. Tezelfdertijd pleitte hij ervoor om de eigen waarden te behouden en nieuwe, radicale tegen-instellingen op te bouwen.

Onmachtig of onwillig om de wereld op politieke wijze te begrijpen — dit wil zeggen in termen van machtsverhoudingen met een wisselwerking tussen wat op een gegeven moment normatief wenselijk en structureel mogelijk is — beschouwen nieuwrechtse denkers de ‘lange mars doorheen de instellingen’ weldegelijk als een linkse samenzwering, een geheime cultuurstrijd, waartegen zij hun eigen infiltratie moeten organiseren.

Dit idee gaat de huidige generatie van extreemrechtse denkers ver vooraf. De Franse Nouvelle Droite van Alain de Benoist bijvoorbeeld definieerde in de jaren 1960 al openlijk de strijd voor culturele hegemonie als een ‘Gramscisme van de Rechterzijde’. De rechterzijde heeft zich Gramsci gemakkelijk kunnen toe-eigenen dankzij verwarde interpretaties van ‘s mans centrale concepten, zoals hegemonie, civiele samenleving en passieve revolutie.

Hegemonie

Over Gramsci’s hegemonie zijn al vele boeken verschenen. Hegemonie wordt vaak opgevoerd als een aanvullend of alternatief ‘neutraal’ concept van macht dat verwijst naar de instemming van degenen die worden gedomineerd met hun overheersing. In die basisbetekenis zien we vormen van ‘hegemonie’ doorheen heel de politieke geschiedenis.

De rechterzijde heeft zich Gramsci gemakkelijk kunnen toe-eigenen dankzij verwarde interpretaties van ‘s mans centrale concepten.

Voor Gramsci was hegemonie echter ook een tijdsgebonden begrip dat samenhing met het ontstaan van de moderne staat en politieke ruimte. Terwijl voorheen de feodale, corporatistische staat een mechanisch geheel was van aparte standen, met aparte wetten, privileges en sociale realiteiten, creëerden burgerlijke revoluties zoals de Franse Revolutie van 1789 een nieuw type organische staat – of althans de belofte daartoe.

In de politieke samenleving verkreeg iedereen als individuele burger gelijke rechten en plichten. In de civiele samenleving kon men zich vrij bewegen, verenigen, spreken en eigendom verschaffen. Deze ethische staat was gebaseerd op de hegemonie van de burgerij. Hegemonie in deze zin betekent het politieke, economische, culturele en militaire leiderschap van de bourgeoisie over andere groepen in de samenleving.

Om hegemonisch te worden moet een klasse politieke autonomie verwerven tegenover andere groepen in de samenleving en zichzelf tot een staat ‘verbreden’. Gramsci ziet ‘klasse’ en ‘staat’ niet als functionalistische categorieën, waarbij een klasse eenvoudigweg ‘gebruik maakt’ van een staatsapparaat. De evolutie van de burgerij tot een autonome, hegemonische klasse viel samen met de ontwikkeling van een nieuw type staat, met nieuwe intellectuelen, management, ideologie en mechanismen van instemming.

In tegenstelling tot de aristocratie van het Ancien Régime beloofde de burgerij aan de andere maatschappelijke groepen een emancipatie, een transitie van hun onderdanige positie naar een volwaardige plaats in de ethische staat. Gelijkheid voor de wet en stemrecht verzekerden deze ‘omarming’ in de officiële, formele, politieke samenleving; meritocratie en onderwijs in de private, informele civiele samenleving.

De ethische staat kwam echter snel onder druk te staan van de tegenstrijdige klassenbelangen tussen burgerij en andere maatschappelijke groepen. De politieke dreiging van de restauratie van het Ancien Régime enerzijds en van de opkomende arbeidersbeweging en de radicaal-democratische stromingen binnen de kleinburgerij anderzijds wijzigde het burgerlijke project van staatsvorming. Gramsci borduurde verder op de conclusie van Marx in onder andere De Heilige Familie (1845) dat de burgerij de moderne,

constitutionele, representatieve staat niet langer kon beschouwen als een vehikel voor universele emancipatie, maar als een instrument ter verdediging van haar eigen, specifieke belangen. De ethische staat werd de integrale staat, waarin de spanning tussen politieke en civiele samenleving werd beslecht door de dominantie van de politieke samenleving of ‘de staat’ in enge zin. De zwakte van de als beperkt en vals onthulde burgerlijke hegemonie werd opgevangen door nieuwe machtsmechanismen. Om deze te begrijpen wendde Gramsci zich tot de notie van ‘passieve revolutie’.

Passieve revolutie

Om Gramsci’s concept van passieve revolutie te begrijpen moeten we ons wenden tot de concrete context waarin hij het begrip formuleerde. Gramsci werd geconfronteerd met het falen van de biennio rosso, de ‘twee rode jaren’ tussen 1919-1920 gekenmerkt door massastakingen, fabrieksbezettingen en experiment met zelfbeheer. Terwijl Gramsci zich engageerde in deze beweging stonden de Socialistische Partij van Italië en de socialistische vakbond weigerachtig tegenover de spontane arbeidersprotesten. De onwil om deze te ondersteunen en te consolideren leidde tot de neergang van de beweging tijdens de industriële crisis van 1921. Deze verzwakking speelde de opkomst van het fascisme in de kaart, die verdere arbeidersprotesten bloedig onderdrukte.

Deze episode speelde een grote rol in de reflecties die Gramsci maakte in zijn gevangenisschriftjes. Ten eerste nodigde het hem uit om de wisselwerking tussen communistische partij en beweging verder te onderzoeken. Ten tweede probeerde hij de opkomst van het fascisme diepgaand te begrijpen via een studie van de Risorgimento, het proces van de Italiaanse eenmaking in de negentiende eeuw. Hij stelt dat we dit proces enkel kunnen begrijpen vanuit de lens van een passieve revolutie.

Wat is nu deze passieve revolutie? In de literatuur is er vaak verwarring over het begrip, waarbij het soms gelijkgeschakeld wordt met de ‘revolutie van bovenaf’: de implementatie van kapitalistische en burgerlijke hervormingen door staten in plaats van bewegingen van onderuit. De Duitse eenmaking en hervormingen onder Bismarck, de Meiji-restauratie in Japan en de Witte Revolutie in Iran worden vaak op die manier omschreven.

Via het concept ‘passieve revolutie’ begreep Gramsci hoe de Europese burgerij de macht kon behouden, ondanks ‘democratische’ toegevingen.

‘De revolutie van bovenaf’ is dus een type van snelle en soms radicale modernisering of maatschappelijke transformatie. Passieve revolutie daarentegen is voor Gramsci geen type modernisering op zich, maar wel een concept dat ons helpt om de verschillende mechanismen te begrijpen hoe heersende klassen aan de macht kunnen blijven in periodes die hun macht ondergraven. Het is een manier om naar de geschiedenis te kijken en deze te interpreteren. Hij ziet het concept dan ook als een noodzakelijke, kritische aanvulling op Marx zijn stelling in diens beroemde voorwoord tot de Bijdrage tot de Kritiek van de Politieke Economie (1859) dat “op een gegeven moment in hun ontwikkeling de materiële productiekrachten van een samenleving in conflict komen met de bestaande productierelaties… dan breekt een periode van sociale revolutie aan”.

In Gramsci’s ervaring toonde de Eerste Wereldoorlog, de Russische Revolutie en de biennio rosso duidelijk aan dat het kapitalisme aan zijn limiet zat en dat sociale revolutie op de agenda stond. En toch bleef de burgerij aan de macht en wist zij haar hegemonie via het fascisme te behouden.

Gramsci beargumenteerde dat het proces van Italiaanse eenmaking en staatsvorming het resultaat was van een revolutie zonder revolutie. De noordelijke Italiaanse burgerij stond te zwak om een echte hegemonische politiek te voeren — intern tegenover de grootgrondbezitters en andere klassefracties en extern tegenover het Habsburgse Rijk. De burgerij leunde op het staatsapparaat van Piedmont dat via diplomatieke weg en wisselende allianties met andere grootmachten het Oostenrijkse imperium de pas kon afsnijden. De staatsman Cavour wist revolutionaire bewegingen zoals die van Mazzini en Garibaldi voor zijn beleid in te schakelen zonder dat ze zelf een hegemonisch project konden uitbouwen.

De zwakke hegemonische positie van de Italiaanse burgerij werd dus gecompenseerd door een sterke staatsmacht — nog geworteld in het absolutisme — en door mechanismen die de vorming van hegemonie bij andere groepen belemmerden: coöptatie (‘trasformismo’), verdeeldheid en fragmentatie van oppositiegroepen. Gramsci zag eenzelfde dynamiek in verscheidene Europese landen na de mislukte revoluties van 1848, waarbij het Ancien Régime in crisis was, maar de bourgeoisie onvoldoende sterk stond om op revolutionaire wijze het roer over te nemen.

De Eerste Wereldoorlog, de Russische Revolutie en de opkomst van het fascisme toonden aan dat de kapitalistische moderniteit in crisis was. Via het concept passieve revolutie begreep Gramsci hoe de Europese burgerij de macht kon behouden, soms via ‘democratische’ toegevingen die niet aan de kern van haar macht raakten, soms via dictaturen die haar de directe controle over het politieke beleid ontnamen, maar telkens door revolutionaire bewegingen het initiatief en de organisatiecapaciteit te ontnemen. Op economisch

vlak zag hij de eerste tekenen van de Fordistische omwenteling die na de Tweede Wereldoorlog de motor van de Amerikaanse hegemonie zou worden.

Stellingenoorlog als passieve revolutie?

In zijn studie van de Risorgimento vroeg Gramsci zich af of

… het concept van ‘passieve revolutie’ [kan] verbonden worden aan het concept van ‘stellingenoorlog’ in tegenstelling tot bewegingsoorlog? … met andere woorden, bestaat er een absolute identiteit tussen de stellingenoorlog en passieve revolutie? Of kan er op zijn minst een historische periode bestaan of ingebeeld worden waarin de twee concepten identiek zijn — tot het punt waarop de stellingenoorlog opnieuw een bewegingsoorlog wordt? (Gramsci 1971: 108; Q15§11)

In deze passage anticipeerde hij op de interpretaties van de stellingenoorlog als een vaste, reformistische strategie geschikt voor het ontwikkelde Westen. Wanneer de stellingenoorlog als een defensieve strategie wordt beschouwd die de bewegingsoorlog volledig vervangt, dan valt deze weinig of niet te onderscheiden van een passief-revolutionaire dynamiek waarbij de heersende klasse haar macht behoudt door een combinatie van repressie, concessie en coöptatie.

Gramsci bezag de relatie tussen stellingenoorlog en bewegingsoorlog echter op een veel dynamischere manier. De relevantie van de bewegingsoorlog verdween niet eenvoudigweg in het Westen, maar werd een deel een uitgebreidere strategie van stellingenoorlog. Gramsci wees erop dat de Italiaanse bewegingsoorlog van Mazzini en Garibaldi faalde omdat deze “niet voorafgegaan werd door een lange ideologische en politiek voorbereiding, op organische wijze bij voorbaat bedacht om de volkse passies te laten herontwaken, te concentreren en tezelfdertijd tot ontploffing te laten brengen”.

De uitbreiding van de stellingenoorlog dient dus niet om de bewegingsoorlog te vervangen, maar om haar ideologisch en organisatorisch te versterken wanneer haar moment opnieuw gekomen is. In dat opzicht wordt de stellingenoorlog belangrijker, omdat voldoende voorbereiding in ‘vredestijd’ een noodzakelijke voorwaarde is voor de overwinning in ‘oorlogstijd’.

De mislukking van de biennio rosso en de opkomst van het fascisme hebben Gramsci niet geleid tot een reformistische theorie die de directe politieke en sociale strijd om de staatsmacht vervangt door een graduele overname van de ‘culturele hegemonie’ in de universiteiten en de media. Voor hem wees de veerkracht van de Westerse burgerij om crisissen te doorstaan op de noodzaak voor onderdrukte groepen om zich goed te organiseren, te onderrichten en te experimenteren vooraleer zij een frontale confrontatie met de staatsmacht aan zou gaan. Deze stellingenoorlog sloot geen offensieve mobilisaties zoals stakingen en massaprotesten uit, maar deze bleven in functie staan van ideologische en organisatorische voorbereiding en ervaring — in de schoot van een alomvattende, leidende communistische partij.

Hoewel hij een origineel en genuanceerd denker was, bleef Gramsci in de kern dan ook een toegewijd bolsjewiek en een communist, die geen fundamentele tegenstrijdigheden zag tussen zijn eigen ideeën en die van Marx en Lenin.

Dit stuk verscheen oorspronkelijk in Aktief, jaargang 2022, nummer 4. Aktief is het ledenblad van het Masereelfonds.
Verder lezen:
Francesca Antonini, Caesarism and Bonapartism in Gramsci. Hegemony and the Crisis of Modernity, Brill, 2020.
Carlos N. Coutinho, Gramsci’s Political Thought, Brill, 2012.
Juan Dal Maso, Hegemony and Class Struggle. Trotsky, Gramsci and Marxism, Palgrave MacMillan. 2021.
Brecht De Smet, Gramsci on Tahrir. Revolution and Counter-Revolution in Egypt, Pluto Press, 2016.
Fabio Frosini, Gramsci e la filosofia. Saggio sui ‘Quaderni del carcere’, Carocci, 2003.
Antonio Gramsci, Selections from the Prison Notebooks of Antonio Gramsci. Edited and translated by Quitin Hoare and Geoffrey Nowell Smith, International Publishers, 1971.
Antonio Gramsci, Prison Notebooks. Volume I, II & III. Edited with an Introduction by Joseph A. Buttigieg, Columbia University Press, 2011.
Antonio Gramsci, Alle mensen zijn intellectuelen. Notities uit de gevangenis, Uitgeverij Vantilt, 2019 .
Anton Jäger, “‘Het verwoeste gebied van de geest’: over ‘Cultuurmarxisme’ van Paul Cliteur”, De wereld morgen, 2018.
Guido Liguori, Gramsci’s Pathways. Leiden, Brill, 2015.
Adam Morton, Unravelling Gramsci. Hegemony and passive revolution in the global economy, Pluto Books, 2007.
Peter Thomas, The Gramscian Moment, Brill, 2009.

Footnotes

  1. Zie ook Alexander Aerts, “Geschiedenis van een cultuurmarxistisch complot”, Lava Tijdschrift, nr 12, 2021.