Artikel

Bedrijven die de wereld runnen

Koen Bogaert

—5 februari 2023

De symbiose tussen staat en bedrijf was eeuwenlang het dominante model voor de Europese kolonisering, en legde de fundamenten voor het kapitalisme. Een uittreksel uit Koen Bogaerts In het spoor van Fanon.

Cartoon over Leopold II, 1906.

Bij kolonisering denken de meeste mensen waarschijnlijk vooral aan Europese landen of staten die andere gebieden veroveren, besturen en uitbuiten. Dat beeld klopt niet helemaal, want de rol van grote bedrijven blijft buiten beeld. De initiële expansie en exploitatie van kolonies was vooral het werk van ‘ondernemers’. Het Britse koloniale rijk kreeg net zoals alle Europese koloniale rijken grotendeels vorm door privéondernemingen, meestal via concessies en monopolierechten verkregen van Europese overheden. Ze werden echter grotendeels gefinancierd door privékapitaal.

In de geschiedenis van het Belgisch kolonialisme zien we hetzelfde patroon. Congo Vrijstaat was niet alleen het privédomein van Leopold II. Een groot deel van het grondgebied liet hij immers in concessie beheren door private holdings. De Compagnie du Congo pour le Commerce et l’Industrie (CCCI), opgericht in 1886, werd de grootste onderneming van Congo, opereerde via allerlei dochterondernemingen en profiteerde van staatsconcessies, kapitaalgaranties en land grants. De behoefte aan nieuw kapitaal zorgde ervoor dat de CCCI al snel in handen kwam van Belgische, Franse en Duitse banken. In 1928 werd de CCCI zelfs overgenomen door de Belgische investeringsbank Société Générale, een van de grootste financiële holdings van Europa.

Een van de dochterondernemingen van de CCCI, de Compagnie du Katanga (CK), kreeg in 1891 de opdracht van de koloniale overheid om zo snel mogelijk de effectieve territoriale controle over Katanga in handen te nemen om zo de opgang van de Britten te stuiten. Zij wilden dit rijke kopergebied namelijk ook claimen. Als ‘chartermaatschappij’ kreeg CK in het toegewezen concessiegebied bevoegdheden die we normaal gezien toeschrijven aan staten, zoals het uitbouwen van een politiemacht en het organiseren van rechtspraak.1

De Anglo-Belgian Indian Rubber Company kreeg een concessie van acht miljoen hectare, meer dan twee en een half keer de oppervlakte van België.

De Anglo-Belgian Indian Rubber Company (ABIR) was een ander voorbeeld van bedrijfsmonopolisme in Congo Vrijstaat (en de belangrijkste casestudie in het onderzoek van Daniel Vangroenweghe in de jaren 1980). ABIR kreeg een concessie van acht miljoen hectare, meer dan twee en een half keer de oppervlakte van België. Opgericht met Brits en Belgisch kapitaal had het bedrijf als hoofddoel zoveel mogelijk wilde rubber te oogsten in haar concessiegebied. Vangroenweghe beschrijft in detail hoe ABIR een systeem van terreur en geweld opzette om de inwoners op haar grondgebied te dwingen belastingen te betalen in de vorm van wild rubber.

De uitbouw en het bestuur van Leopolds kolonie hangt dus nauw samen met de ontwikkeling van een monopolistisch economisch systeem waarin bedrijven zoals de CCCI, CK en ABIR gewelddadig de verovering, het bestuur en de exploitatie van nieuwe gebieden en grondstoffen in handen namen. ‘Dit gebeurde in symbiose met de koloniale staat’, schrijft econoom Frans Buelens. In ruil voor de concessies en monopolierechten ontving de staat significante aandelen in de bedrijven.2

Symbiose tussen staat en bedrijf

Dit soort koloniale symbiose tussen staat en bedrijf was niet nieuw in de tijd van Leopold II. Het was al eeuwenlang het dominante model voor de Europese kolonisering. In de 16e en 17e eeuw was het opzetten van handelsroutes, het stichten van handelsposten, het uitvechten van handelsoorlogen – en later ook het veroveren en bezetten van land – meestal het werk van ‘compagnieën’ zoals de Nederlandse Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), de Britse East India Company (EIC) en de Franse Compagnie des Indes Orientales. Zij concurreerden met elkaar om een aandeel te verwerven in de lucratieve Aziatische markten. In de andere richting zie je hetzelfde fenomeen. Zo concurreerden de Nederlandse West-Indische Compagnie (WIC) en haar bekendere Britse tegenhanger, de Royal African Company, met elkaar in de Atlantische koloniale wereld en hadden beide bedrijven lange tijd een nationaal monopolie op de slavenhandel.

De uitbouw van nieuwe handelsnetwerken, zowel met Azië als met de zogenaamde ‘Nieuwe Wereld’, was een dure en risicovolle onderneming. Heel vaak gingen schepen en ladingen verloren in stormen of gevechten op zee. Bovendien verliep de globalisering toen een stuk trager dan vandaag. Een reis per schip van Londen naar Calcutta en terug duurde gemiddeld twee jaar. De gemaakte investeringen verdienden zich dus niet terug op korte termijn. Een ander probleem waarmee men te kampen had was de ‘vrije handel’. De toenemende concurrentie tussen de diverse handelsvloten was misschien goed voor de specerijen- en textielverkopers in Azië (die de aankoopprijzen zagen stijgen) en de consumenten in Europa (die de verkoopprijzen zagen dalen), maar was nadelig voor de winsten van de rederijen en handelaars die sowieso ook rekening moesten houden met lange reistijden en allerlei risico’s op zee.

Door de samenwerking tussen ‘staat’ en ‘privékapitaal’ werden de investeringsrisico’s tot een winstgevend minimum gereduceerd. Monopolierechten namen alvast de druk van de interne concurrentie weg.

Door de samenwerking tussen ‘staat’ en ‘privékapitaal’ werden de investeringsrisico’s tot een winstgevend minimum gereduceerd. Monopolierechten, verleend door Europese staten, namen alvast de druk van de interne concurrentie weg. Portugese zeevaarders domineerden decennialang de Europese handel met Azië; ze werden beschermd door een koninklijke licentie. Op het einde van de 16e eeuw slaagden Nederlandse compagnieën erin om het Portugese monopolie te doorbreken. Het probleem was echter dat tussen 1595 en 1602 acht verschillende Nederlandse bedrijven streden voor een lucratief aandeel in de Aziatische specerijenhandel. Ze dreigden elkaar kapot te concurreren en de Nederlandse toegang tot de Aziatische markten weer te verliezen.

Aan dit soort ‘wilde vaart’ kwam al snel een einde toen deze compagnieën op vraag van de Staten-Generaal, de regering van de Republiek der Verenigde Nederlanden (1588-1795), in 1602 fusioneerden tot één bedrijf: de VOC.3Het nieuwe bedrijf verkreeg van de Staten-Generaal het monopolierecht op de handel met Azië. Geen enkel ander Nederlands bedrijf mocht met de VOC concurreren in het enorme gebied vanaf Kaap de Goede Hoop, inclusief de Indische Oceaan en de Stille Oceaan.

Geen handel zonder oorlog

De VOC opereerde als een quasi-autonoom instituut dat een eigen koers kon varen. Enerzijds onder druk van haar aandeelhouders om zoveel mogelijk winsten te maken, anderzijds door alle politieke en militaire middelen die ze ter beschikking had om dit te realiseren, ver weg van het Nederlands grondgebied en de Nederlandse publieke opinie. Het bedrijf kon zich dan ook zeer snel meten met andere handelaars en lokale staten in Azië. Meer nog, de financiële en militaire slagkracht van de VOC zorgde er uiteindelijk voor dat lokale concurrenten werden verdreven en dat steeds meer grondgebied werd veroverd. Het bedrijf verwierf zo steeds meer rechtstreekse controle over de kostbare specerijen en de lokale landbouw.

Naar hedendaagse normen is ‘handel’ misschien een wat eufemistische omschrijving voor de activiteiten van de VOC. Jan Pieterszoon Coen, de gouverneur-generaal van de VOC, verdiende een fortuin voor het bedrijf via de ‘handel’ in nootmuskaat. Coen dwong de bevolking van de Banda-eilanden om nootmuskaat te leveren tegen de prijs die hij bepaalde. Toen hij ontdekte dat er ook nootmuskaat geleverd werd aan Chinese handelaars tegen een hogere prijs, startte hij in 1621 een strafexpeditie die uitliep op een massamoord. Mannen, vrouwen en kinderen, bijna de hele bevolking werd afgeslacht. In een verslag aan het bestuur van de VOC schreef Coen ooit dat ‘we geen handel kunnen drijven zonder oorlog, noch oorlog kunnen voeren zonder handel’.

De VOC groeide uit tot een van de machtigste en grootste bedrijven – volgens sommigen zelfs het grootste bedrijf ooit – uit de moderne geschiedenis. Het zwaartepunt van haar imperium lag in het huidige Indonesië en vormde de basis voor de latere koloniale overname door de Nederlandse staat. Maar haar activiteiten breidden zich ook uit in de rest van Azië, onder meer in India. In twee eeuwen tijd zou de compagnie bijna vijfduizend reizen naar Azië maken, een veelvoud van wat bijna om het even welke Europese concurrent bij elkaar had gereisd. Amsterdam zou in de 17e eeuw, mede dankzij de VOC, uitgroeien tot het financiële centrum van Europa.

De staatsmacht creëerde de geglobaliseerde wereldmarkt in het belang van de opkomende Europese kapitalisten, en vice versa.

De samenwerking die ontstond tussen compagnieën en de opkomende burgerstaat in Europa was van cruciaal belang voor beide partijen. Zowel de staat als de compagnie hadden elkaar nodig en versterkten elkaar. Bedrijven als de VOC waren afhankelijk van staatsinterventie om de ‘vrije handel’ aan banden te leggen en zo de nodige winstmarges te garanderen. Op hun beurt intervenieerden de Nederlandse Republiek, het Britse Rijk en de Franse monarchie om nationale handelsbelangen te beschermen (of wat zich steeds meer als zodanig zou manifesteren). Daarnaast waren de koloniale handelsactiviteiten van de verschillende compagnieën ook afhankelijk van logistieke investeringen in de metropool (havens, opslagruimtes, spoorwegen enzovoort) en van een duidelijke juridische omkadering die hun langetermijninvesteringen kon beschermen (wetgeving rond privé-eigendom, rechtspraak enzovoort).

De ondersteuning van de groeiende Europese ‘internationale handel’ – tot aan het einde van de 15e eeuw nog zeer beperkt – zorgde zelf ook voor een versterking van de (civiele) staatsinstellingen en de bureaucratie. De opkomende burgerstaat was enerzijds afhankelijk van belastinginkomsten en de economische groei die de compagnieën realiseerden. Anderzijds werd van de nieuwe handelselite verwacht dat ze de positie van de staat (die tenslotte hun belangen verdedigde) hielp versterken in de toenemende concurrentie tussen opkomende Europese handelsnaties. Hun winsten waren afhankelijk van een sterke staat. Met de industriële revolutie vanaf de 18e eeuw zou deze symbiose tussen staat en burgerklasse zich nog verder ontwikkelen. Samenvattend: de staatsmacht creëerde de geglobaliseerde wereldmarkt in het belang van de opkomende Europese kapitalisten, en vice versa.

Van handelsposten naar koloniale verovering

Een van de belangrijkste concurrenten van de VOC was haar Britse tegenhanger, de East India Company. Misschien nog meer dan de VOC zou dit bedrijf zijn stempel drukken op de Europese koloniale geschiedenis en de veranderende machtsbalans tussen de grote Aziatische rijken en de opkomende Europese imperiale natiestaten.

Tot in het midden van de 18e eeuw controleerden de Europese compagnieën vooral de vaarroutes tussen het Ottomaanse Rijk, het Chinese keizerrijk en het Mogolrijk in India. Voor de Europese markten maakte deze controle een significant verschil, maar vanuit Aziatisch perspectief ging het slechts om een klein onderdeel van de bestaande handelsroutes en om relatief beperkte volumes. De commerciële activiteit verliep toen immers nog steeds vooral via landroutes (de zogenaamde zijderoutes, onder andere). En daar hadden de Europese handelaars weinig of geen vat op.

De geschiedenis van de East India Company staat echter symbool voor een belangrijke machtsverschuiving: een verschuiving van ‘handel’ naar koloniale heerschappij, van een hoofdzakelijk maritieme dominantie (en enkele versterkte vestingen aan kusten) naar een veel omvangrijkere territoriale dominantie en controle in Azië. Als we de bredere geschiedenis van Europa’s koloniale invloed en macht willen begrijpen, dan kunnen we niet rond de specifieke geschiedenis van dit ene internationale bedrijf: de East India Company.

De EIC werd opgericht in het jaar 1600. Ze vertoonde veel gelijkenissen met de twee jaar later opgerichte VOC. Het was eveneens een vennootschap op aandelen en het opereerde eveneens als een chartermaatschappij. De Britse monarchie had aan het begin van de koloniale periode al een lange traditie in het verlenen van royal charters aan onafhankelijke ondernemingen of entiteiten voor het uitvoeren van bepaalde taken of diensten.

Toen de VOC-gouverneur ontdekte dat er ook nootmuskaat geleverd werd aan Chinese handelaars, startte hij in 1621 een strafexpeditie die uitliep op een massamoord.

Deze charters werden bijvoorbeeld verleend aan steden of universiteiten en met de toenemende expansie van de Europese handel ook aan compagnieën zoals de EIC. De bedoeling van een royal charter was het samenbrengen van particuliere belangen en een breder publiek doel. In het geval van de EIC betekende dit toegang tot allerlei Aziatische producten – zeer gegeerd op de Britse markt – en belastinginkomsten voor de Britse monarchie.

Het charter van de EIC ging gepaard met een aantal zeer belangrijke privileges, vergelijkbaar met de eerder beschreven voorbeelden: het monopolie op de handel met Azië (het werelddeel vanaf Kaap de Goede Hoop), het recht om eigen munten te slaan, rechtspraak te organiseren en zelfs oorlog te voeren. In haar beginperiode probeerde de EIC vooral voet aan de grond te krijgen op de specerijeneilanden, maar het verloor al snel de concurrentiestrijd met de toen nog veel sterkere VOC. Het Indiase subcontinent, meer bepaald Bengalen, een van de rijkste provincies van het Mogolrijk, werd mede daarom de belangrijkste uitvalsbasis van de EIC.

Katoen, zijde, porselein en thee werden de belangrijkste exportproducten. Als Engeland vandaag gekend staat als een land van theedrinkers, dan komt dat door de macht van de EIC en haar impact op de consumptiegewoontes van een hele bevolking. Vergelijkbaar met de invloed die multinationals als McDonald’s, Starbucks en Amazon vandaag hebben op de manier waarop we consumeren.

Kolonialisme en kapitalisme

Bedrijven behoorden – en behoren – tot de machtigste spelers in de moderne internationale wereldorde. Ze bewezen al meermaals dat ze de politieke en economische structuren van onze geglobaliseerde wereld grondig kunnen veranderen.

Aandacht voor de rol van bedrijven brengt een relevante dimensie in het huidige dekoloniseringsdebat. Weinig mensen zullen ontkennen dat het belangrijk is om aandacht te besteden aan de koloniale geschiedenis. Maar sommigen vragen zich toch openlijk af waarom we het altijd alleen maar hebben over de Europese geschiedenis. Is kolonisering niet iets van alle tijden en plaatsen? Wat dan met het kolonialisme van het Chinese keizerrijk, het imperialisme van de Ottomanen of de veroveringsdrang van de Azteken en de Inca’s vóór de komst van de Spanjaarden? Of wat te denken van het feit dat Europa zelf ook nog gekoloniseerd werd in het verleden? Alvorens de Spanjaarden de Amerikaanse continenten onderwierpen, ging het Spaanse schiereiland eeuwenlang gebukt onder het koloniale juk van verschillende Arabische dynastieën. De impliciete ondertoon: Spanje zeurt daar vandaag toch ook niet meer over?

Dit soort vragen zijn echter misleidend. Ze gaan uit van een zeer algemene definiëring van ‘kolonisering’, namelijk de overheersing of bezetting van een volk of gebied door een ander volk of gebied. Belangrijke transformaties in de aard van bepaalde koloniale projecten dreigen hierdoor aan de aandacht te ontsnappen. Kolonisering was niet altijd en overal hetzelfde type politiek project met eenzelfde historische impact.

Dekoloniale activisten, denkers en schrijvers verschaffen ons inzicht in de manier waarop de Europese koloniale projecten de wereld van vandaag hebben gevormd. Ze tonen aan en verklaren hoe Europese kolonisering heeft bijgedragen tot hedendaagse problemen van armoede, migratie en sociale ongelijkheid (wat niet hetzelfde is als beweren dat het de enige oorzaak is van die problemen).

Daarnaast verklaren zij ook waarom en hoe dit verband tussen het Europese koloniale verleden en hedendaagse structurele problemen zo lang kon worden genegeerd of verzwegen. Net daarom gaat het niet over alle vormen van kolonisering. De huidige politieke, economische en sociale problemen in Spanje hebben niets te maken met een erfenis van ‘gekoloniseerd zijn’. Die van landen als Congo, Haïti of India net wel.

De huidige globalisering is een kapitalistische globalisering. Deze vorm was niet onvermijdelijk, laat staan dat ze op een organische manier tot stand kwam. Aan de basis ervan ligt een lange geschiedenis van menselijke keuzes – een geschiedenis van handelen, macht en geweld.

De Europese kolonisering speelde een cruciale rol in de creatie van de geschikte condities voor de ontwikkeling en expansie van het kapitalisme als wereldeconomisch systeem, en voor de verspreiding van de natiestaat als bijhorend bestuurlijk model. Bij de ontwikkeling van het kapitalisme stonden de koloniale projecten en de Europese natiestaten niet ten dienste van alle Europeanen maar alleen van een bepaalde sociale klasse van financiers en ondernemers.

Dat betekent niet dat de EIC en de VOC in de 17e eeuw ook kapitalistische bedrijven waren. Ze hielden zich niet bezig met de productie van nieuwe goederen op industriële schaal, noch met de uitbuiting van arbeid in die goederenproductie en de extractie van meerwaarde uit dat productieproces. Het doel van deze compagnieën was in de eerste plaats om zo goedkoop mogelijk nieuwe handelswaren te verkrijgen in een bepaald deel van de wereld om die dan elders, hoofdzakelijk in Europa, zo duur mogelijk te verkopen. Om dit te verwezenlijken, gebruikten deze compagnieën alle beschikbare middelen, niet alleen hun technologische voorsprong op maritiem vlak, maar ook geweld, oorlog en koloniale verovering.

In dat proces werden logistieke routes gecreëerd, handelsnetwerken ontwikkeld, werelddelen met elkaar verbonden, land veroverd, mensen verdreven, uitgebuit en vermoord, grondstoffen geplunderd, nieuwe markten geopend, en ook potentiële economische concurrenten uitgeschakeld – denk bijvoorbeeld aan de vernietiging van de textielsector in Bengalen en de mogelijkheden die dit creëerde voor Manchester om zich te ontwikkelingen tot industriële ‘textielgrootmacht’.

De Europese kolonisering speelde een cruciale rol in de creatie van de geschikte condities voor de ontwikkeling van het kapitalisme als wereldeconomisch systeem.

De uitvinding van het gietijzeren kanon in combinatie met de ontwikkeling van het diepzee-schip zorgde ervoor dat Europese ‘ondernemers’ beschikten over een vaartuig met tot dan toe ‘ongekende bewegelijkheid, snelheid en destructieve kracht’. De historicus Marcus Rediker spreekt dan ook over het schip als over een wereldveranderende machine. Het Europese schip stond centraal ‘in de verregaande, met elkaar samenhangende economische veranderingen die essentieel waren voor de opkomst van het kapitalisme’.4 Tot aan de opkomst van de spoorwegen waren schepen het belangrijkste transportmiddel voor de Europese handel. Ze verbonden Europa met de hele wereld via havens die ook steeds meer op elkaar gingen lijken.

Zonder deze geschiedenis van reders, kapiteins, (uitgebuite) matrozen, de (geroofde) goederen die ze vervoerden en de mensen die ze tot koopwaar reduceerden, zou de wereldeconomie er vandaag misschien helemaal anders uitzien.

Het punt is dus niet dat de Europese compagnieën en hun koloniale projecten het kapitalisme uitvonden, maar ze waren wel mee verantwoordelijk – zelfs essentieel – voor de context waarin het kapitalisme kon ontwikkelen, gedijen en uitbreiden. Dit impliceert dat de Europese maritieme expedities een goed inzicht bieden in de historische vervlechting van twee verschillende machtssystemen, zijnde het kolonialisme en het kapitalisme. De industriële revolutie in Europa profiteerde van de koloniale rijkdommen die werden vergaard, de nieuwe afzetmarkten die werden gecreëerd en – niet onbelangrijk – van het competitieve voordeel dat koloniale overheersing met zich meebracht.

  1. Uittreksel uit Koen Bogaert, In het spoor van Fanon: Orde, wanorde, dekolonisering, EPO Uitgeverij, januari 2023. Het boek is verkrijgbaar bij EPO en in alle betere boekhandels.

Footnotes

  1. Frans Buelens, “De grote conglomeraten: hoe werd de kapitalistische economie in Congo ingeplant?”, in Goddeeris, Lauro & Vanthemsche (red.), Koloniaal Congo. Een geschiedenis in vragen. Kalmthout, Polis, 2020, p. 120-121.
  2. Ibid, p.123. Zie ook Daniel Vangroenweghe, Rood rubber. Leopold II en zijn Kongo. Leuven: Uitgeverij Van Halewyck, (2010 [1985]).
  3. Ewald Vanvugt, Roofstaat. Wat iedere Nederlander moet weten. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2016, p. 108.
  4. Marcus Rediker, Het slavenschip. Een verhaal over mensen. Amsterdam, Uitgeverij Unieboek, 2022.