Artikel

Alle Belgen zijn ongelijk door de wet

Marc Rigaux

—16 mei 2022

Burgers zijn ongelijk bij het afdwingen van hun arbeidsrechten: economisch gewicht bepaalt in grote mate de effectiviteit van rechtsaanspraak. Een solidaire tegenmacht is nodig voor rechtvaardigheid.

Sedert het midden van de jaren 70 is de strijd tegen de discriminatie niet meer weg te denken uit de actualiteit. In de voorbije decennia hebben beleidsvoerders allerhande zich gebogen over de verongelijking van vrouwen, van personen van een ‘vreemde origine’, van homoseksuelen en lesbiennes, van transgender personen, om dan nog te zwijgen over de discriminatie van gehandicapte personen, racisme en antisemitisme.

Ondanks ‘prachtige juridische principes’ neergelegd en uitgewerkt in al even ‘schitterende wetgeving’, is nog nooit zo hard gediscrimineerd geweest en zijn nog nooit zoveel burgers uit de boot gevallen. Meer nog, nu de aangehouden neoliberale politiek erin slaagde het marktmodel in de diverse segmenten van de maatschappij ingang te laten vinden, beconcurreren de burgers zich naar hartenlust zonder dat ze zich noodzakelijkerwijze bewust zijn van de concrete gevolgen van de vermarkting… en van de verongelijking die ermee gepaard gaan. In werkelijkheid vergiftigt het neoliberalisme de samenleving door de mensen een attitude voor te houden als zouden concurrentie en strijd voor eigen belang een niet meer dan normale zaak zijn, net zoals de uitbuiting en uitsluiting, die de werkende klasse te beurt vallen.

Marc Rigaux leidde tot aan zijn emeritaat in 2015 de onderzoeksgroep “sociale concurrentie en recht” aan de Universiteit Antwerpen, waar hij het arbeidsrecht onderwees en beoefende. Hij is voorzitter geweest van het ISUA (Instituut voor de Samenwerking tussen Universiteit en Arbeidersbeweging). Overtuigd van de noodzaak van de wetenschappelijke ondersteuning van de internationalisering van de sociale strijd, had hij de leiding van diverse Europese universitaire samenwerkingsplatforms. Hij publiceert vooral in het domein van het collectief arbeidsrecht en van de theorie over de arbeidsverhoudingen.

De strijd tegen de discriminatie, zoals die door de burgerlijke partijen is opgevat, betreft dus een zuivere hypocrisie. Aan de ene kant een reeks mooi gestelde wetten met af en toe eens een mooie rechterlijke uitspraak, aan de andere kant de door de markt voortgebrachte uitsluitingen en uitbuitingen met hun exponentiële hoeveelheid verongelijkingen waartegen de (salonwetgeving’ niet op kan, maar er is meer dat het burgerlijke trekje van de strijd tegen de discriminatie komt onderstrepen. Het burgerlijke discriminatiebeginsel reikt niet zover dat het opleggen aan de rechtsonderhorigen van zelfde economische verplichtingen ondanks hun zeer verschillende economische draagkracht als een niet toegelaten verschillende behandeling wordt aanzien. Penale, fiscale of nog bestuurlijke boeten worden even vrolijk opgelegd aan vermogende burgers als aan hun weinig begoede medeburgers. Meer nog, het liberale recht is zo opgevat dat het stelselmatig toelaat dat het verschil in economische draagkracht permanent kan spelen bij het opnemen en realiseren van rechten. Alle burgers zijn dus niet gelijk voor de wet, ze zijn ongelijk door de wet. In het hierna volgende stuk willen we de stelling illustreren in het domein van de arbeidsrechten.

De burgerlijke democratie en de schim van sociale emancipatie

Alle Belgen zijn gelijk voor de wet’ vormt niet enkel het sleutelelement van het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel, de woorden zijn uitgegroeid tot een slagzin van de sociale, economische en politieke verhoudingen. Ze drukken een democratische verzuchting uit, die wilt dat niemand in het recht en door het recht een voorkeursbehandeling zou krijgen op grond van zijn of haar stand of afkomst, op grond van zijn of haar fortuin, op grond van zijn of haar overtuiging of op welke andere grond dan ook. De slagzin verwoordt een aspiratie naar een absolute gelijkheid onder de burgers. Het liberaal geïnspireerde recht staat evenwel al langer een gelijkheidsbeginsel voor met een zeer relatieve draagkracht. De gelijke behandeling is verwezenlijkt van zodra alle burgers, die in dezelfde toestand verkeren, op identieke wijze zijn behandeld. Die lezing van het gelijkheidsbeginsel heeft decennialang toegestaan dat in naam van de gelijkheid de grootste discriminaties en uitsluitingen werden getolereerd. Zo liet de onvolprezen liberale democratie toe dat niet-gegoede burgers decennialang geen stemrecht bezaten. Zoals hetzelfde liberale politiek systeem gedurende meer dan een eeuw ook geen graten zag in het ontzeggen van politieke en burgerlijke rechten aan vrouwen.

Doorheen het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zal onder vooral Amerikaanse invloed het antidiscriminatierecht zijn intrede doen in de Europese rechtsbeoefening. De plicht tot gelijke behandeling en het verbod te discrimineren zullen Europawijd aanleiding geven tot nieuwe algemene en specifieke rechtsregels, die het vroegere gelijkheidsbeginsel komen aanscherpen. Doch het betekent geenszins dat hierdoor de gelijkheid in zijn absolute zin werd gerealiseerd. Dat dezelfde rechtsregels toepassing vinden op personen met een zeer verschillende economische draagkracht, stoort de liberale wetgever en rechter evenwel nauwelijks. Dat de economisch zwakkere hierdoor vaak zwaarder wordt belast of gesanctioneerd of dat hij het veel moeilijker zal hebben om de toepassing van zijn rechten daadwerkelijk af te dwingen, liggen noch de rechter noch de wetgever van wakker… In een liberale rechtsstaat kan het immers toch geen schande zijn, meer bemiddeld te wezen.

Penale, fiscale of nog bestuurlijke boeten worden even vrolijk opgelegd aan de rijken als aan hun minder begoede medeburgers.

Het toestaan van een ongelijke behandeling op grond van economische draagkracht doorkruist het ganse recht… en ja, zelfs ook het sociaal recht en arbeidsrecht. Deze laatsten eisen voor zich nochtans de eer op sociale emancipatie te verwezenlijken. En hierover willen we het nu juist hebben in ons vrij betoog… over het spanningsveld tussen de verzuchting naar ontvoogding en de realiteit van het aanvaarden van het niet relevant zijn van het verschil in vermogen tussen burgers als het op de toepassing van arbeidsrechten aankomt. We zullen aantonen dat het spanningsveld niet toevallig is ontstaan, maar dat het daarentegen een gewild gevolg vormt van de fundamentele keuzes, die de arbeidswetgever maakte (lees: allicht gedwongen was te maken). En waardoor die wetgever de functie van de staat als instrument van onderdrukking kracht komt bijzetten. De burgerlijke democratie verwekt dus niet meer dan een schim van sociale emancipatie.

Recht en macht in het liberalisme

Onder liberale rechtsorde kan worden begrepen het geheel van regels, structuren en procedures die gestalte geven aan de samenleving, die geënt is op het burgerlijke parlementaire regime, gebouwd op en rond de kapitalistische markteconomie. De liberale rechtsorde berust op een reeks basisrechten en -beginselen, zoals de individuele vrijheid met inbegrip van het recht op individuele autonomie, de gelijkheid in rechte onder de burgers, de vrijheid van arbeid en van ondernemen, het particuliere eigendomsrecht, de individuele contractvrijheid en de individuele aansprakelijkheid. De rechten en beginselen legitimeren en reguleren machten en machtsstructuren, die de liberale regelgever met een formele maatschappelijke bescherming wil omgeven. Maar laat het duidelijk wezen. De samenleving stoelt op maatschappelijke verhoudingen die zelf berusten op belangen gesterkt door macht. Belangen en macht bestaan dus ondanks het recht en soms tegen het recht in. Anders gesteld, de legitimatie van een macht in en door het recht doet de macht in de samenleving niet ophouden te bestaan. Het recht verleent enkel aan een macht en een onderliggend belang legitimiteit door ze meestal gedeeltelijk als rechtsregels te verwoorden.

Maar het feit dat het recht de eigendom als een recht omschrijft, betekent evenwel geenszins dat de tot recht verheven macht over zaken in feite niet veel verder reikt dan dat de wettelijke omschrijving ervan toelaat. Als basiselement van de liberale samenleving vormt de burger in regel de houder van voormelde rechten en beginselen. Binnen de liberale rechtsorde betreffen heel wat vrijheden slechts vrijheden in rechte. De wetgever bekommert er zich bijgevolg niet om zich te verzekeren dat de vrijheid wel effectief is. Zo gaat hij ervan uit dat alle individuen door in rechte vrij te zijn, dat ook daadwerkelijk zijn. Net zoals hij aanneemt dat de gelijkheid in rechte ook een werkelijke gelijkheid vormt. Hij maakt bijgevolg zonder meer abstractie van de economische draagkracht van de burger en bij uitbreiding ook van zijn individuele machtspositie.

Dit leidt in het bijzonder tot ernstige ongelijkheden tussen burgers als het op de contractuele vrijheid aankomt. De contractant met de grootste economische draagkracht zet dan ook meer dan eens de inhoud van het contract volledig naar zijn hand en dit ongeacht het domein, waarin de contractvrijheid wordt gebezigd (handel, vastgoed, verzekeringen, reizen en mobiliteit, e.a.). Dit geldt vandaag spijtig genoeg ook nog steeds voor de arbeidsovereenkomst, en dit alle wetten en cao’s ten spijt. Het formele karakter van de contractvrijheid en contractgelijkheid opent dus de weg om bij de uitoefening van het recht de individuele machtspositie te laten doorwegen. Anders gesteld, de macht van de contractant bepaalt zijn graad van werkelijke contractvrijheid. Verder in het opstel zullen we merken dat de vaststelling ook voor heel wat andere rechten geldt… De staat die garant staat voor het rechtssysteem, is dus geen neutraal gegeven. Het concept van de liberale staat is intiem verweven met de instandhouding van de macht van de kapitaalbezitters.

De onvolprezen liberale democratie liet decennialang toe dat niet-gegoede burgers geen stemrecht bezaten.

De statelijke rechtsorde (lees de door de staat ingestelde reglementaire organen) eist dan wel voor zich het alleenrecht op om de wettigheid te beoordelen van de maatschappelijke gedragingen en gedragsregels, toch blijft het zo dat de staat enkel met succes de beoordeling kan afdwingen wanneer de staatsmacht zwaarder weegt dan de machtsstructuur, die de onwettige gedraging heeft voortgebracht. Dit verklaart waarom thans heel wat, vooral transnationale, machtsstructuren ontglippen aan de staatsrechtelijke controlemacht. Talrijke multinationale ondernemingen zetten dus de nationale wetten van de staten waarin ze actief zijn, simpelweg naar hun hand. Ze beïnvloeden de inhoud ervan en wegen op hun toepassing. De vraag kan rijzen of dit niet overeenstemt met door de heersende klasse gewilde inperking van het gewicht van de staat als emanatie van de politiek. Meteen is ook gezegd dat het recht slechts effectief en doelmatig kan zijn als de staatsmacht het haalt van de feitelijke machtsstructuur. Verder in het betoog zullen we merken dat vergelijkbare situaties van conflict tussen de rechtsregel en de machtsregel zich ook perfect kunnen voordoen in de individuele verhoudingen tussen burgers en met name ook op het terrein der arbeidsverhoudingen. Zo kan men stellen dat de economisch sterkere werkgever beslist op grond van macht als hij ondanks de arbeidsrechtelijke regel zijn wil doorvoert. Spijtig genoeg bezondigen sommige rechters en bestuursorganen zich ook aan het euvel van de machtsgegronde beslissing. In voorkomend geval weigert de rechter of weigert het bestuursorgaan zijn beslissing te gronden op het recht en maakt hij of het misbruik van de door de statelijke rechtsorde toegekende staatsmacht. Hierna zullen we moeten constateren dat sommige gevallen van machtsafwending helaas ongesanctioneerd blijven.

De liberale grondslag van het recht der arbeidsverhoudingen

De liberale rechtsorde komt tot stand als een reactie op de corporatistische economische ordening, wanneer op het einde van de achttiende eeuw zowel politiek als economisch met de feodaliteit gebroken wordt. De liberale politieke orde vestigt een grondwettelijk gestoeld parlementarisme, gelegitimeerd vanuit de soevereiniteit van het volk. Het liberalisme steunt zijn publieke en private rechtsorde op de gelijkheid en vrijheid in rechte van de burger, die de nucleus wordt van de post- feodale samenleving. Het in rechte vrij gesloten contract groeit uit tot het rechtsinstrument bij uitstek voor de regeling der maatschappelijke verhoudingen, en dit ongeacht hun aard. Dit geldt zonder meer ook voor de economische verhoudingen, waarvan de arbeidsverhoudingen een onderdeel uitmaken. De vrijheid van arbeid en de vrijheid van ondernemen betreffen dan weer de pijlers, waarop de economische verhoudingen berusten. Het drieluik vrije arbeid, vrije onderneming en vrij contract geven op hun beurt dan weer gestalte aan een markt-gecentreerde economie met de concurrentie, die eraan vast zit. In de geest van de liberale wetgever worden de arbeidsverhoudingen geregeerd door de vrijheid van arbeid en van contract. De burger, die zijn arbeid wil te gelde maken beslist dus vrij wanneer, waar, met wie en onder welke vorm hij zijn arbeidspotentieel zal verkopen. Hij kiest zelf en in volle autonomie of hij wil werken als werknemer, als zelfstandige onderaannemer, als onbezoldigd vrijwilliger… of als ambtenaar. Laat er dus geen misverstand over bestaan: het werken als werknemer vindt zijn rechtsgrond in de vrijheid van arbeid.

En hier knelt net het schoentje van het later uitgewerkte arbeidsovereenkomstenrecht en zelfs van het ganse arbeidsrecht… De arbeidswetgever heeft de nieuw ontworpen regeling zonder blozen gekaderd in het liberale grondbeginsel van de vrijheid van arbeid. Het later door de sociale grondwetgever beschreven grondrecht op arbeid heeft nimmer of nooit de ambitie gehad om de arbeidsrechtelijke demarche te rechtvaardigen, laat staan er als rechtsgrond voor te dienen. Het vernoemde grondrecht verwoordt vooral een aantal aspiraties van de werkende bevolking op werkgelegenheid… zonder ooit aan dezelfde bevolking afdwingbare garanties te geven. Het arbeidsrecht schrijft zich dus blijvend in in de liberale vrijheid van arbeid en ziet zich bijgevolg gedoemd om te concurreren met andere vormen van verkoop van arbeid, zoals het zogeheten zelfstandig onderaannemerschap. Beheerst door de contractvrijheid leidt het gebruik van de vrijheid van arbeid vaker tot misbruiken en oneigenlijke kwalificaties, waarvan de schijnzelfstandigheid allicht de meest voorkomende is. De schijnzelfstandige is formeel een zelfstandige, omdat hij instemde met een contract van onderaanneming. In werkelijkheid ondergaat hij het gezag van zijn opdrachtgever net zoals een werknemer. Hij blijft evenwel verstoken van de sociale bescherming, die de werknemer te beurt valt. Wel bewust van de diepere oorzaak van het euvel durft de arbeidswetgever, bij het uitwerken van formules tegen de schijnzelfstandigheid, weerom niet raken aan de heilige koe van de liberale vrijheid van arbeid. Raar maar waar, de zeer uitgebreide arbeidswetgeving ten spijt, behoudt het liberale recht der arbeidsverhoudingen nog immer zijn statuut van grondslag van het arbeidsrecht. Een en ander houdt in dat de arbeidsrechtelijke regel vaak grondslagconform dient uitgelegd en toegepast te worden. Zo moet het arbeidsrecht steeds op een wijze worden gelezen dat de arbeidskracht de keuze heeft de arbeidsrechtelijke bescherming te weigeren en het arbeidscontract af te wijzen. Het arbeidsrecht betreft immers slechts een toepassingsmodaliteit van de vrijheid van arbeid. Maar er is meer aan de hand. De kadering van het Belgische recht der economische en sociale verhoudingen als sub-recht van het Europese marktrecht, is de vereiste van de marktcomformiteit danig komen versterken. De arbeidsrechtelijke regel en bij uitbreiding de sociaalrechtelijke regel, die strijdt met het recht van de markt, is gedoemd zich aan te passen of te verdwijnen. De markt-verenigbaarheid van het gros van het sociaal recht kan gezien als de juridische uitkomst van een politieke evolutie van de sociaaldemocratie naar het sociaal liberalisme, waarbij het sociale dient geplaatst in een perspectief van het nastreven van een goede marktwerking. Of hoe de zogeheten ‘derde weg’, door de sociaaldemocraten tijdens het laatste kwart van de vorige eeuw ingeslagen, niet enkel definitief het lot van de sociaaldemocratie bezegelt, maar ook de gestage afkalving inluidt van een nooit echt tot maturiteit gekomen sociale bescherming.

Economische ongelijkheid bevechten

Hoger stipten we reeds aan hoe de liberale (grond)wetgever geen graten zag en ziet in het inbrengen van de machtspositie van de burger bij de uitoefening van rechten. De arbeidswetgever en de sociale wetgever in het algemeen hebben nooit durven of kunnen tornen aan het voornoemde beginsel. Wel integendeel, ze hebben het beginsel genegeerd en gehandeld alsof het niet eens bestond.

Het gevolg was duidelijk. In plaats van ernaar te streven om van bij het ontstaan van de arbeidsovereenkomst een algemeen mechanisme uit te werken, dat het louter formele karakter van de contractvrijheid zou opheffen (hij had bijvoorbeeld de werknemer in de mogelijkheid kunnen stellen de wettigheid van het overeengekomene te betwisten omwille van de economische druk die hij onderging), zal de arbeidswetgever vrede nemen met enkele punctuele occasionele retouches, die dan nog vaak aan zoveel voorwaarden zijn gekoppeld dat hun effectiviteit erdoor problematisch wordt.

Maar om welke zachte correcties gaat het nu concreet? Vooreerst kan gewezen op het principiële dwingende rechtskarakter van de arbeidsrechtelijke regelgeving. Tenzij anders bepaald door de wet, moeten de contractpartijen bij de arbeidsovereenkomst de door de wet of cao voorgeschreven regel respecteren. De regel behoort zonder dat de instemming van de partijen nodig is, automatisch tot de rechtssfeer van het contract.

Anders gesteld, de macht van de contractant bepaalt zijn graad van werkelijke contractvrijheid.

Probleem is echter meer dan eens dat de sanctie (meestal een vergoeding) de werkgever niet echt weerhoudt de dwingende regel niet na te leven. Vaak betaalt hij de vergoeding en doet hij zijn zin. Een tweede soft techniek is het beroep door de arbeidswetgever op vormvoorschriften, zoals het verplicht gebruik van een geschreven stuk, expliciet verplichte vermeldingen of nog het juiste taalgebruik. Ook hier zijn de sancties dikwijls niet van aard de sterkere contractpartij af te schrikken. Een ander reeks zachte maatregelen situeren zich op het vlak van het bewijsrecht. De wetgever ontziet de economisch zwakke werknemer door hem geheel of gedeeltelijk van de bewijslast te bevrijden. Maar hier ligt de zwakte van de maatregel niet zelden bij het voorwaardelijke karakter van de omkering. De werknemer moet kunnen aantonen dat de voorwaarden vervuld zijn alvorens hij van de omgekeerde bewijslast kan genieten. Een euvel dat de doelmatigheid van de op zichzelf reeds zwakke correcties evenwel nog komt aanscherpen is, dat de werknemer bij niet-naleving van de voornoemde correcties door de werkgever, alleen staat… De principiële afwezigheid van strafsancties in het arbeidsovereenkomstenrecht berooft de arbeidsinspectie immers van een rechtsgrond om te kunnen tussenkomen in het conflict…

Zo rest de verongelijkte werknemer die voet bij stek wil houden, enkel het beroep op de rechter. Maar, zoals we het verder zullen verduidelijken, is dit voor de onfortuinlijke werknemer een niet zo vanzelfsprekende stap, en liggen er vaak enkele addertjes onder het gras. Kortom, de keuze van de wetgever voor punctuele en occasionele correcties aan de economische ongelijkheid mist meer dan eens zijn doel. Het stelsel blijkt dan ook eerder systeembevestigend te werken…

Arbeidsrecht of arbeidsmacht: het institutionaliseren van de schending van het arbeidsrecht

Eerder in het opstel onderstreepten we reeds dat de liberale wetgever door te opteren voor een louter formele vrijheid en gelijkheid in rechte, de ruimte schept voor de burger om zijn machtspositie in te brengen in een rechtsverhouding. Het gold en geldt ook voor de contractvrijheid in het raam van een arbeidsovereenkomst. De vaststelling is niet onbelangrijk. De arbeidsovereenkomst vormt het instrument waaraan de arbeidsrechten ophangen. De arbeidsovereenkomst fungeert evenwel vooral ook als toegang tot de arbeidswetgeving en tot de wetgeving inzake de sociale bescherming.

Vooral ingevolge de keuze van het sanctiesysteem, dat de wetgever verbindt aan de schending van de meeste arbeidsrechten, voert hij naast het arbeidsrecht een ‘arbeidsmacht’ in. De term arbeidsmacht staat voor het stelsel, waarbij vooral de economisch sterkere werkgever het arbeidsrecht doelbewust overtreedt, de sanctie afkoopt en zijn foutieve handeling handhaaft en aanhoudt. De arbeidsmacht wordt nu mogelijk gemaakt doordat de wetgever opteert voor een systeem van forfaitaire schadevergoedingen, die kaderen in de aansprakelijkheid van de partij, die de arbeidsrechtelijke regel schendt. Terwijl dezelfde wetgever niet expliciet de plicht eraan koppelt om samen met de betaling van de vergoeding, zijn foutieve handeling in te trekken en zo de regel alsnog behoorlijk toe te passen. De relatieve beperktheid van de omvang van de vergoeding vormt dan weer een tweede factor, die de aanwending van de arbeidsmacht faciliteert. Flink wat forfaitaire vergoedingen zijn voor economisch sterke werkgevers vrij onbetekenend. Tenslotte komt ook het fiscaal recht de arbeidsmacht ondersteunen door toe te laten dat de in gebreke blijvende werkgever de forfaitaire vergoedingen als sociaal passief inbrengt in de belastingsaangifte van zijn onderneming. Door zijn impliciete maar daarom niet minder reële ondersteuning van de arbeidsmacht, institutionaliseert de wetgever in feite de schending van de arbeidsrechten… De werkgever mag dus tegen de wet in zijn wil opleggen aan de werknemer als hij bereid blijkt de vergoeding te betalen.

Het recht kan slechts effectief en doelmatig zijn als de staatsmacht het haalt van de feitelijke machtsstructuur.

Maar er is nog meer aan de hand. Het is zelfs niet zeker dat de bereidheid te betalen effectief gevolgd wordt door een vergoeding van de schade. Zoals verder zal blijken zorgen diverse factoren ervoor dat de werknemer niet altijd de vergoeding zal opeisen… Schendingen en miskenningen van de arbeidsovereenkomst blijven dan boudweg ongestraft… De partij met de grootste economische draagkracht en met het meeste macht ziet bijgevolg zijn arbitraire attitude beloond… Een en ander is nu het gevolg van de gezagsgetrouwe houding van een arbeidswetgever, die de liberale rechtsorde te makkelijk en te zeer ontziet…

De ontoegankelijkheid van rechtsinformatie

Een degelijke toegankelijkheid vormt een sleutelelement van de doelmatigheid van de rechtsregel. De toegankelijkheid is dan weer zelf functie van een reeks andere factoren, zoals de heldere, correcte en begrijpelijke formulering ervan, de aanwijsbare situering in de bredere rechtsomgeving of nog de vlotte vindbaarheid voor de rechtsonderhorige. Een degelijke toegankelijkheid staat dus borg voor een behoorlijke bruikbaarheid van de bepaling door die rechtssubjecten voor wie ze zijn bedoeld (lees: voor wie erbij betrokken zijn als belanghebbenden). Dit geldt zeker voor rechtsregels met een beschermende finaliteit, zoals deze van het arbeidsrecht en het sociaal recht in het algemeen. Hierna zullen we aantonen dat voor heel wat arbeidsrechtelijke bepalingen een degelijke toegang tot de rechtsinformatie nauwelijks verzekerd is, wat meteen afstraalt op de beschermingsgraad van de rechtsregels.

Door de disparaatheid en het verschil in rechtsaard en kwaliteit van zijn rechtsbronnen, door de afwezigheid van eenheid van concept en visie en door het ontbreken van elke coördinatie, laat staan codificatie, scoort het arbeidsrecht zonder meer slecht op de drie beoordelingscriteria van de toegankelijkheid. Grotendeels te wijten aan de zeer organische wijze van groeien en aan de volgehouden afwezigheid van enige zin voor correctie aan de wildgroei, is het arbeidsrecht als geen andere rechtstak gekenmerkt door een grote disparaatheid van zijn rechtsbronnen. De arbeidsrechtelijke regel is te vinden in internationale en Europese verdragen, in het recht van de Europese Unie, in de federale grondwet, in de federale wetgeving, in de gefedereerde wetgeving, in nationale interprofessionele cao’s, in sectorale cao’s, in ondernemingscao’s, in het arbeidsreglement en in de arbeidsovereenkomst. Tussen de voormelde bronnen geldt een hiërarchische verhouding, waarvan de toedracht en de toepassingsregels nergens volledig en duidelijk zijn uitgeschreven. De onduidelijkheid van de rangregeling wordt nog aangescherpt doordat het gemeen privaatrecht en gemeen publiekrecht moeten worden ingeschakeld om de regeling gestalte te geven. Zonder ondersteuning van de nodige algemene en specifieke kennis van het recht, is het voor een burger (lees vooral werknemer) onbegonnen werk te achterhalen welke regel op zijn concrete situatie toepassing zal vinden…

De ondersteuning, die de werknemer mist, is doorgaans wel (tegen betaling) beschikbaar voor de werkgever. Een en ander leidt ertoe dat de economische en juridische ondergeschiktheid van de werknemer ten aanzien van zijn werkgever, nog wordt aangedikt door een grondig onevenwicht in de kennis van het op de arbeidsverhoudingen toepasselijke recht. Maar er is nog meer aan de hand… In tegenstelling tot vele andere rechtstakken, waar de wetgever zich de moeite getrooste om aan de wetgeving een duidelijke structuur te bezorgen door een coördinatie en/of codificatie, is een dergelijk instrument voor het arbeidsrecht niet beschikbaar. De codificatie en de coördinatie helpen de rechtsonderhorige zijn weg te vinden in de veelheid van rechtsregels, door ze in een gestructureerd verband aan te reiken en er meteen ook aanwijzingen bij te stoppen van de rechtsomgeving waarin ze dienen geplaatst. De arbeidswetgever, niet echt aangemoedigd door de sociale gesprekspartners, schiet op dit stuk al decennia lang tekort. Maar hij schiet vooral ook tekort in het onderhouden van de wet- en regelgeving. Sommige, overigens niet onbelangrijke wetten zoals bijvoorbeeld de Arbeidswet, lijden onder een chronische verwaarlozing van de wettekst.

De situatie is zo mogelijk nog erger in het sociaalzekerheidsrecht… Maar dit kan geen troost brengen voor de werknemer, die in de Arbeidswet op zoek gaat naar het aantal uren, dat hij per dag en per week mag en moet werken… en geconfronteerd wordt met een opeenstapeling van slordig geredigeerde bepalingen, waarvan de wetgever heeft nagelaten het onderlinge verband uit te schrijven… Dat de wetgever er al die jaren een ‘zootje’ heeft van gemaakt, wreekt zich op de rechtsonderhorige en in de eerste plaats op het zwakke rechtssubject, lees de werknemer, die zich niet de toegang tot gespecialiseerde rechtsinformatie kan veroorloven. Of hoe het slordig beheer van het wetgevingsapparaat eens te meer de partij met de grootste economische draagkracht bevoordeeld.

Een kwaliteit van de rechtsbijstand evenredig met de economische draagkracht?

Aangezien het recht en de macht over de arbeidsverhoudingen in handen blijft van de werkgever, is het in regel aan de werknemer een beroep te doen op een externe (lees een derde vreemd aan het contract) om de schending van de arbeidsrechtelijke regel te herstellen. De praxis van de arbeidsrelaties leert dat afhankelijk van de aard van de miskenning, de werknemer verschillende derden kan aanspreken. De vakbondsafgevaardigde, de personeelsafgevaardigde, de vakbondsvrijgestelde, de arbeidsinspecteur, de sociaal bemiddelaar en de rechter betreffen evenveel derden, die afhankelijk van de aard van het geschil, hun goede diensten kunnen aanbieden of gevat kunnen worden het geschil te beslechten.

Hoe dan ook, de ‘arbeidsmacht’ zet de werkgever in een comfortabele positie. Als meester van de arbeidsverhoudingen kan hij immers zijn miskenning van de rechtsregel aanhouden. Als de werknemer de schending niet opbrengt (wat in de praktijk wel eens durft voor te komen) is er zelfs geen sprake van een conflict… Het is dus aan de economisch zwakkere om de werkgever op zijn fout aan te spreken, wetende dat hij desgevallend zijn verdere tewerkstelling en bezoldiging op het spel kan zetten. Doet hij een beroep op de goede diensten van een derde, zal hij om te beginnen de werkgever moeten overtuigen van diens mogelijk foutief gedrag en van de wenselijkheid de bemiddeling van een derde te aanvaarden. Enkel wanneer hij de rechter vat, wordt de aanwezigheid van het foutieve gedrag het aanknopingspunt van het rechtsgeschil. Maar ook hier is enige lef vereist van de werknemer en zet hij eventueel weer zijn werk en inkomen op het spel.

De ‘derde weg’ luidt de gestage afkalving in van een nooit echt tot maturiteit gekomen sociale bescherming.

Bovendien rijst in deze een ander groot probleem, het zich verzekeren van een kwalitatieve rechtsbijstand. Als we ons toespitsen op de rechtspleging voor de arbeidsgerechten, kan vooreerst gemeld dat de geding voerende partij niet verplicht is zich de bijstand van een raadsman (lees advocaat) te verzekeren. Hij kan zo (in rechte) zelf zijn vordering argumenteren en onderbouwen. Voorts is het hem onder meer voor arbeidsrechtelijke geschillen mogelijk als georganiseerde werknemer een beroep te doen op een syndicale pleiter. In rechte belet hem evenwel niets een advocaat aan te spreken. Is hij weinig bemiddeld, kan hij zich zelfs wenden tot de door de balie georganiseerde kosteloze rechtsbijstand. Voorts kan hij ook een kwalitatieve rechtsbijstand verkrijgen tegen een betaalbaar honorarium bij enkele sociaal geëngageerde advocatenassociaties (bijvoorbeeld PLN).

De juridische ondersteuning bij een arbeidsgeschil berust meer dan eens op (zeer) gespecialiseerde kennis van het arbeidsrecht. En hier begint het schoentje te knijpen… Van de hiervoor aangehaalde wegen voor de werknemer om zich degelijke rechtsbijstand te verzekeren, leveren de syndicale pleiters deze doorgaans voor zover het om strikt arbeidsrechtelijke informatie gaat. De gespecialiseerde en sociaal geëngageerde associaties bieden evenwel een grotere garantie op kwaliteit tegen een haalbaar honorarium… Probleem is evenwel dat lang niet alle werknemers bij een vakbond zijn aangesloten of weet hebben van het bestaan van voor hen toegankelijke kwalitatieve rechtsbijstand. Aangezien de prijs van gespecialiseerde kennis, aangereikt door andere associaties, beduidend hoog ligt, kunnen doorgaans enkel de meer kapitaalkrachtige werkgevers zich deze veroorloven… Of hoe de economische ongelijkheid tussen werknemer en werkgever ook een belangrijke factor wordt om zijn arbeidsrechten daadwerkelijk te verwezenlijken…

Doch het liberale recht ervaart de toestand uiteraard niet als een probleem. De werknemer blijft een (in rechte) vrije burger met een eigen verantwoordelijkheid bij de keuze van de organisatie van zijn rechtsgang en rechtsbijstand… Als hij in deze er niet toe komt de meer kwalitatieve rechtsbijstand te vinden, dan is hijzelf in eerste orde hiervoor aanspreekbaar… Tenslotte kan het ook als het optreden in rechte betreft geen schande wezen meer bemiddeld te zijn. De liberale rechtsorde wentelt het probleem van de economische ongelijkheid bij de keuze van de rechtsbijstand eens te meer af op de individuele burger en miskent daardoor het structurele tekort aan kwalitatieve rechtshulp tegen een redelijke prijs.

De verhoogde drempel van de rechtsplegingsvergoeding

Ten einde de toegangsdrempel tot de arbeidsgerechten voor de werknemers en de sociaal verzekerden zo laag mogelijk te houden, was het stelsel van de rechtsplegingsvergoeding (rpv) tot vóór 2007 slechts minimaal op de arbeidsrechtbanken van toepassing. In een zorg de formele gelijkheid onder de procespartijen ‘te herstellen’, bracht de toenmalige ‘socialistische’ minister van justitie de sociaalgerechten ook onder het systeem. De rechtsplegingsvergoeding betreft een bedrag, dat door de verliezende partij aan de winnaar van het proces dient betaald te worden om hem zo onder meer tegemoet te komen in de kosten voor zijn raadsman. Het bedrag is forfaitair en houdt bijgevolg geen rekening met de economische draagkracht van de partij op wie de betaling finaal. Meer nog, sedert 2007 is het bedrag identiek voor de conflicterende partijen, lees o.a. de werkgever en de werknemer. Het effect van de introductie van de rpv liet niet op zich wachten. De representatieve vakorganisaties leggen sedertdien een hoge selectiviteit aan de dag bij het toezeggen aan de werknemer van de rechtsbijstand door een syndicale pleiter.

Andere organisaties zeggen de rechtsbijstand wel toe, maar weigeren de betaling van de rechtsplegingsvergoeding door de werknemer op zich te nemen. Het resulteerde in een rechtstreekse en onrechtstreekse verhoging van de toegangsdrempel tot de sociale procesgang voor de economisch zwakkeren. Samen met een terugloop van het aantal aangespannen gedingen op het niveau van de eerste aanleg, daalde vooral het aantal beroepen bij de arbeidshoven. Tweemaal de rpv moeten betalen leidde tot een ernstige economische afschrikking. De drempelverhoging was evenwel ook onrechtstreeks, doordat zoals hiervoor vermeld, de vakorganisaties geen rechtsbijstand aan hun leden verleenden als de uitkomst van de vordering te twijfelachtig was. Conclusie van het verhaal is dat het sociaalliberalisme zich ook manifesteert op het stuk van de sociale rechtspleging en ook daar de correctie aan de economische ongelijkheid terugschroeft… om de formele gelijkheid in rechte in al zijn glorie te herstellen….

Lage plafonnering van de vergoeding

De diverse factoren, die de daadwerkelijke gelijkheid onder de burgers bij het afdwingen van de arbeidsrechten bemoeilijken en in de weg staan, dienen niet alternatief maar cumulatief gelezen. Het geldt ook voor het onvoldoende adequaat vergoeden van het foutieve gedrag van de werkgever. We stipten reeds aan hoezeer de Belgische wetgever zich heeft vastgepind op het stelsel van de contractuele aansprakelijkheid en van de forfaitaire schadevergoeding. Het stelsel opent de weg naar de arbeidsmacht en naar het afkopen van de naleving van de arbeidsrechtelijke regel.

De werkgever mag dus tegen de wet in zijn wil opleggen aan de werknemer als hij bereid blijkt de vergoeding te betalen.

Maar er is meer aan de hand. Onder de mom van het beschermen van de werknemer door hem de bewijslast van de omvang van de schade te besparen, limiteert de wetgever de vergoeding in omvang… waardoor hij eigenlijk vooral de werkgever genegen is. Heel wat schendingen van het arbeidsovereenkomstenrecht vinden zo hun beslag in beperkte of verhoudingsgewijs gelimiteerde forfaitaire vergoedingen, waarvan de uitbetaling bovendien gebonden is aan door de werknemer rechtstreeks of onrechtstreeks te bewijzen voorwaarden… Andere contractuele bedingen werden door de wetgever niet bedacht met expliciete sancties… zodat het gemeen aansprakelijkheidsrecht toepassing vindt. De situatie stimuleert de werknemer meestal nog veel minder tot actie. Immers de demarche is juridisch omslachtig en de uitkomst lijkt vaak zeer twijfelachtig… Niet zelden geldt de vaststelling ook voor de regels van het welzijnsrecht. Zogezegd afgedekt bij schending door het strafrecht, voorziet de wetgever niet echt aangepaste private sancties. Door de grote achterstand van de arbeidsinspectie en van het auditoraat blijft de toepassing van de strafwet doorgaans dode letter. Rest dan enkel het leerstuk van de contractuele aansprakelijkheid boven te halen, met zijn beperkte adequatie. Een en ander leidt tot het straffeloos nietnaleven van de voor de werknemer nochtans essentiële beschermende regels. Misschien kan men zelfs de werkelijke draagkracht van de regels afdoen als soft law….

Tandeloze wetgeving tegen discriminatie

Doorgaans begrijpt men onder discriminatie het ongelijk behandelen van personen in gelijke toestand en het gelijk bejegenen van personen in een ongelijke positie. Een ongelijke behandeling heet daarentegen niet discriminatoir te zijn als er een wettige en voldoende reden aan ten grondslag ligt. De discriminatiewetgeving wijzigt in beginsel niets aan het formele karakter van de gelijkheid onder de burgers. Geen sprake dus van het rechttrekken van het verschil in economische draagkracht tussen contractpartijen. De rechter zal in zijn strijd tegen de ongelijke behandeling verschil in economische macht slechts onrechtstreeks aanraken door het juridische lot van categorieën van personen met elkaar te vergelijken.

De discriminatiewetgeving trekt het verschil in economische draagkracht tussen contractpartijen niet recht.

De categorieën, die voor de discriminatietoets in aanmerking komen, zijn ruim in aantal. Geslacht, seksuele geaardheid, leeftijd, overtuiging, betreffen zeker de meest voorkomende gronden van discriminatieverbod. Door categorieën van personen onder eenzelfde behandeling te brengen, kan het wegwerken van discriminatie dus onrechtstreeks wel aan een onderscheiden economische draagkracht raken. Zo kan het elimineren van een verschillende behandeling tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers of tussen voltijdse en deeltijdse arbeidskrachten een economische lotsverbetering inhouden…

Maar laat het duidelijk wezen, de diverse rechtsregels inzake discriminatiebestrijding laten de werknemer niet toe een ongeoorloofde ongelijke behandeling in te roepen omdat eenzelfde arbeidsovereenkomstrechtelijke bepaling zonder onderscheid van toepassing is op hem en op zijn veel economisch sterkere werkgever. Maar het gebrek aan herstellende draagkracht hangt niet enkel van de reikwijdte van de discriminatietoets af. Het heeft niet zelden ook te maken met de al bij al nog zware bewijslast en met het onvoldoende soelaas bieden van de wettelijke sanctie, die bestaat uit een te geringe vergoeding of uit het louter laten ophouden van de discriminatoire toestand, waarmee de gedingvoerende burger niet steeds rechtstreeks geriefd is…

Alle Belgen ongelijk door de wet

Of het recht in het algemeen een klassenrecht is, lijkt een retorische vraag. Het recht vormt een afspiegeling van de samenleving, die het structureert. De liberale orde, die de door het kapitalisme voortgebrachte klassentegenstellingen ondersteunt, kan niet anders dan een klassenrecht voortbrengen. Het recht legitimeert, organiseert en sanctioneert de sociale machtspositie van de burgerij en van de machthebbers. Een volgende vraag betreft deze te weten of het arbeidsrecht, dat dan toch verondersteld wordt de onderdrukking van arbeid door kapitaal humaner te maken, ook een klassenrecht uitmaakt?

Lange tijd koesterden fracties binnen de arbeidersbeweging en vele arbeidsjuristen de gedachte dat het recht van de arbeidsverhoudingen zich had losgetrokken van het overige recht en daardoor een soort van biotoop vormde, waarbinnen andere regels en principes golden. Men dacht onder meer aan de sociale grondrechten, aan de benaarstiging van meer economische gelijkheid van de partijen bij de arbeidsverhoudingen, aan het primaat van het collectief overeengekomene op het individueel bedongene, maar ook aan de sociale dialoog, aan het recht op collectieve actie, e.a. Men dacht met andere woorden over een embryo te beschikken, waaruit een volledige sociale emancipatie kon groeien, die uiteindelijk kon leiden tot een vreedzame overgang naar andere productieverhoudingen en naar een meer solidaire samenleving. Men vergat evenwel dat het gros van de sociale verwezenlijkingen pasten in het Fordistische compromis. En dat het kapitaal dit impliciet had aangewend om de bedreiging van een socialistisch gestuurde economie af te wenden. Anders gesteld, wat voor velen binnen de arbeidersbeweging de basis en het begin leek van een meer sociaal rechtvaardige samenleving, was voor het kapitaal de limiet aan de toegevingen… en meteen dus het einde van wat men destijds gevleid de sociale economie placht te noemen. Gedreven door een sociale euforie keek men gezwind over de juridische realiteit heen.

Men kon of wou niet inzien dat het soelaas en hoop brengende arbeidsrecht zich nimmer had los gemaakt van de liberale rechtsorde en dat het was gegroeid binnen de perken van het liberale recht der arbeidsverhoudingen, waarvan het uiteindelijk een modaliteit was geworden. Het arbeidsrecht corrigeert dus het liberale recht punctueel en occasioneel, maar vervangt het niet. Met alle gevolgen van dien. Het arbeidsrecht ontsnapt dus in regel niet aan de macht koesterende functie van het recht. Het inbrengen in de contractuele arbeidsrelaties van de eigen machtspositie o.a. bij het afdwingen van de toepassing van de rechten, typeert dus ook de arbeidswetgeving. Zoals hiervoor is gebleken, versterken elementen eigen aan het concept van het arbeidsrecht, naast andere door de wet georganiseerde structuren en procedures, de economische draagkracht als factor van effectiviteit van de rechtsregel. Vanuit dit perspectief gezien, kan men dus niet aan de vaststelling voorbij dat ook het arbeidsrecht deelt in de klassengebondenheid van het recht in zijn algemeenheid.

De ongelijkheid die de wetgever onder de burgers invoert en aanhoudt treft dus ook de arbeidsrechten. Het arbeidsrecht betreft dus een klassenrecht… maar een klassenrecht met temperingen. Zoals hierna zal blijken kunnen de meeste temperingen rechtstreeks of onrechtstreeks in verband gebracht met de solidariteit onder de werknemers… Een en ander mag ons niet verwonderen. Het arbeidsrecht reflecteert de onderwerping van arbeid aan kapitaal en het beroep op de solidariteit om de onderwerping te bestrijden…. De door de sociaaldemocratie en christendemocratie destijds zo geprezen sociale staat bleek in werkelijkheid enkel een zware illusie te zijn.

De sociale solidariteit als eerste en laatste verweer tegen de ongelijkheid

In ons betoog stelden we een door de liberale rechtsorde gekoesterde formele gelijkheid in rechte tegenover een effectieve gelijkheid bij het afdwingen van de toepassing van de rechten. De analyse spitste zich toe op de afdwingbaarheid van arbeidsrechten. We konden vaststellen hoe juridische factoren van verschillende aard het daadwerkelijk afdwingen van de naleving van arbeidsrechten door de werknemer in de weg stonden. We zagen eveneens hoe de factoren rechtstreeks of onrechtstreeks voortvloeiden uit door de wetgever gemaakte keuzes. De afwezigheid in het (arbeids)recht van een algemeen mechanisme van neutralisering van de economische ongelijkheid, hypothekeert dus zwaar de effectieve toepassing van de arbeidsrechten op vraag van de werknemer.

Het Fordistisch compromis leek voor velen binnen de arbeidersbeweging de basis en het begin van een meer sociaal rechtvaardige samenleving, maar was voor het kapitaal de limiet aan de toegevingen

Een en ander wordt nog extra in de hand gewerkt doordat als het op zijn toepassing aankomt, het gros van het arbeidsrecht (met inbegrip van het collectief arbeidsrecht) wordt herleid tot zijn individuele dimensie met de individuele arbeidsovereenkomst als kern. Om het individuele machtsonevenwicht bij de toepassing van arbeidsrechten te corrigeren, zal een beroep moeten worden gedaan op de sociale solidariteit. De sociale solidariteit laat toe om desgevallend feitelijke macht te ontwikkelen, die de machtspositie van de werkgever kan temperen… of zelfs uitschakelen.

Maar welke vormen van sociale solidariteit kunnen nu hierbij dienstig zijn? Niets belet de werknemers om, buiten elke organisatie om, de vraag van een individuele collega tot naleving van een arbeidsrecht moreel en/of materieel te steunen. Evenwel dient vastgesteld dat zowel in rechte als in feite de syndicale organisaties de sociale solidariteit belichamen. De solidariteit kan zich zowel formeel als informeel, zowel rechtstreeks als onrechtstreeks manifesteren. Drie wegen kunnen hierbij bewandeld: de weg van een verzoenende of bemiddelende interventie van een derde, de weg van het beroep op een rechter en de weg van de collectieve actie.

Een meningsverschil over de toepassing van een arbeidsrecht uit de wereld helpen, kan niet zonder de instemming en medewerking van de conflicterende partijen, inzonderheid van de werkgever, die meester blijft van de arbeidsverhoudingen in de onderneming. Zijn meesterschap is zowel gegrond op recht als op macht. Op recht, daar de wetgever hem bedacht heeft met een gezagsrecht. Op macht, omwille van de kapitalistische productieverhoudingen en de onderwerping van arbeid aan kapitaal. Anders gesteld, zonder de bereidheid van de werkgever zijn institutionele en feitelijke macht opzij te zetten, maken bemiddeling en verzoening geen kans. De impliciete of expliciete ondersteuning door de georganiseerde werknemers kan dus helpen het verschil te maken. De doctrinale meningen over de inhoud van beide technieken durven nog al eens verschillen. De meer recente bronnen definiëren verzoenen als een soort van aanbod van goede diensten. De derde helpt de partijen vooral tot een gesprek te komen. Bij bemiddeling gaat zijn interventie verder. Hij formuleert een uitweg uit het conflict in de vorm van een ontwerp van vergelijk. Afhankelijk van de derde, die wordt aangesproken, zullen verzoening en bemiddeling al dan niet geformaliseerd zijn. Bij bemiddeling en verzoening loopt de sociale solidariteit ofwel rechtstreeks ofwel onrechtstreeks over de syndicale organisaties. Rechtstreeks wanneer de tussenkomst berust op een lid van de vakbondsafvaardiging, een lid van de personeelsafvaardiging in de ondernemingsraad of welzijnscomité of de vakbondsvrijgestelde. Onrechtstreeks, door het ondersteunen van de vraag tot interventie van het verzoeningsbureau van het paritair comité, van de voorzitter van het comité, of van de sociaal bemiddelaar. Onrechtstreeks ook, door het meer gewicht geven aan het verzoek van de individuele werknemer tot interventie van de arbeidsinspectie. De verzoenende bevoegdheid van de inspectie is volledig, wanneer het arbeidsrecht strafrechtelijk is afgedekt. Ze is vrijwillig en informeel als elke strafsanctie ontbreekt. Al wordt doorgaans vooral bemiddeld en verzoend bij collectieve geschillen, sluit niets de aanwending van de technieken uit bij individuele conflicten. De reglementaire teksten terzake gewagen trouwens enkel over een conflict, zonder de collectieve aard ervan te vereisen. Dit is geen toeval. De praxis van de arbeidsverhoudingen wijst uit dat het onderscheid tussen individueel en collectief soms zeer subtiel is. Bij en door het uitlokken van verzoening en bemiddeling, laat de sociale solidariteit zich op een ‘zachte’ wijze wegen op het machtsonevenwicht tussen werkgever en werknemer. De syndicale ondersteuning blijkt essentieel om de interventie van de derde van de grond te krijgen.

Het tegengaan van het machtsonevenwicht kan ook nog lopen over een tweede weg: deze van de rechterlijke interventie. Ook hier is de syndicaal gedragen solidariteit nooit veraf. Ook hier kan ze rechtstreeks of onrechtstreeks spelen. Ze is rechtstreeks van aard als de vakorganisatie zelf de toepassing van het arbeidsrecht vordert in naam van de individuele werknemers. Zo biedt de CAO-wet de organisaties de mogelijkheid een werkgever door de rechter te laten veroordelen tot de naleving van de cao op zijn personeel. De vordering is collectief en bereid de weg voor voor een individuele toepassing van het arbeidsrecht. De actie van de organisatie doorbreekt de machtspositie van de werkgever en dus ook zijn ‘arbeidsmacht’. De sociale solidariteit knaagt evenwel ook nog op een andere wijze aan het machtsonevenwicht. De gesyndiceerde werknemer kan bij het inspannen van een geding tegen de werkgever omtrent de toepassing van het arbeidsrecht een beroep doen op de gespecialiseerde rechtsbijstand van een syndicale pleiter. Langs deze weg kan het onevenwicht in kwaliteit van rechtsbijstand meer dan eens worden weggewerkt. Tenslotte kan ook de aanwezigheid van sociaal rechters (werknemers) in de arbeidsrechtbank onder de brede koepel van de corrigerende werking van de sociale solidariteit worden gebracht. De sociaalrechter-werknemer wordt immers verondersteld het rechtscollege te attenderen op de positie van de werknemer in de arbeidsverhoudingen… Allicht zou ook doorheen het toelaten van de ‘class action’ voor het afdwingen van de toepassing van arbeidsrechten, een bijkomende mogelijkheid openen voor de werknemers om het onderscheid in economische draagkracht te doorbreken. De socialistische minister van economische zaken, onder wiens impuls de class action in het recht werd ingeschreven, zag de noodzaak niet in om het middel ook voor arbeidsrecht gebonden vorderingen toe te laten….

De syndicale ondersteuning blijkt essentieel om de interventie van de derde van de grond te krijgen.

Een laatste weg langs waar de sociale solidariteit de economische ongelijkheid kan komen temperen is deze van de collectieve actie. Zowel de sociale geschiedenis als de praxis der arbeidsverhoudingen leren ons dat de werknemerscollectiviteit meer dan eens is bijgesprongen om de werkgever te dwingen een einde te stellen aan onrechtvaardige en/of onwettige behandelingen van individuele werknemers. Niet zelden neemt de solidariteit de vorm aan van een collectieve actie. Collectieve actie is in deze niet enkel synoniem van werkstaking. Het kan ook gaan om diverse soorten van sensibilisering met de bedoeling steun te vinden bij de publieke opinie in en buiten de onderneming. Het probleem met het aanspreken van solidariteit om de economische ongelijkheid bij het afdwingen van rechten te doorbreken is, dat het in heel wat gevallen niet op een zekerheid kan bogen. Het aanspreken van solidariteit is niet structureel verankerd en biedt de noodlijdende werknemer allerminst een certitude. De omstandigheden moeten hem mee zitten… Allicht zal een en ander beter lukken voor een werknemer stevig ingezeten in de onderneming met een vast contract.

Het meest prangend vormt de toestand van de zeer vele precaire werknemers. Ze zijn onzeker over de feitelijke duur van hun werkgelegenheid, ze zijn slecht geïntegreerd in de onderneming, ze ontvangen doorgaans een magere bezoldiging… en bezitten meestal noch de materiële, noch de morele weerbaarheid om voor hun miskende rechten op te komen. Van alle Belgen vormen zij ongetwijfeld een zeer omvangrijke groep, voor wie de door de wet aangescherpte ongelijkheid het grootste is. De vaak zo geprezen Belgische arbeidswetgeving discrimineert en sluit uit als het op de effectieve toepassing van rechten aankomt. Allicht verdient het aanbeveling voor de beleidsvoerders meer te investeren in een grotere steun voor de afdwingbaarheid van arbeidsrechten bij het uitstippelen van een toekomstig inclusief beleid… Sociale insluiting begin je best door uitsluiting te voorkomen… en dit zou nu best gebeuren door de ongelijkheid bij het afdwingen van rechten meer terug te schroeven…