Kun je je voorstellen dat internationale betrekkingen zouden worden gecodificeerd en opgelegd aan de rest van de wereld door landen uit Latijns-Amerika, Afrika, de Kaukasus of Azië? Nauwelijks, en met reden: sinds de 17de eeuw weerspiegelt het internationaal recht de belangen van de grootmachten. De hedendaagse vormen ervan, zoals de Verenigde Naties, blijven echter de – helaas vaak machteloze – houvast van gedomineerde staten.
Internationaal recht, in zijn hedendaagse betekenis, roept onvermijdelijk het idee op van relaties tussen soevereine staten. In het Westen zouden deze min of meer een gecodificeerde vorm hebben aangenomen met de Verdragen van Westfalen, die in 1648 werden gesloten om een einde te maken aan de Dertigjarige Oorlog. De beginfase van een theoretisch corpus over dit onderwerp gaat terug tot de jaren 1530 met de geschriften van de Spaanse theoloog Francisco de Vitoria. In plaats van te kijken naar de relaties tussen de Europese Staten – waarvan Spanje op dat moment veruit de machtigste was – interesseerde Vitoria zich meer voor de relaties tussen Europeanen (te beginnen met de Spanjaarden natuurlijk) en de volkeren van de pas ontdekte Amerika’s. Hij baseerde zich op het Romeinse jus gentent (“Volkenrecht”) en op de Spaanse wet.
Vitoria baseerde zich op het Romeinse jus gentium en bekeek de mogelijke pijlers voor de Spaanse verovering van de Nieuwe Wereld. Was het omdat de in beslag genomen gebieden onbewoond waren? Was het omdat ze door de paus aan de Spaanse kroon waren toegewezen? Was het de plicht van de christenen om de heidenen te bekeren, desnoods met geweld? Hij verwierp al deze redenen ten gunste van een andere: de wilden die Amerika bevolkten hadden een universeel recht geschonden, het “commiunicatierecht” (jus communicandi), dat harmonieerde met de vrijheid om te reizen en handel te drijven waar men maar wilde en gekoppeld werd aan de vrijheid om de christelijke waarheid aan de inboorlingen te prediken. Omdat de “Indianen”, zoals de conquistadores ze noemden, de uitoefening van deze vrijheden in de weg stonden, hadden de Spanjaarden het recht om de wapens op te nemen, forten te bouwen en land te confisqueren. En als de inboorlingen volhardden, verdienden ze het lot dat was voorbehouden aan hun ergste vijanden: plundering en onderwerping.1Met andere woorden, de Spaanse overheersing was volkomen legitiem.
De eerste echte pijler van wat zo’n tweehonderd jaar lang “het volkenrecht” zou blijven heten, was dus bedacht om het Spaanse expansionisme te rechtvaardigen. De tweede, nog crucialere pijler was het werk van de Nederlandse diplomaat Hugo Grotius in het begin van de 17de eeuw. Grotius is tegenwoordig het meest bekend – en meest bewonderd – om zijn verhandeling De jure belli ac pacis (Oorlogs- en Vredesrecht) uit 1625. Het was echter met een werk van zo’n twintig jaar eerder dat hij zijn stempel begon te drukken op het moderne internationale recht. In Het Recht om te Nemen (De jure praedae) legde hij de juridische basis voor een ongekende plundering die in heel Europa opzien baarde. Een neef van hem, een kapitein van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), had een Portugees schip aangevallen en de lading koper, zijde, porselein en zilver ter waarde van in totaal 3 miljoen gulden – het equivalent van het totale jaarinkomen van Engeland – in beslag genomen. In het vijftiende hoofdstuk van zijn essay, later apart gepubliceerd als De vrijheid van de Zeeën (Mare Liberum), legde Grotius uit dat de volle zee een zone van volledige vrijheid moest zijn voor zowel staten als voor particuliere bedrijven die legers onderhielden. Zijn neef had dus gelijk. En zo werd het Nederlandse commercieel imperialisme op zijn beurt juridisch bekrachtigd.
Europese expansie rechtvaardigen
Tegen de tijd dat Oorlogs- en Vredesrecht verscheen, had Nederland zijn aanspraken op landbezit uitgebreid, met name door een deel van Brazilië van de Portugezen af te pakken. In zijn beroemde verhandeling verkondigde Grotius het recht van Europeanen om oorlog te voeren tegen elk volk waarvan zij de gewoonten als barbaars beschouwden, zelfs zonder provocatie. Dit was het jus gladii, of “recht van het zwaard”. “Het moet ook bekend zijn dat koningen, en zij die een macht hebben die gelijk is aan die van koningen, het recht hebben om straffen op te leggen, niet alleen voor overtredingen die tegen hen en hun onderdanen zijn begaan, maar ook voor overtredingen die hen niet in het bijzonder treffen en die op buitensporige wijze het recht van de natuur of van de naties met betrekking tot wie dan ook schenden”2. Met andere woorden, het traktaat gaf een vrijbrief om iedereen die de Europese expansie in de weg stond aan te vallen, te overheersen en te doden.
Aan deze eerste fundamenten van het moderne internationale recht (jus communicandi en jus gladii) werden twee andere argumenten toegevoegd die kolonisatie-expedities rechtvaardigden. Thomas Hobbes gebruikte demografie als voorwendsel: terwijl Europa overbevolkt was, hadden de verre landen van de jager-verzamelaars zo weinig inwoners dat Europese kolonisten het recht hadden om “degenen die ze daar aantreffen niet uit te roeien, maar [ze] te dwingen dicht bij elkaar te wonen, en ze niet langer grote stukken grondgebied te laten bezetten om te leven van wat ze vinden”3. Hier zien we meteen een duidelijk pad in de richting van het creëren van reservaten zoals die waar de indianen later in geparkeerd zouden worden. (Als deze gronden braak zouden liggen, was het uiteraard niet nodig om deze redenering te volgen). John Locke versterkte dit algemeen aanvaarde idee door erop te wijzen dat het volkomen legaal was om begeerde gebieden te confisqueren als de mensen die zich daar hadden gevestigd er geen optimaal gebruik van maakten. Het verbeteren van de productiviteit van de grond stond immers gelijk aan het vervullen van Gods wil.4Tegen het einde van de zeventiende eeuw was de Europese kolonialistische ideologie uitgerust met een arsenaal aan rechtvaardigingen.
De eerste echte pijler van wat zo’n tweehonderd jaar lang “het volkenrecht” zou blijven heten, was gebouwd om het Spaanse expansionisme te rechtvaardigen.
Tegen het einde van de volgende eeuw waren de relaties tussen Europese staten het centrale onderwerp geworden van geschriften over internationaal recht. Ondertussen trokken een aantal verlichtingsdenkers (Denis Diderot, Adam Smith, Immanuel Kant) de moraliteit van de koloniale inspanningen in twijfel… zonder echter op te roepen tot een ommekeer. De meest opmerkelijke verhandeling die in deze periode werd geschreven was Le Droit des Gens (1758) van de Zwitserse filosoof Emer de Vattel. Hierin merkte hij koeltjes op dat “De aarde toebehoort aan het menselijk ras voor zijn levensonderhoud: als elk volk vanaf het begin een uitgestrekt land aan zichzelf had willen toewijzen om daar uitsluitend te leven van de jacht, de visvangst en wilde vruchten, zou onze aardbol zelfs niet toereikend zijn voor het tiende deel van de mensen die er vandaag op wonen. We wijken dus niet af van de natuurlijke inzichten door wilden binnen nauwere grenzen te houden”.5.Hoewel Vattel op dat punt in de voetsporen trad van zijn voorgangers, markeerde zijn werk een conceptueel keerpunt door een meer seculiere versie van het internationaal recht naar voor te schuiven. Het expansionisme beriep zich nog steeds op religie, maar geleidelijk verschoof die toch naar de achtergrond.
Conform de diplomatieke conventies van zijn tijd ging Vattel ervan uit dat alle soevereine staten gelijk waren. Het Congres van Wenen (1814-1815) brak met deze visie en stelde een officiële hiërarchie in binnen Europa zelf door vijf “grootmachten” te definiëren (het Verenigd Koninkrijk, Rusland, Oostenrijk, Pruisen en Frankrijk). Zij kregen speciale privileges. Dit systeem, dat in eerste instantie was ontworpen om de contrarevolutionaire coalitie te consolideren die Napoleon had verslagen en die de monarchieën over het hele continent had hersteld, bleef tot ver na de Restauratie in stricto sensu bestaan. In 1883 kon de grote Schotse jurist James Lorimer vol vertrouwen schrijven dat het principe van de gelijkheid van staten “door de geschiedenis was afgewezen”.
Het Europese imperialisme richtte zich ondertussen niet langer exclusief op weerloze volkeren, maar ook op uitgestrekte (vooral Aziatische) rijken en andere ontwikkelde naties. Die waren veel beter in staat om weerstand te bieden en dus stak een nieuwe vraag de kop op: hoe moesten deze staten worden geordend? En genoten ze dezelfde rechten als de Europese mogendheden? Het Congres van Wenen had deze vraag al impliciet beantwoord door het Ottomaanse Rijk uit te sluiten van het concert der grootmachten. Hoewel die verbanning nog steeds verklaard had kunnen worden door religieuze overwegingen, kreeg in de daaropvolgende decennia een andere doctrine vorm: zij baseerde zich op het “beschavingscriterium”. De Europeanen zouden voortaan alleen nog die staten als gelijken behandelen die zij als “beschaafd” catalogeerden.
Het beschavingscriterium maakte het mogelijk om drie categorieën van staten te onderscheiden. Ten eerste de criminele staten (“schurkenstaten” in het hedendaagse jargon). Voorbeelden daarvan waren de Parijse Commune, enkele fanatieke moslimsamenlevingen en Rusland als het zou zwichten voor de nihilistische sirenen. Daarnaast had je de “semi-barbaarse” staten, die vochten de Europese beschavingsnormen niet op dezelfde manier aan als de criminele staten, maar ze belichaamden ze evenmin. China en Japan golden hier als voorbeeld. Tot slot waren er de “gebrekkige” of “decadente” staten (in het hedendaagse jargon “mislukte staten”). Deze staten konden in geen geval verantwoorde beslissingen nemen. De naties in de eerste en derde groep werden niet alleen uitgesloten van de eigenlijke internationale gemeenschap, maar moesten ook met wapengeweld ten val worden gebracht. Zoals Lorimer uitlegde, “communisme en nihilisme worden veroordeeld en verboden door het internationaal recht”.6
Zonder het zwaard zijn verdragen slechts woorden
In 1884 bezegelde de Conferentie van Berlijn het lot van Afrika, net zoals het Congres van Wenen dat voor Europa had gedaan. De Europese staten die in de Duitse hoofdstad bijeenkwamen, verdeelden de koloniale taart. Het grootste deel van de koek ging naar België – het eertse land waar het internationaal recht zich als discipline aan het vestigen was – in de vorm van een privéonderneming onder leiding van koning Leopold II. Het Instituut voor Internationaal Recht, dat een decennium eerder in Brussel was opgericht, verwelkomde deze nieuwe aanwinsten met open armen.
De Eerste Wereldoorlog werd gevolgd door een nieuwe internationale top: de Vredesconferentie van Parijs. Die werd georganiseerd door de zegevierende mogendheden – het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Italië, Japan en de Verenigde Staten – en leidde in 1919 tot de ondertekening van het Verdrag van Versailles. Dat verdrag legde de sancties tegen Duitsland vast, hertekende de kaart van Oost-Europa en verdeelde de gebieden die waren “vrijgekomen” door het uiteenvallen van het Ottomaanse Rijk. Maar het richtte ook de Volkenbond op. Dat internationale orgaan werd verantwoordelijk voor het garanderen van de “collectieve veiligheid” en voor het tot stand brengen van duurzame vrede en gerechtigheid tussen staten. Washington zorgde ervoor dat de Monroe Doctrine, die Latijns-Amerika tot de achtertuin van de VS maakte, werd opgenomen in het pact van de Volkenbond als een van de instrumenten “voor het behoud van de vrede”. Wat betreft het Permanente Hof van Internationale Justitie dat door dezelfde conferentie in Den Haag werd opgericht, verwijst artikel 38 nog steeds naar de “algemene rechtsbeginselen die door beschaafde naties worden erkend”. Onder de opstellers van de statuten was de auteur van een zeshonderd pagina’s tellende verhandeling dat de bewonderenswaardige staat van dienst van het Belgische bestuur van Congo verdedigde.
Na het Congres van Wenen (1814-1815) stemden de Europeanen er mee in om enkel de “beschaafde” staten als gelijken te behandelen.
Uiteindelijk stemde de Senaat van de Verenigde Staten tegen toetreding tot de Volkenbond, maar het nieuwe orgaan weerspiegelde wel trouw de eisen van de overwinnaars van de oorlog. De vier andere overwinnaars kregen het exclusieve permanente lidmaatschap van de Raad, de voorloper van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. Woedend over dit flagrante gebrek aan evenwicht weigerde Argentinië vanaf het begin deel te nemen; in 1926 gevolgd door Brazilië (wiens verzoek om een permanente zetel toe te kennen aan een Latijns-Amerikaans land was afgewezen). Twintig jaar na de oprichting van de Volkenbond waren niet minder dan acht andere landen van het subcontinent, groot en klein, er al uitgestapt.
Op het einde van de Tweede Wereldoorlog werden de kaarten opnieuw geschud. De suprematie van de Europese landen was verdwenen. De meeste lagen in puin of hadden de schulden opgezadeld. De Verenigde Naties (VN), die in 1945 in San Francisco werden opgericht, hielden het hiërarchische principe van de Volkenbond aan. De vijf permanente leden van de Veiligheidsraad hadden dankzij hun vetorecht zelfs nog meer invloed dan hun voorgangers. Het nieuwe systeem betekende echter de doodsteek voor het westerse monopolie. In de raad zetelden de Sovjet-Unie en China nu als permanente leden naast de Verenigde Staten en de sterk verzwakte landen Frankrijk en Groot-Brittannië. In de volgende twee decennia, naarmate het dekolonisatieproces versnelde, werd de Algemene Vergadering van de VN een forum voor het uiten van eisen en voor het stemmen over resoluties die steeds benarder werden voor Washington en zijn bondgenoten.
In zijn imposante studie The Nomos of the Earth, gepubliceerd in 1950, benadrukte Carl Schmitt de mate waarin het concept van internationaal recht in de 19e eeuw specifiek Europees georiënteerd was. Volgens hem waren het diplomatisch denken en de diplomatieke terminologie doordrongen van zogenaamd universele begrippen als “beschaving”, “menselijkheid” en “vooruitgang”. Helaas werden ze alleen als geldig beschouwd als er het adjectief “Europees” werd aan toegevoegd. Hij gaf ook te verstaan dat deze oude orde ondertussen in verval was.7 Natuurlijk was Europa niet verdwenen; het werd gewoon opgeslokt door een van zijn eigen territoriale uitbreidingen: de Verenigde Staten. Dit werpt de vraag op in hoeverre het internationaal recht sinds 1945 een zuivere westerse creatie is gebleven onder leiding van dé supermacht in Washington.
Maar hoe kunnen we de ware aard van dit recht definiëren? Hobbes’ antwoord op deze vraag is ondubbelzinnig: niet waarheid maar autoriteit maakt recht – of, zoals hij schreef: “Conventies zonder het zwaard, zijn slechts woorden”.8Bij gebrek aan een identificeerbare autoriteit die de macht heeft om bindend internationaal recht te spreken of om ervoor te zorgen dat het wordt nageleefd, houdt het internationaal recht op een recht te zijn en wordt het gereduceerd tot een loutere mening. Vaak wordt vergeten dat deze conclusie werd gedeeld door de grootste liberale filosoof van de negentiende eeuw: John Stuart Mill – hoe schokkend dat ook mag zijn voor de overwegend progressieve internationale juristen van onze tijd. In antwoord op kritiek op de kortstondige Tweede Franse Republiek, die (verbaal) de kant van de Poolse opstandelingen tegen de Pruisische overheersing had gekozen, schreef Mill in 1849 dat “het alleen mogelijk is de internationale moraal te verbeteren door, in naam van nieuwe principes, de gevestigde regels te schenden”.9
In 1884, tijdens de Conferentie van Berlijn, verdeelden de Europese staten de koloniale taart in Afrika, waarbij België het leeuwendeel voor zijn rekening nam.
Mill sprak zich uit in een geest van revolutionaire solidariteit, in een tijd waarin het internationaal recht, verstoken van elke institutionele dimensie, weinig meer was dan een holle frase die door politieke leiders werd gebruikt om acties te rechtvaardigen die hun belangen dienden, en dat in een tijd dat er nog geen juristen waren die zich op dit gebied specialiseerden. In het begin van de jaren 1880 zei Lord Salisbury in het Britse Hogerhuis: “Internationaal recht in de gebruikelijke betekenis van het woord ‘wet’ bestaat niet. Het vloeit voornamelijk voort uit de vooroordelen van degenen die de tekstboeken schrijven en geen enkele rechtbank kan het afdwingen”.10Een eeuw later was de institutionalisering volop aan de gang. Het Handvest van de Verenigde Naties en het Internationaal Hof van Justitie (ICJ) hebben het gezelschap gekregen van een armada van professionele juristen en van een steeds groter wordende academische discipline.
Volgens Schmitt werd het internationaal recht zoals het zich vanaf 1918 ontwikkelde – een recht dat vandaag nog steeds evolueert – gekenmerkt door zijn diep discriminerende karakter.11 Oorlogen die werden gevoerd door de hegemonen van het systeem bleken telkens “belangeloze interventies” gericht op het behoud van het internationaal recht, terwijl oorlogen die werden gevoerd door anderen “criminele ondernemingen” waren die datzelfde recht schonden. Die verschillende benadering heeft zich ondertussen ook nog eens op twee niveaus versterkt. Aan de ene kant hebben we een wet die niet eens pretendeert in de echte wereld enige afdwingbare kracht te hebben. Ze lijkt op een streven zonder inhoud, met andere woorden, ze is louter en alleen “mening”. Aan de andere kant handelen de dominante machten meer dan ooit naar eigen goeddunken, in naam van het internationaal recht of in weerwil daarvan. Het gebruik van agressie is bovendien niet het exclusieve domein van de hegemoon. We hebben immers ook invasieoorlogen meegemaakt die eenzijdig werden gelanceerd en waarbij wettelijke regels werden omzeild of openlijk geschonden. Neem bijvoorbeeld die van het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk tegen Egypte, die van China tegen Vietnam, die van Rusland tegen Oekraïne,… En dan zwijgen we nog van kleinere spelers zoals Turkije tegen Cyprus, Irak tegen Iran of Israël tegen Libanon.
De VN zou de ultieme belichaming moeten zijn van het internationaal recht waarvan het Handvest de soevereiniteit en integriteit van de lidstaten vastlegt. Op het ogenblik zelf dat de VN werden opgericht, waren de Verenigde Staten echter al bezig deze principes te schenden. Slechts enkele kilometer van de locatie van de openingsconferentie in San Francisco, onderschepte een team van de militaire VS-inlichtingendienst vanuit het Presidio – een voormalig Spaans fort dat een legerbasis werd – de meeste communicatielijnen tussen de delegaties en hun landen van herkomst. De ontcijferde berichten arriveerden de volgende ochtend op de tafel van minister van Buitenlandse Zaken Edward R. Stettinius, die ze tijdens het ontbijt rustig kon nalezen. Zoals historicus Stephen Schlesinger deze systematische spionageoperatie juichend beschrijft, waren de VN “vanaf het begin een VS-project, bedacht door het Ministerie van Buitenlandse Zaken; vakkundig gestuurd door twee presidenten die er persoonlijk bij betrokken waren (…) en gedreven door de VS-macht”.12
Een geometrisch variabel verdrag
Zestig jaar later was er niets veranderd. Het Verdrag inzake de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties, goedgekeurd in 1946, bepaalt dat alle eigendommen en bezittingen van de organisatie, “waar deze zich ook bevinden en door wie ze ook worden gehouden, vrijgesteld zijn van onderzoek, vordering, confiscatie, onteigening of enige andere vorm van uitvoerende, bestuurlijke, gerechtelijke of wetgevende dwang.” Toch bleek in 2010 dat Hillary Clinton, de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken van de VS, niets met deze regel ophad. In een telegram van juli 2009 had ze het Central Intelligence Agency (CIA), het Federal Bureau of Investigation (FBI) en de geheime diensten opdracht gegeven om niet alleen de wachtwoorden en encryptiesleutels van de secretaris-generaal van de VN te bemachtigen, maar ook die van de ambassadeurs van de vier andere permanente leden van de Veiligheidsraad. Daarnaast vroeg ze ook de persoonlijke gegevens te verzamelen (biometrische gegevens, e-mailadressen, bankkaartnummers, etc.) van een groot aantal ambtenaren op sleutelposities en van ambtenaren die betrokken waren bij vredeshandhavingsoperaties of missies met een politieke lading. Het spreekt voor zich dat noch mevrouw Clinton, noch de Amerikaanse regering ter verantwoording is geroepen voor deze schaamteloze schending van de internationale wetgeving. Nochtans wordt die geacht haar heiligdom, de Verenigde Naties, te beschermen. Er is overigens nooit één enkele Amerikaanse beleidsmaker ter verantwoording geroepen voor de wreedheden die werden begaan tijdens de oorlogen in Korea en Vietnam.
Natuurlijk is Europa niet verdwenen. Het is gewoon opgeslokt door een van zijn eigen territoriale uitbreidingen: de Verenigde Staten.
Het Internationaal Straftribunaal voor het voormalige Joegoslavië (ICTY) werd in 1993 opgericht door de Veiligheidsraad en kreeg als taak de oorlogsmisdadigers te vervolgen die actief waren tijdens de desintegratie van het land. De Canadese procureur-generaal, die nauw samenwerkte met de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), zorgde ervoor dat de meeste veroordelingen voor etnische zuivering werden uitgesproken tegen de Serviërs die de bête noire waren van de Amerikanen en Europeanen. De Kroaten die door Washington werden bewapend en getraind om hun eigen etnische zuiveringsoperaties uit te voeren, werden ontzien. In 1999 zorgde diezelfde procureeur-generaal er ook voor dat alle acties van de NAVO tijdens de oorlog tegen Servië, inclusief het bombarderen van de Chinese ambassade in Belgrado, buiten het onderzoek vielen. Dat alles was uiteraard de logica zelve. Zoals de woordvoerder van de NAVO het formuleerde: “Het Tribunaal is opgericht door de NAVO-landen, die het dagelijks financieren en ondersteunen”.13 De Verenigde Staten en hun bondgenoten gebruikten deze processen om hun verslagen tegenstanders te criminaliseren, terwijl ze er voor zorgden dat ze zelf buiten het bereik van justitie bleven.
Precies hetzelfde gebeurde met het Internationaal Strafhof (ICC), opgericht op sterk aandringen van Washington en waarin de VS vanaf 1998 een cruciale rol speelden in de verdere ontwikkeling ervan. Toen een eerste versie van de statuten werd gewijzigd om aanklachten te kunnen uitbreiden tot onderdanen van niet-ondertekenende staten (en dus ook Amerikaanse soldaten, piloten, folteraars en andere criminelen in het vizier van het Hof hadden kunnen komen) haastte de woedende regering-Clinton zich om bilaterale ontsnappingsroutes te sluiten. Ze deed dat met meer dan honderd landen waar het Amerikaanse leger aanwezig was of was geweest waardoor VS-burgers voortaan toch beschermd waren tegen dergelijke vervolgingen. Een paar uur voordat hij het Witte Huis verliet, gaf Clinton de VS-afgevaardigde bovendien de opdracht om de statuten van het toekomstige Hof alsnog te ondertekenen, terwijl hij heel goed wist dat deze beslissing geen kans had om ooit door het Congres bekrachtigd te worden. Officieel opgericht in 2002, heeft het ICC, dat een zeer inschikkelijke staf heeft – surprise! – geweigerd om de VS- of Europese operaties in Irak en Afghanistan te onderzoeken. Het heeft integendeel zijn toorn voorbehouden aan Afrikaanse landen en dat in overeenstemming met de stilzwijgende stelregel: één recht voor de rijken, een ander voor de armen.
Wat betreft de Veiligheidsraad, die (op papier) garant staat voor het internationaal recht, zijn staat van dienst spreekt voor zich. Terwijl de bezetting van Koeweit door Irak in 1990 leidde tot onmiddellijke sancties tegen Bagdad, gekoppeld aan een militaire reactie waarbij bijna een miljoen mensen werden gemobiliseerd, is de Israëlische bezetting van de Westelijke Jordaanoever meer dan een halve eeuw doorgegaan zonder dat de Raad één vinger heeft uitgestoken. In 1998-1999 slaagden de Verenigde Staten en hun bondgenoten er niet in een resolutie te laten goedkeuren om Joegoslavië aan te vallen. Dan vielen ze maar terug op de NAVO en bedreven een flagrante schending van het Handvest van de Verenigde Naties dat agressieoorlogen verbiedt. Kofi Annan, de secretaris-generaal van de VN die door Washington was aangesteld, legde rustig uit dat de actie van de NAVO misschien niet legaal was, maar wel legitiem. Vier jaar later, nadat de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk Irak hadden aangevallen buiten de Veiligheidsraad om (Frankrijk dreigde immers met een veto), zorgde Kofi Annan ervoor dat de operatie met terugwerkende kracht werd bekrachtigd door de unanieme goedkeuring van resolutie 1483. Die resolutie erkende beide agressors als “bezettingsmacht” en verzekerde ze op die manier van de steun van de Verenigde Naties. Internationaal recht kan worden genegeerd bij het lanceren van een oorlog, maar het komt wél van pas als het gaat om hem achteraf te legitimeren.
De dominante mogendheden handelen meer dan ooit naar eigen goeddunken, in naam van het internationaal recht of in weerwil daarvan.
Nergens is de discriminerende aard van de wereldorde die uit de Koude Oorlog is voortgekomen duidelijker dan in het Nucleaire Non-Proliferatie Verdrag (1968), dat het recht om waterstofbommen te bezitten en ze in te zetten uitsluitend voorbehoudt aan de permanente leden van de Veiligheidsraad. Israël, dat dit verdrag met de voeten treedt, heeft allang een enorm kernwapenarsenaal opgebouwd, maar er kan geen sprake zijn van dat aan te klagen. Tegelijkertijd sanctioneren de grootmachten Noord-Korea en Iran, terwijl ze het bestaan van het Israëlische arsenaal ontkennen – een sprekende illustratie van de paradoxen van het internationaal recht.
Wil dat zeggen dat het internationaal recht in de praktijk absoluut niet universeel is? Nee, want het is universeel in minstens één opzicht: alle staten ter wereld gebruiken het om diplomatieke immuniteit te garanderen voor hun personeel in het buitenland – een principe dat onvoorwaardelijk wordt gerespecteerd, zelfs wanneer het gastland de oorlog verklaart aan het vertegenwoordigde land. Het spreekt voor zich dat de ambassades van de grote landen (en de meerderheid van de kleinere) vol zitten met agenten die uitsluitend worden ingezet voor spionagemissies, zonder enige wettelijke basis. Dergelijke incoherenties dragen niet bij aan een beter imago van het internationaal recht.
Op de keper beschouwd is het internationaal recht noch internationaal, noch recht. Het is echter geen “te verwaarlozen grootheid”, maar een in wezen ideologische kracht die in dienst staat van de hegemoon en zijn bondgenoten. Hobbes noemde dat “de opinie” en zag ze als cruciaal voor de politieke stabiliteit van een koninkrijk: “De macht van de machtigen berust alleen op de opinie en op het geloof van het volk”.14 Hoe fantasievol het ook is, internationaal recht moet niet lichtvaardig worden opgevat.
Volgens Antonio Gramsci houdt de uitoefening van hegemonie in dat men erin slaagt een bepaald belang als een universele waarde te laten gelden – net zoals de uitdrukking “internationale gemeenschap” dat doet. Per definitie gaat hegemonie altijd gepaard met een combinatie van dwang en instemming. In de internationale arena ontsnapt de dwang meestal aan het mes van de wet, terwijl de instemming – zo die kan worden verkregen – noodzakelijkerwijs zwakker en onzekerder is. Het internationaal recht dient om deze discrepantie te maskeren, ofwel door staten te voorzien van handige voorwendsels om elke actie die ze willen ondernemen te vergoelijken, ofwel door zich te hullen in een moraal die totaal losstaat van de realiteit. Het kan ook de twee houdingen samenvoegen. Niet utopie of excuus, maar utopie als excuus. Neem als voorbeeld de “verantwoordelijkheid om te beschermen” die de vernietiging van Libië moest legitimeren of het “streven naar verzoening” om de wurggreep op Iran te rechtvaardigen, enzovoort.
Voorstanders van het internationaal recht beweren graag dat het beter is om “een” recht te hebben dat in de praktijk door staten wordt misbruikt dan helemaal geen recht. Ze beroepen zich daarbij op de beroemde spreuk van La Rochefoucauld: “Hypocrisie is een eerbetoon van de ondeugd aan de deugd”. Maar we kunnen het adagium net zo goed omdraaien en hypocrisie definiëren als de vervalsing van de deugd door de ondeugd om kwade bedoelingen beter te kunnen verbergen. Zijn de willekeurige machtsuitoefening van de sterken over de zwakken en de genadeloze oorlogen die worden gevoerd of uitgelokt in naam van het bewaren van de vrede daar niet het absolute bewijs van?
In samenwerking met Le Monde Diplomatique, februari 2024. Vertaald door Jan Reyniers.
Footnotes
- Francisco de Vitoria, Relecciones sobre los Indios y el derecho de guerra (1538-1539), Espasa-Calpe, Madrid, 1946.
- Hugo Grotius, Le Droit de la guerre et de la paix, vol. 2, Presses universitaires de France, coll. “Quadrige”, Paris, 1999.
- Thomas Hobbes, Léviathan, deel II, “De l’État”, hoofdstuk XXX, “De la charge du représentant souverain”
- John Locke, Du gouvernement civil, hoofdstuk IV, “De la propriété des choses”.
- Emer de Vattel, Le Droit des gens, boek I, hoofdstuk XVIII, “De l’établissement d’une nation dans un pays “
- James Lorimer, Principes de droit international, Muquardt-Maresq, Brussel-Parijs, 1885 (1re éd. : 1883).
- Carl Schmitt, Le Nomos de la Terre, Presses universitaires de France, coll. “Quadrige”, 2012 (1ste ed.: 2001).
- Thomas Hobbes, op. cit., hoofdstuk XVII, “Des causes, de la génération et de la définition de l’État”.
- John Stuart Mill, La Révolution de 1848 et ses détracteurs, Librairie Germer Baillière, Parijs, 1875.
- Lord Salisbury, toespraak in het Britse Hogerhuis, 25 juli 1887.
- Carl Schmitt, Die Wendung zum diskriminierenden Kriegsbegriff, Berlin, 1988.
- Stephen Schlesinger, Act of Creation : The Founding of the United Nations, Westview Press, Boulder (Colorado), 2003.
- James Shea, 17 mei 1999.
- Thomas Hobbes, Béhémoth ou le Long Parlement, dialoog I.