Stedelijke veranderingen zijn geen natuurfenomenen. In de maakbaarheid van de stad moet de gebruikswaarde van de stad voor de bewoners voorop staan, niet de belangen van de projectontwikkelaars.
Wie maakt de stad en voor welk publiek? Hoe krijgen we beter inzicht in een beleid dat niet aansluit bij de behoeften van de mensen en hoe kunnen we ertegen ingaan? Welke alternatieven kunnen we bieden? Op deze vragen willen de voorstanders van het ‘recht op de stad’ een antwoord formuleren. Dit concept is iets meer dan 50 jaar geleden ontstaan. Ben Van Duppen, PVDA-raadslid voor het district Borgerhout van de stad Antwerpen, en Mathieu Van Criekingen, geograaf aan de Université Libre de Bruxelles en specialist in stedelijke problematiek gaan met elkaar in gesprek en lichten het praktische nut van het concept toe.
Wat zijn voor jou, als schepen van het district Borgerhout in Antwerpen, de belangrijkste uitdaging voor een stedelijk beleid?
Van Duppen. Ik zie mijn district Borgerhout voortdurend veranderen. De huizenprijzen stijgen bijvoorbeeld veel sneller dan het inkomen van de bewoners. Essentiële openbare diensten zoals crèches, openbare loketten, banken en woonzorgcentra verdwijnen. Als we naar Antwerpen in zijn geheel kijken, zien we dat de gemeentelijke overheid sociale woningen afbreekt terwijl een paar miljardairs hele wijken mogen overnemen of torenflats bouwen die niet aan de normen voldoen.
Wij proberen op ons niveau die maatregelen aan te vechten. Borgerhout is een district van de stad Antwerpen, en als district heeft de meerderheid van PVDA, Groen en Vooruit, waar ik deel van uitmaak, maar beperkte bevoegdheden: de kinderopvang en het welzijn van ouderen, het beheer van de openbare ruimte, een deel van de openbare werken en cultuur. Het sociale, stedenbouwkundige en huisvestingsbeleid daarentegen wordt bepaald door de stad Antwerpen zelf, met Bart De Wever als burgemeester aan het hoofd van een meerderheid van N-VA en Vooruit.
Maar Antwerpen verschilt daarin niet van andere steden, zoals Charleroi en Brussel. Daarom is dit debat met Mathieu Van Criekingen over het politieke en ideologische kader van deze maatregelen zo belangrijk voor mij. Hoe kunnen we deze bepalingen bestrijden? Hoe kunnen we een stedelijk beleid ontwikkelen dat tegemoetkomt aan de behoeften van de mensen?
Mathieu, voor de voorstanders van het ‘recht op de stad’ is het belangrijk om te vertrekken van de behoeften van de inwoners van de stad en een beleid te voeren dat daarop inspeelt. Waar komt dit concept vandaan?
Van Criekingen. Het ‘recht op de stad’ is een uitdrukking die we vandaag de dag in verschillende kringen horen, die heel verschillende dingen zeggen die niet altijd progressief zijn. We grijpen daarom best even terug naar de oorspronkelijke betekenis. Het concept komt van de Franse socioloog en filosoof Henri Lefebvre in het Parijs van 1968, tegen een achtergrond van politisering, meer bepaald op het gebied van stedenbouwkunde. Tegelijk met de sociale strijd van Mei 68 verzetten een reeks collectieven en organisaties zich tegen het stedelijke ‘moderniserings’-beleid dat met massale onteigeningen en huisuitzettingen hele wijken verwoestte, zoals bijvoorbeeld de wijk aan het Brusselse Noordstation.
Lefebvre wilde aantonen dat deze stedelijke veranderingen niets van doen hebben met natuurlijke fenomenen of met de ontwikkeling van de technologie of de ‘moderniteit. Zij vertrekken daarentegen van bepaalde ideologieën en dienen bepaalde belangen, zowel particuliere kapitalistische belangen als overheidsbelangen. De twee gaan vaak hand in hand.
Wat betekent een strijd tegen je baas in de fabriek en een verhoging van je koopkracht als ondertussen je huur met 50% is gestegen?
En dus wil hij met het recht op de stad de vraag opwerpen hoe we die maakbaarheid van de stedelijke ruimte kunnen omkeren: welke tegenmacht is hiervoor nodig, voor welk alternatief? Hij wil ons doen nadenken over de maakbare stad op basis van de behoeften en verzuchtingen van iedereen die in de stad woont. Hij noemt dat de ‘gebruikswaarden’ van de stad: huisvesting, de opvoeding van kinderen, ontspanning, het sociale leven, onderwijs en werk.
Spreken over het recht op de stad in de betekenis van Lefebvre is daarom spreken over een conflict over de maakbaarheid van de stad: voor welk doel wordt de stad ontwikkeld of gerenoveerd, voor wie of tegen wie, met wie of zonder wie? Lefebvre richt zich ook tot de linkse partijen en vakbonden. Hij roept hen op hun strijd uit te breiden tot meer dan alleen de kwestie van werk. We mogen de vraag wat er na de werkdag gebeurt, wanneer de werknemer naar huis gaat, niet verwaarlozen. Wat betekent een strijd tegen je baas in de fabriek en een verhoging van je koopkracht als ondertussen je huur met 50% is gestegen?
Vandaag de dag komen die ideeën nog steeds aan bod in de strijd om de stad, maar het ‘recht op de stad’ weerklinkt nu ook bij instellingen die dit recht meer zien als een recht om de stad te consumeren. In het plan voor de strategische ontwikkeling van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest staan zinnen die ‘het recht op de stad’ en ‘stedelijke aantrekkelijkheid’ met elkaar verbinden. Als we dus horen praten over het recht op de stad, moeten we ons altijd afvragen wie het concept gebruikt en waarom.
Ben, kan je dieper ingaan op de veranderingen in het stedelijk beleid in Antwerpen en hoe die tot stand zijn gekomen?
Van Duppen. In Antwerpen zien we hetzelfde verlangen naar die aantrekkelijke stad waar Mathieu het over heeft. Patrick Janssens, de voormalige burgemeester van sp.a (nu Vooruit) en afkomstig uit de reclamewereld, lag aan de basis van de verschuiving naar dit beleid in de vroege jaren 2000. Hij wilde Antwerpen ‘internationaal op de kaart zetten’. Concurreren met andere steden om ondernemingen, intellect en bezoekers aan te trekken. Men heeft het over de drie ‘B’s: Bedrijven, Brains, Bezoekers.Daarbij komt nog een vierde ‘B’, Bewoners, de mensen die in de stad wonen.
De vraag is echter welke bewoners hij wilde aantrekken. Het antwoord vinden we in het stedelijk ontwikkelingsbeleid. ‘Het Eilandje’, een havenarbeiderswijk op de grens tussen de haven en de stad, mocht de spits afbijten. De wijk is nu volledig getransformeerd, met luxeflats en modieuze winkels. Het stedenbouwkundige beleid van de stad Antwerpen moedigde die veranderingen aan. Het begon met de opening van het MAS (Museum aan de Stroom), het nieuwe openbare museum van de stad. Op zich is een museum positief, maar in dit geval lijkt het vooral te hebben gediend als instrument om het imago van de wijk te veranderen en aantrekkelijker te maken voor investeerders. Hetzelfde geldt voor het zuiden van de stad, waar de bouw van een nieuw gerechtsgebouw het startpunt was voor de creatie van ‘Nieuw Zuid’. Die wijk wordt gepresenteerd als groen en gebaseerd op de circulaire economie. Op het eerste gezicht is ook dat vrij positief, maar in werkelijkheid vind je in die wijk voornamelijk dure privéwoningen.
Telkens is er sprake van een nauwe samenhang tussen privé projectontwikkelaars en het stadsbestuur. Het doel is om privéwoningen te bouwen die tegen marktprijzen kunnen worden verkocht of verhuurd. Hoewel de vraag naar betaalbare of sociale woningen de pan uit rees, wilde Janssens ‘bewoners’ aantrekken die duidelijk rijker waren dan de toenmalige inwoners.
Toen Bart De Wever (N-VA) in 2012 de burgemeesterssjerp veroverde, zette hij dit beleid voort. Ik zou zelfs zeggen dat hij het door zijn voorganger in gang gezette proces zo ver mogelijk heeft uitgerekt. Onder het bestuur van De Wever zijn de stedenbouwkundige regels gewijzigd om de vergunning van privévastgoedprojecten te versnellen en te vergemakkelijken. Volgens hem kon je dan sneller bouwen en beter inspelen op de huizencrisis, een discours waarmee we tegenwoordig wel vaker om de oren worden geslagen.
Dat beleid heeft de stad zelfs nog aantrekkelijker gemaakt voor het kapitaal. Twee Antwerpse miljardairs, Fernand Huts, de baas van Katoen Natie, en Paul Gheyssens, CEO van Ghelamco, plannen allebei een eigen torengebouw in het centrum van Antwerpen. We beleven zowaar een ‘Trump’-moment. En diezelfde Fernand Huts koopt ondertussen een hele wijk op in het noorden van de stad.
De nauwe banden tussen de overheid, rijke particulieren en privébedrijven komen almaar meer aan de oppervlakte. Zo kondigde een schepen voor stedelijke ontwikkeling twee weken voor de verkiezingen aan dat hij de politiek vaarwel zei om in de vastgoedontwikkeling te stappen. Grote projectontwikkelaars gingen dineren met het Antwerpse stadsbestuur om de verkoop van openbare grond te vergemakkelijken. Voor bepaalde stukken grond of gebouwen die door projectontwikkelaars worden gekocht, veranderen meteen de stedenbouwkundige regels zodat er hogere gebouwen kunnen worden opgetrokken en er meer winst kan worden gemaakt. Vandaag de dag wijst de bevolking heel wat bouwprojecten af, maar ze gaan toch door.
Mathieu, het beleid om investeerders aan te trekken vind je ook in andere Belgische steden die jij hebt bestudeerd, met name in Brussel en Charleroi.
Van Criekingen. Inderdaad. Toch moeten we een onderscheid maken tussen Antwerpen en Brussel of Charleroi.
In Brussel bijvoorbeeld zie ik veel parallellen met wat Ben vertelt over Antwerpen. Wat mij de laatste vijftien jaar opvalt, is de toenemende druk van een aantal kapitalistische vastgoedspelers, die met het oog op winst op de markt van woningen en hotels, gebruikmaken van het imago van Brussel als Europese hoofdstad.
Een groot deel van het stadscentrum bestaat echter uit volkswijken met relatief lage bouwgrond- en bouwprijzen in vergelijking met andere Europese steden of de duurdere wijken in Brussel. Dat verschil, die betaalbare prijzen voor de bouw op voormalige industrie- of havengrond of in volkswijken, is een aantrekkelijke investeringskans voor een ontwikkelaar als hij er luxewoningen kan neerzetten. Op voorwaarde natuurlijk dat de huidige bevolking, het gebruik en het imago van die wijken volledig veranderen. Die transformaties zien we nu al, vooral langs het kanaal dat door Brussel loopt.
Onder leiding van De Wever zijn de stedenbouwkundige regels aangepast om private bouwprojecten makkelijker te vergunnen.
De ontwikkelaars willen zo profiteren van wat de Britse geograaf Neil Smith de ‘huurkloof’ heeft genoemd. Dat is de kloof tussen de huidige rentabiliteit van de grond, geërfd van de industriële fase, en de potentiële rentabiliteit als ze er luxewoningen, een hotel of een winkelcentrum kunnen optrekken. Hoe groter de kloof, hoe groter de winst voor de ontwikkelaar. Het is hetzelfde mechanisme als in de Antwerpse wijken waar Ben het over heeft.
Dat is de logica van de privéontwikkelaars. Maar ook de overheid speelt een cruciale rol. In Brussel sturen de gewestelijke autoriteiten een hele reeks signalen uit om mensen aan te moedigen te komen profiteren van die “huurinkomstenkloof”. Bijvoorbeeld door de regels voor grondgebruik te veranderen zodat er woningen of winkels kunnen worden gebouwd in industriegebieden, of door openbare voorzieningen te bouwen die het imago van de wijken veranderen en nieuwe bezoekers aantrekken. Een mooi voorbeeld is de bouw van het kunstencentrum Kanal-Centre Pompidou langs het kanaal. Dat is een 100% openbaar project: het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft een grote garage van Citroën gekocht om er een museum voor hedendaagse kunst met internationale allure in onder te brengen. Dit type project heeft alle kenmerken van een ‘etalageproject’: een nieuwe faciliteit die een deel van de stad zal ‘etaleren’, waar een aantal particuliere ontwikkelaars ondertussen al druk bezig is en profiteert van de nabijheid van het toekomstige museum om de prijzen de hoogte in te jagen. De overeenkomst met Antwerpen en het MAS spreekt voor zich.
In Charleroi daarentegen is er veel minder druk van projectontwikkelaars. Het blijft beperkt tot een paar delen van het stadscentrum, met name rond het winkelcentrum Rive Gauche. Dit werd in 2017 geopend en is het resultaat van een speculatieoperatie met privé-eigendommen, gevolgd door een onteigeningsplan en het neerhalen van verschillende huizenblokken. Vandaag de dag zijn er andere bouwprojecten in dezelfde zone, langs de Samber en vlak bij het station. Als we echter naar het grotere plaatje kijken, zien we dat vastgoedinvesteerders, vooral dan de grote, Charleroi minder in het vizier nemen.
Wat we wel zien in Charleroi is een sterk politiek engagement voor stedelijke vernieuwing, vooral sinds Paul Magnette (PS) burgemeester werd in 2012. Die proactieve aanpak is zichtbaar in de renovatie van de openbare ruimte en de voorzieningen: een centrum voor hightechbedrijven en start-ups in het voormalige postkantoor, gerenoveerde culturele voorzieningen, een nieuwe politietoren, ontworpen door een internationaal gerenommeerde architect, enzovoort. De stad kreeg in 2015 ook een nieuw logo, net als Antwerpen onder Patrick Janssens. Aangezien de stad Charleroi het financieel moeilijk heeft, komt het geld voor die projecten vooral uit regionale, federale of Europese overheidsfondsen.
Voorlopig kunnen we niet zeggen dat in het centrum van Charleroi een gentrificatiegolf op gang is getrokken. Het sociaal aspect blijft hier belangrijk. Er zijn wel grote verschillen tussen volledig gerenoveerde wijken waar alles nieuw is, en straten twintig meter verderop waar de gebouwen in verval zijn geraakt en de winkels leegstaan. Er gaapt echt een grote kloof tussen de bevolkingsgroepen en de activiteiten die zich in dit ‘nieuwe Charleroi’ weten in te passen, en de andere, voor wie de ontwikkelingen niet aan hun behoeften voldoen, met name op het gebied van huisvesting.
Hoewel de stadia van uitvoering en de ordegrootte van de privékapitaalinvesteringen in die drie steden verschillen, zien we een ideologisch vergelijkbaar beleidskader. Het wil de stad aantrekkelijker maken om privékapitaal te lokken.
Van Criekingen. Absoluut. Datzelfde ideologische kader vind je overigens terug in veel andere steden. ‘Territoriale aantrekkelijkheid’ is al minstens drie decennia lang een mantra van het stedelijk beleid, een optie die niet eens meer ter discussie staat en die in feite klassenbelangen dient. Dat roept de vraag op wat er gebeurt met bewoners die niet in dit kader passen, die een onvoldoende hoog inkomen hebben en zich die nieuwe huizen en luxediensten niet kunnen veroorloven.
Van Duppen. Historisch gezien is Borgerhout een volksbuurt, en dat is nog altijd zo. Maar tegelijkertijd zien we nieuwe, jongere, hoger opgeleide bewoners binnensijpelen in ons district. Eerst en vooral omdat de huizenprijzen lager zijn dan elders in Antwerpen, maar ook het gevoerde beleid is een aantrekkingspunt: de levenskwaliteit gaat erop vooruit, de publieke ruimte vergroent, we organiseren culturele en sociale activiteiten om het stadsleven te verlevendigen enz. De buurt wordt steeds gemengder. Op zich is daar niets mis mee, maar op dit moment gaat die grotere mix ten koste van de lagere middenklasse, omdat de nieuwe aantrekkingskracht van de wijk de vastgoedprijzen opdrijft. Het is gentrificatie.
Met sociale huisvesting zouden we die tegenstrijdigheid ongetwijfeld kunnen oplossen: meer gezinnen zouden betaalbare huisvesting kunnen vinden die beschermd is tegen de marktlogica. Maar het tegenovergestelde doet zich voor. In Antwerpen daalt het aantal sociale woningen, terwijl duizenden gezinnen op de wachtlijst staan. De stad bouwt geen nieuwe sociale woningen en ze grijpt de renovatie van oude sociale woningen aan om maar één op de twee wooneenheden te herbouwen of om te vormen tot woningen voor mensen met een gemiddeld inkomen, met hogere huurprijzen die niet langer aangepast zijn aan het inkomen van de huurders. De stad probeert een ander publiek aan te trekken met iets hogere inkomens en kwalificaties: intellectuelen, start-ups, jonge ondernemers…
Van Criekingen. Zowel in Brussel als in Charleroi is het gebruik van die mix problematisch. Daarmee rechtvaardigt de stad dat ze geen sociale woningen laat bouwen waar de vraag het grootst is, zoals in het centrum van Charleroi, om te voorkomen dat er ‘getto’s ontstaan’, of om minder sociale woningen te herbouwen na renovatie onder het mom van een betere ‘mix’. We zien dat ook elders, bijvoorbeeld in bepaalde gemeenten rond Parijs, waar de Communistische Partij van oudsher de scepter zwaait. Sommige burgemeesters nemen het riedeltje van ‘sociale diversiteit’ over, terwijl anderen die sociale woningen willen bouwen om aan de vraag te voldoen, het moeten opnemen tegen de Franse staat, die hun verbiedt sociale woningen te bouwen onder het voorwendsel dat ze er al te veel hebben. Wil de burgemeester er meer bouwen, dan moet hij ze maar zelf financieren. Het principe van sociale diversiteit is dus rechtstreeks in strijd met het recht op huisvesting. Tegelijkertijd bouwen aangrenzende gemeenten waar rechts de lakens uitdeelt, ook geen sociale woningen, omdat ze die niet willen. Sommige burgemeesters betalen zelfs liever boetes dan sociale woningen te bouwen. In feite ligt de bouw zowat overal stil, terwijl de prijzen op de privémarkt juist sterk stijgen. Het recht op huisvesting wordt teruggedraaid in naam van een principe dat op papier progressief lijkt maar in de praktijk een daling van de sociale woningbouw veroorzaakt.
Toch wordt dit idee van diversiteit gepromoot. Het wordt geassocieerd met het beeld van aangename, gerenoveerde wijken. Ben je tegen dat beleid, dan zullen mensen je al snel vreemd aankijken met het argument dat je “in feite voor de status quo bent”. Renovatie drijft de prijzen op, dat is waar, maar is het dan beter niets te doen, wijken achteruit te laten gaan en huizen te laten verloederen? Wat is het antwoord daarop?
Van Criekingen. Ik antwoord daarop dat de keuze tussen òf gentrificatie òf verval en armoede intellectueel bedrog is. Stadsverloedering is niet het tegenovergestelde van gentrificatie. Integendeel, gentrificatie en stadsverloedering, verarming, zijn twee elementen van hetzelfde systeem dat we kapitalistische verstedelijking noemen. Je hoeft niet te kiezen tussen de twee, in de stad van vandaag heb je ze immers allebei: er zijn tegelijkertijd volksbuurten die achteruitgaan en waarin de overheid niet langer investeert, en ‘hippe’ volkswijken waarop de publieke en private investeringen zich gooien en waar de huizenprijzen zodanig stijgen dat ze de bewoners verdrijven.
De vraag is dan ook vanuit welke logica en met welke doelstellingen de overheid renoveert of opnieuw investeert in volkswijken.
Het recht op huisvesting wordt teruggedraaid in naam van diversiteit, een principe dat op papier progressief lijkt.
Of we richten ons op de aantrekkelijkheid van de stad, zoals Ben uitlegt met de ‘bedrijven, brains, bezoekers en bewoners’, met de centrale idee hoe we het potentieel kunnen benadrukken, wat we kunnen veranderen in de wijk om de aandacht te trekken of het kapitaal aan te trekken van de mensen of functies die we willen aantrekken.
Of we kiezen voor een andere benadering en vertrekken vanuit de huidige onvervulde behoeften van de plaatselijke bewoners. Zo zijn er bijvoorbeeld onvoldoende crèches. Om aan die vraag te voldoen gaat de overheid dan herinvesteren. Het alternatief is dus niet wel of niet renoveren, maar kiezen tussen pakweg investeren in een museum voor hedendaagse kunst of in kinderdagverblijven. Dat is in eerste instantie een politieke keuze.
Tegen gentrificatie zijn is niet hetzelfde als pleiten voor het opgeven van volksbuurten. Integendeel, het betekent een stedelijk beleid uitwerken dat tegemoetkomt aan de behoeften van de bewoners, de werknemers en hun gezinnen, in tegenstelling tot de huidige maatregelen.
De keuze tussen óf gentrificatie óf verval en armoede is vals. Stadsverloedering is niet het tegenovergestelde van gentrificatie.
Achter dit debat gaat iets anders schuil, namelijk het beeld van wat een aangename buurt is. Voor veel politici is het in de eerste plaats een aantrekkelijke wijk die toeristen aantrekt, waar mensen komen winkelen of investeren. Maar je kunt ook zeggen dat een aangename buurt in de eerste plaats een buurt is die tegemoetkomt aan de behoeften van de bewoners. En die wijk kan zeker aantrekkelijk zijn. Er mogen andere mensen komen wonen, daar ligt het probleem niet, maar niet in die mate dat de wijk ontoegankelijk wordt voor de bestaande bewoners.
Daaruit volgt dan een nog subtielere vraag. We maken een buurt aangenamer voor de bewoners, met diensten die aan hun behoeften voldoen, zoals crèches, een school en een park met een speeltuin. Maar gezien de marktlogica bestaat nog altijd het risico dat de huizenprijzen in deze wijk zullen stijgen, ook al is dit niet het politieke doel. Hoe bestrijden we die mechanismen die de bewoners in kwestie verdrijven?
Van Criekingen. Ik heb Brusselse politici al horen zeggen “zodra je een boom plant, gaat de huur omhoog”. Voor we in de stad een boom planten, moeten we dus twee keer nadenken. De vraag is echter niet ‘moeten we een boom planten of niet?’maar ‘hoe voorkomen we dat de huur omhooggaat zodra we een boom planten?’ Met andere woorden: de cruciale vraag is hoe we de mechanismen uitschakelen van de overdracht van publieke rijkdom – bijvoorbeeld het planten van een boom, de heraanleg van een plein of de oprichting van een school en crèches – naar private rijkdom.Of de omzetting van gebruikswaarde in ruilwaarde, om de terminologie van Henri Lefebvre te gebruiken.
Sommige Duitse steden hebben daarvoor een oplossing gevonden. Bij de lancering van een renovatieplan in een bepaalde wijk inventariseren ze eerst alle huurprijzen. Zodra de werken af zijn, mag de huurprijs binnen de perimeter niet meer verhoogd worden. Huurregulering is de hefboom om die prijsstijgingen te verhinderen.
In België worden de lonen gereguleerd door collectieve arbeidsovereenkomsten, d.w.z. ze zijn onderworpen aan een vorm van sociale democratie tussen werkgevers en werknemers via de vakbonden. Werkgevers kunnen niet vrij de lonen van hun werknemers bepalen; ze moeten zich houden aan de cao voor hun sector. Verhuurders daarentegen kunnen vrij hun huurprijs bepalen. Voor de verhuur van flats en huizen bestaat die collectieve prijsregulering niet. Dat weerspiegelt een systeem waarin het recht om woningen te bezitten met het oog op winst vrijwel onbeperkt is, tenminste wat de prijzen aangaat. En dat gebrek aan collectieve regelgeving, die afwezigheid van sociale democratie voor de huurprijzen, wordt betaald door steeds meer situaties van slechte huisvesting, met alle gevolgen van dien voor de slecht gehuisveste mensen (gezondheid, het ‘einde van de maand’…).
Ben, naast de fundamentele kwestie van huisvesting botsen de twee visies op de stad nog op andere gebieden. Welke andere strijd zie jij in jouw praktijk of die van je kameraden in Borgerhout of in de stad Antwerpen?
Van Duppen. De strijd gaat ook over de openbare diensten. Het stadsbeleid is almaar meer gebaseerd op het idee dat de marktwaarde moet worden gemaximaliseerd, ten koste van de gebruikswaarde voor de mensen. Openbare kinderdagverblijven worden bijvoorbeeld gesloten en geleidelijk vervangen door particuliere kinderdagverblijven, die duurder zijn voor de ouders. Een onderzoek van het adviesbureau KPMG wakkert die keuze aan. Dat onderzoek concludeerde dat openbare kinderdagverblijven een probleem vormden, omdat “ze zo’n goede dienstverlening boden dat er geen ruimte was voor privéconcurrentie” — de privé kon er niet mee concurreren!De stad kiest daarom voor desinvestering in de publieke sector om plaats te maken voor de privésector. Ik ken ouders die niet meer gaan werken omdat thuisblijven en zelf voor de kinderen zorgen goedkoper uitkomt. In Borgerhout vecht onze schepen van kinderopvang voor het openhouden van de openbare kinderopvang.
Hetzelfde gebeurt aan de andere kant van de leeftijdspiramide. We voeren een felle strijd tegen de privatisering van de openbare ouderenzorg. Het Antwerpse stadsbestuur schaft geleidelijk bepaalde voordelen af en transformeert de organisatie van de openbare dienst zodat die op een bedrijf gaat lijken. Zo beheerde de openbare dienst vroeger een reeks serviceflats in de buurt van de Grote Markt. De bewoners betaalden 300-320 euro per maand. Die eenheden zijn afgebroken en vervangen door privéserviceflats voor 1.800 euro per maand.
We moeten in de eerste plaats luisteren naar de mensen en hen laten deelnemen aan de openbare en democratische besluitvorming.
Een ander element dat we nog niet hebben aangeraakt, is de onveiligheid en natuurlijk de drugshandel. Dat probleem rechtvaardigt een steeds repressiever beleid. In werkelijkheid worden die middelen ingezet tegen de bevolking. Zo trekken de gerenoveerde Scheldekaaien in het stadscentrum skateboarders aan, tot grote ergernis blijkbaar van de eigenaars van de gebouwen aan de overkant. Ze vrezen dat daardoor de waarde van hun eigendom zal dalen. Wat volgt? Het stadsbestuur verbiedt het skateboarden. Dat is frustrerend voor de jongeren, ze deden immers niets verkeerd. Aan de andere kant hebben wij de indruk dat zij die profiteren van de drugshandel ongemoeid worden gelaten, terwijl die het leven in veel buurten vergiftigt. In naam van de strijd tegen de criminaliteit neemt de elektronische beveiliging explosief toe. Meer en meer camera’s houden het wegverkeer in de gaten en vermenigvuldigen het aantal parkeerboetes, of er komen ‘intelligente’ camera’s die openbare ruimtes controleren en gevaarlijk gedrag herkennen. Het stadsbestuur klopt zich hiervoor op de borst: zodra een camera een overtreding registreert, zijn de ordediensten binnen de tien minuten ter plaatse. Tegelijkertijd gaan echter de lokale politiebureaus dicht, wat uiteraard de afstand tussen de politie en het publiek vergroot. Volgens mij gaan we zo de problemen niet oplossen. Elektronisch toezicht op afstand kan geen vervanging zijn voor de expertise van lokale politieagenten of het sociale werk van veldwerkers. Integendeel, het vormt een gevaar voor de democratie: wie beheert de beelden en gegevens en wat wordt ermee gedaan?
En om nog even bij de elektronica te blijven: de stad Antwerpen is trots op haar ‘smart city’, wat betekent dat ze een brede waaier aan digitale administratieve diensten aanbiedt. Dit zou een goede zaak kunnen zijn: het vergemakkelijkt procedures en voorkomt dat je voor elk akkefietje naar het districtshuis of het stadhuis moet. In de praktijk echter dient het vooral om loketten te sluiten. Wie online geen informatie kan vinden of een specifiek verzoek heeft, blijft in de kou staan. En toen in 2023 een cyberaanval de stad trof, werkte niets meer. Die aanval kost de stad waarschijnlijk tientallen miljoenen en heeft een einde gemaakt aan de dromen van Bart De Wever om zijn ‘smart city’-concept elders aan de man te brengen… Om die groeiende afstand tussen de mensen en de openbare diensten tegen te gaan, heeft onze districtsraad in Borgerhout een spreekuur van één uur per week geopend, waar de bewoners terecht kunnen voor alle administratieve zaken.
Ik denk dat we in de eerste plaats moeten luisteren naar de mensen en hen laten deelnemen aan de openbare en democratische besluitvorming. Ik geef een voorbeeld uit Borgerhout, waar momenteel een politiebureau wordt leeggehaald en verplaatst. Wat moet er nu in de plaats komen, een park of een bibliotheek? Op dit moment is er een meningsverschil tussen de bewoners, omdat ze beide nodig hebben. Tegelijkertijd is de stad van plan om het politiebureau en de omliggende grond te verkopen aan privéontwikkelaars. Maar als we de leegstaande plaatselijke kerk weer in openbare handen krijgen en het oude politiebureau behouden, kunnen we beide doen! Een park in plaats van het politiebureau en een bibliotheek in de kerk. Dat is het soort strijd dat we willen voeren: mensen samenbrengen rond een ander stadsproject, een project dat tegemoetkomt aan hun behoeften en niet aan die van privéontwikkelaars. Onlangs hebben we het initiatief genomen om de organisaties van het maatschappelijk middenveld en de verenigingen in ons district samen te brengen en regelmatig bijeenkomsten te organiseren om naar hun behoeften te peilen en ervoor te zorgen dat iedereen elkaar beter leert kennen. Na dit initiatief kwamen die verenigingen bij ons terug met een tienpuntenplan met prioriteiten voor het district.
Zo willen we een ander stedelijk beleid voeren: door te luisteren naar de behoeften van de bewoners en hun vertegenwoordigers om onze prioriteiten te bepalen op het gebied van huisvesting, openbare diensten, sociaal beleid en veiligheid.