Aleksandar Matković is een Servisch filosoof en activist. Petar Protić, journalist en onafhankelijk onderzoeker, interviewde Matković over de politieke situatie en de recente socio-economische hervormingen in voormalig Joegoslavië.
De Balkanlanden kregen recent te maken met een golf arbeidswetgevingen die simultaan werden doorgevoerd in verschillende landen. Allen volgen ze een gelijkaardig stramien: de rechten van werklieden worden verzwakt, die van werkgevers worden versterkt, precair werk wordt genormaliseerd en patrons eisen unilateraal de arbeidsritmes die hen het best uitkomen. In gesprek met Aleksandar Matković over deze ontwikkeling.
Protić. Het Chinese bedrijf Hesteel Serbia, dat de Smederovo-smederijen beheert, verzocht niet zo lang geleden de Servische overheid haar arbeidswetgeving aan te passen. Het management gelooft namelijk over het recht te beschikken de werkers te belasten met extra plichten. Tegelijkertijd komt de staat tussen, zoals in het geval van de staking bij Fiat, niet door de wanpraktijken van het bedrijf aan te pakken, dat nochtans openlijk de wet schond, maar door met de mishandelde arbeiders in dialoog te gaan. Deze twee voorstellingen, die de ronde gedaan hebben doorheen de media, suggereren dat het grootkapitaal ongehinderd de scepter over Servië zwaait. Dit heeft onmiddellijke betrekking op de werkers.
Matković. Fiat en Hesteel zijn twee kanten van eenzelfde investeringspolitiek. Als je de rode draad zoekt die de stakingen van de laatste tijd verbindt komt je terecht bij het feit dat ze allen plaatsvonden in firma’s van buitenlandse eigenaars. Geox, Yura, Goša, Gorenje Valjevo en vele anderen zijn het levende bewijs van de mislukking van de overheidspolitiek, die afhankelijk is van buitenlandse investeerders. De Servische economische filosofie staat volledig in het teken van haar ongereguleerde arbeidsmarkt, hoewel de structuur van haar werkloosheid een voldoende instroom van arbeidsprofielen garandeert om aan de huidige vraag te beantwoorden. In plaats van te investeren in lokale infrastructuur wordt de redding van de zieke Servische economie hoofdzakelijk gesitueerd in de chaos van de buitenlandse investeringen.
De begroting kreunt onder de enorme subsidies die aan buitenlandse investeerders uitbetaald worden, terwijl de werkers in het gareel gehouden worden via onverholen geweld. Van Hesteel dat eist dat hun werkers vierentwintig op vierentwintig paraat staan, gelogeerd in barakken (wat ook de oorspronkelijke impuls achter de wijziging van de arbeidswetgeving was), tot de catastrofale situatie in Goša en het fiasco bij Fiat Chrysler in Kragujevac – er is letterlijk geen enkele fabriek in buitenlandse handen die zich aan de wet houdt. Daarboven is de Servische arbeidersklasse de goedkoopste reserve aan werkkracht in Europa en rechtvaardigt geen enkele investering, hoe groot ook, een dergelijke vernedering.
Verder is de bijkomstige verlaging van de prijs van arbeid nonsens, aangezien ze al zo laag is. Daarbij jagen investeringen niet op goedkope arbeid maar op winst; daarom keert het merendeel van de afgewerkte producten die Servië aflevert terug naar de landen van herkomst, waar de hoogste winsten genoteerd worden. In die zin “bestaan” directe investeringen uit het buitenland niet, enkel de omzet van kapitaal. In ruil voor deze omzet worden de werkers, hun families en steden om het goedkoopst vernietigd, hun gezondheid geruïneerd en de instandhouding van hun leven onmogelijk gemaakt. Met andere woorden, we hebben te maken met een reproductiecrisis.
Protić. Om de arbeidswetgeving te begrijpen moeten we echter een stap terugzetten. Het is alom bekend dat de economische ontwikkeling van de Balkan grotendeels afhankelijk is van Washington-gelieerde instituten zoals de Wereldbank en de zogenaamde “Trojka” (het IMF, de Europese Centrale Bank (ECB) en de Europese Commissie). En, zoals je al opmerkte, was het de ontmanteling van Joegoslavië die het pad naar marktliberalisering vrijmaakte.
Matković. Na de ontbinding van Joegoslavië werden de voormalige Joegoslavische republieken bestormd door twee verschillende vormen van neoliberalisme. De eerste golf volgde de Reagan-Thatcher-periode en de zogenaamde Washington Consensus, die fungeert als de tien geboden van het neoliberalisme. De Wereldbank paste deze voorschriften eerder toe in Latijns-Amerika om deze later, na de val van het socialisme, naar Europa uit te breiden. Deze tendens bereikte zijn piek in de jaren 2000. Naast de nieuwe vormen van eigendomsrecht was de sleutelhervorming in de voormalige Joegoslavische republieken die van het arbeidsrecht en van de instituten van wat eens het socialistische systeem van arbeiderszelfbestuur was.
De tweede golf ontwikkelde zich vanaf 2005 via de as Brussel-Berlijn (en dus, respectievelijk, IMF-ECB) en ging gepaard met bezuinigingsmaatregelen, de consolidering van de Europese Unie en de polarisatie tussen de kernlanden en hun periferie. De positie die de Balkan-landen in die samenstelling innemen kan vandaag afgelezen worden aan het Proces van Berlijn, dat de Europese integratie tot 2018 in de koelkast zette en in plaats daarvan focust op het scheppen van een eengemaakte Balkanmarkt, met Vučić aan het stuur.
Beide golven hebben de partijprogramma’s van de voormalige Joegoslavische republieken beïnvloed: reeds onder het socialisme bestond de wil om te privatiseren, maar in die tijd ging dit samen met nationalisme. Nadat Ante Marković het systeem van arbeiderszelfbestuur abrupt afschafte, kon men in de jaren 90 de eerste tekenen van privatisering ontwaren in de figuur van Slobodan Milošević. Milošević’s anti-bureaucratische retoriek omvatte reeds voor hij aan de macht kwam de eisen buitenlands kapitaal aan te trekken en de markt te liberaliseren. Pas nadat de internationale sancties op gang kwamen reageerde hij door de Joegoslavische industrieën opnieuw te nationaliseren. Zelfs Zoran Đinđić’s liberalisme kon zich niet ontdoen van de noodlottige verbintenis tussen nationalisme en proto-neoliberale politiek. Ze bleven verstrengeld. Er bestaat natuurlijk ook een linkse narratief volgens dewelke de instorting van Joegoslavië geforceerd werd door het IMF, dat centralisatie binnen de federale overheid promootte. Zo sprak Michel Camdessus, die indertijd de directeur van het Fonds was, zelfs over de “stille revolutie” in de socialistische Balkan.
De Servische arbeidersklasse is de goedkoopste reserve aan werkkracht in Europa.
Hierbij moeten we echter enkele kritische kanttekeningen maken. Ten eerste moeten we de “buitenlandse” invloeden die Joegoslavië zogezegd deden instorten niet overdrijven. We moeten ons bewust blijven van de interne problemen die zich al sinds de jaren 40 en 50 in het systeem van arbeiderszelfbestuur opstapelden. In die tijd leefde Boris Kidrič nog, bevatte het zelfbestuur de Raad van Producenten in de Nationale Vergadering, verschillende investeringsfondsen, socialistische accumulatie, en zo voort. Geen enkele hiervan bestonden nog in de jaren 80. In de tussentijd waren de republikeinse overheden sterker geworden en verloor de Communistische Partij haar voormalige politieke rol. Dan spreek ik nog niet van de vergeten golf massastakingen in de jaren 80 die, ondanks de passiviteit van de vakbonden, het behoud van het socialisme eisten.
Ten tweede kunnen we de rol van inheems nationalisme niet geringschatten. De rechterflank was en is nog steeds pro-kapitalistisch en marktgericht, maar naast de politieke partijen zelf kreeg ze ook nog de breed gedragen steun van de Servische Wetenschaps- en Kunstacademie, de intellectuele elite en de apparaten van de staatsveiligheid. De oorlog werd gevoerd door paramilitaire groeperingen die hen erg nabij stonden, en de rechtse verstandhouding die uit deze interactie ontsproot leidde direct tot het einde van de Socialistische Federale Republiek Joegoslavië. Tot de dag van vandaag leeft dit rechts compact door, weliswaar in gewijzigde vorm.
Protić. In je onderzoek merk je op dat de recentste arbeidsrechtshervormingen in Servië deel uitmaken van de bredere tendens die zich doorheen de westelijke Balkans voortzet. De Servische wetgeving verwijst naar de Kroatische, die op haar beurt gestoeld is op de Sloveense. Je onderstreept dat het probleem het neoliberale legale kader is dat de wet haar vorm geeft, waardoor ze, essentieel, precair werk legaliseert. Deze en andere praktijken, die allen nefast zijn voor de werkers, moest men vroeger door een legale achterdeur binnensmokkelen, maar zijn nu voor het eerst voorgeschreven door de nieuwe wet en gelden dus als de norm.
Matković. Precair werk bestond al onder eerdere wetten, maar enkel als een uitzondering op de regel. Met de institutionalisering van het neoliberalisme in de voormalige Joegoslavische republieken heeft men een bezuinigingsgerichte staatsinrichting geschapen in pan-Balkanese vorm, bij wijze van spreken. Het bestaat uit onderling verstrengelde staten, verbonden door marktintegratie en langetermijnsbezuiniging. Dit betekent dat de bezuinigingsmaatregelen niet langer een dringend noodmiddel of een specifiek antwoord op een crisis zijn, maar een permanent onderdeel van het landschap vormen. In de context van dit Balkan-neoliberalisme speelt arbeidsrecht een sleutelrol in de standaardisering van precaire arbeid als regel in plaats van uitzondering, met enorme toegevingen aan de patrons.
Na de ontbinding van Joegoslavië werden de voormalige Joegoslavische republieken bestormd door twee verschillende vormen van neoliberalisme.
“Kortetermijnscontracten” die voor verschillende jaren uitgerekt worden, versoepeling van het ontslagprotocol, flexibele werkuren, feestdagen en zo meer – al dit verweeft het arbeidsrecht met de reeds bestaande “flexibele” arbeidsverhoudingen. Maar in tegenstelling tot hoe het tegenwoordig gepresenteerd wordt is dit arbeidsrecht enkel het topje van de ijsberg: wat nu zal volgen is een nieuwe serie wetten die precaire arbeid verder in onze samenleving cementeert.
Een voorbeeld is de wet aangaande duaal onderwijs. Dit voorziet een onderwijsstelsel met twee snelheden, waarin de “onderste lagen” van de werkende jongeren verplichte arbeid verrichten in Servische of buitenlandse bedrijven. Deze jonge arbeiders zouden geen wettelijke bescherming genieten, aangezien ze zelf niet over het contract mogen beslissen; in plaats daarvan wordt het getekend door de werkgever en de school. Men heeft ook vijf wetten voorgesteld voor de publieke sector, waardoor vrijwilligerswerk en onbetaalde stages gestandaardiseerd zouden worden. Ten slotte is er de wet met betrekking op uitzendbureaus. Deze privé-uitzendbureaus mogen dan werkers organiseren, indelen en herverdelen op vraag van hun cliënten – bouwbedrijven, grote firma’s, de privé-industrie, etcetera – een systeem dat nu al toegepast wordt in Kroatië en Slovenië.
Al deze wetten zetten de vestiging van een nieuwe institutionele matrix in de verf, die geschapen wordt met oog op een langetermijnsshift van de volledige infrastructuur van zowel de private als de publieke sector. Tegelijkertijd herdefiniëren ze de mogelijkheden tot verzet en weerstand.
Protić. Ik neem aan dat weerstand, in deze context, de creatie van nieuwe legale kaders betekent, gebaseerd op diepe economische analyses? Welke alternatieven bestaan er vandaag nog en welke zaken hebben het dringendst aandacht nodig?
Matković. Verschillende alternatieven bestaan, maar de meerderheid spitst zich enkel toe op juridische strijd. Het arbeidsrecht is daarbij maar één van de arena’s. De wetten die ik zopas vermeldde zijn de voorhoede van drastische institutionele hervormingen en moeten dus ook in acht genomen worden, want ze vullen elkaar wederzijds aan en vormen aldus een waterdichte institutionele totaliteit. Daarom moet elk denkbaar alternatief tegelijkertijd ook een nieuw kader bieden dat breekt met de status quo. Op het vlak van arbeidsrecht moet de maximumduur van precaire contracten ingekort worden van drie jaar naar zes maanden, om zo de huidige misbruiken tegen te gaan. Ten gevolge, hoe worden ziekenhuizen verwacht te draaien als het personeel continu wegvalt? Of, om een ander voorbeeld aan te grijpen, hoe zit het met wetenschappelijke onderzoeksinstituten die instaan voor de ontwikkeling van technologie of medicijnen? Deze stagneren vandaag al, wat dan “opgelost” moet worden door buitenlandse investeringen.
De definitie van werktijd en flexibele werkuren (namelijk artikel 50) is absurd vaag en moet geschrapt en geherdefinieerd worden op een zodanige manier dat de werkgever niet kan gaan puzzelen met de werkuren in de zogenaamde redistributieperiode (artikel 58), tenzij in buitengewone omstandigheden. De eis van Hesteel, die stelt dat arbeiders vierentwintig op vierentwintig beschikbaar moeten zijn, moet krachtdadig verworpen worden. De wetsartikelen die de beëindiging van een arbeidsovereenkomst bepalen mogen niet uitgaan van de subjectieve inschattingen van de werkgever. Artikel 179 doet dat net wel – het zou ontslagen toestaan, zonder enige gerechtelijke tussenkomst, als de werkgever zelfs maar vermoedt dat de werknemer een misdaad begaan heeft. Het werd in februari reeds ongrondwettelijk verklaard. Deze soort strijd moeten we absoluut verderzetten.
Aangezien precair werk al gestandaardiseerd is moet het arbeidsrecht eveneens vergroot worden zodat het alle vormen van werk reguleert in plaats van louter formele tewerkstelling; indien niet laat het een groot deel van de werkende bevolking zonder wettelijke bescherming. Dit kan op analoge wijze opgenomen worden in een vernieuwde definitie van werkuren, die verder gaat dan de huidige en dus niet als enig criterium de aanwezigheid van een werkgever heeft. Secundaire werkactiviteiten, zoals de reeds vermeldde periode waarin de werknemer “beschikbaar” moet zijn voor de patroon, maar ook in- en uitklokken op het werk, ’s nachts na de uren e-mails versturen, en zo meer, moeten allemaal in deze nieuwe definitie opgenomen worden als overuren en als dusdanig gecompenseerd worden. Bij overtredingen door werknemers moet een verschil gemaakt worden tussen grote en kleine, zodat afdankingen niet gerechtvaardigd kunnen worden door minimale inbreuken. Op soortgelijke wijze moet de regulatie omtrent “gedwongen ontslagen”, die eerder uit de wet genomen werd, opnieuw ingevoerd worden.
Naast de wettelijke hervorming bestaat echter ook een grotere ruimte voor een verwerping van de zogenaamde Workfare en een terugkeer naar Welfare: in plaats van onproductieve subsidies aan buitenlandse investeerders toe te kennen, moet de prijs van arbeid verhoogd worden en moet inflatie met loonindexering goedgemaakt worden en getoetst worden aan de gemiddelde kosten van levensonderhoud. Dit zou een minimumbudget garanderen, voldoende om te overleven, en zou zelfs besparen op de begroting in plaats van ze verder aan te spreken. Zelfs mochten de huidige lonen verhoogd worden met een enorm percentage (neem, bijvoorbeeld, een verhoging van 130 Servische dinar (€1,07) naar 140 RSD (€1,15) per uur) zou dit minder doorwegen op de begroting dan de grote subsidies die de regering buitenlandse bedrijven elk jaar cadeau doet. Daarenboven spijst een loonsverhoging de begroting door de totale binnenlandse vraag te stimuleren, in tegenstelling tot subsidies voor het buitenland. Met andere woorden, de staat kan op één nacht komaf maken met haar bezuinigingspolitiek indien ze zou stoppen geld weg te geven aan buitenlandse bedrijven.
Dit zijn natuurlijk heel elementaire maatregelen, maar in de praktijk zijn ze erg zeldzaam. Kijk bijvoorbeeld naar wat er gebeurd is met Fiat: hun vakbonden wonnen met moeite een pietluttige loonsverhoging, en in ruil moesten ze onvoorwaardelijk afstand doen van hun stakingsrecht. De inflatie vrat snel de loonsverhoging op. Met zo’n spelletjes moet het gedaan zijn.
Protić. Wanneer we het hebben over nieuwe verbonden tussen werkers en nieuwe ruimte voor acties, onderstreep je het belang van een serieuze benadering van de interne structuur van deze verenigingen. Je hebt gesteld dat dit een dringende politieke zaak is voor hedendaags links.
Matković. Links houdt zich niet bezig met instituten en verwerpt hen graag als “ideologische staatsapparaten”, wat eerder een excuus dan een politiek is. Het is echter exact deze houding die het probleem is: ze is tegelijkertijd ideologisch en institutioneel. Bij het voorbeeld van de arbeidswet kan men het samenspel van deze twee lagen precies aanvoelen aan de hand van de manier waarop de wet geïntroduceerd werd, namelijk door de beruchte sociale dialoog. Dit ideologeem is het voornaamste struikelblok bij het organiseren van de vakbonden, de arbeidersverenigingen en zelfs arbeidswetgeving zelf. Alle drie staan onder enorme druk van de overheid, de Unie van Werkgevers en de Servische Kamer van Koophandel. Die laatste is geen overheidsorgaan maar is toch in de wet opgenomen, bijvoorbeeld onder de nieuwe wet aangaande duale educatie.
De vakbonden, die ogenschijnlijk de hoofdspelers in deze “sociale dialoog” vormen, maken er eigenlijk geen enkele kans in. Dit ideologeem verduistert de noodzaak van diepe institutionele veranderingen op twee manieren: enerzijds moeten precaire werkers in een vakbond georganiseerd worden, waarvoor men de verdeling op basis van arbeidsbranche moet overstijgen, en anderzijds moeten de jongerenafdelingen van de vakbonden met studentenbewegingen verbonden worden, die vanwege de wet van de duale educatie hoe dan ook hervormd moeten worden. Momenteel wordt de politieke opvoeding van studenten en werkers losjes verzorgd door de niet-gouvernementele sector of organisaties die werkgevers nabij zijn, waardoor ze een krachtig obstakel tegen eender welke vorm van zelf-organisatie vormen.
In plaats van weg te trekken van anti-fascisme, zoals sommigen in het linkse kamp gedaan hebben, moeten we haar wortels “updaten”.
In dezelfde lijn mogen de staat en haar instellingen niet foutief gepresenteerd worden als monolithische en unitaire structuren: zelfs in de Nationale Bank zijn er verschillende stromingen die tegen het huidige beleid gekant waren en het nog steeds zijn. In mindere of meerdere mate geldt dit voor alle instellingen: het is altijd een machtsspel en dus ook een spel van weerstand. Daarom geloof ik dat een goed deel van de tegenwoordig bestaande instellingen de ontwikkeling van nieuwe beleidsmaatregelen zouden aanvaarden, aangezien vergeleken met de huidige elk alternatief beter moet zijn. Bondig samengevat: de institutionele kwestie moet beantwoord worden.
Protić. Er wordt heel wat werk gestoken in het aanmoedigen van vrede en stabiliteit in de regio. Politici zien zich door hun publiek imago gedwongen mee te stappen in een verhaal van nationale verzoening, hoewel dit evenzeer voortkomt uit het feit dat vrede en stabiliteit belangrijk zijn om een gunstig klimaat te scheppen voor internationale investeringen. Op dezelfde manier geeft Servische mediapropaganda de overheid weer als de redder van de Fiat-arbeiders, maar dit is een populistische fictie. Hoe sterk staan populisme en nationalisme vandaag en hoeveel groeien ze waarschijnlijk verder?
Matković. Ten eerste heeft het hedendaags nationalisme niet de mobilisatiecapaciteit die het in de jaren negentig had. Jammer genoeg is het een alomtegenwoordig deel van de cultuur geworden, maar haar rol is ook veranderd. In de jaren negentig diende nationalisme de functie van oorlog in de Joegoslavische conflicten; vandaag de heeft de door de staat gefinancierde “cultuur” van nationalisme de vervollediging van die functie overleefd. Er is echter iets veranderd na de recentste stakingsgolf. Het is interessant te constateren dat de zeldzame werkers die in de media doorbreken niet langer gehoorzamen aan dit nationale discours. Alle oproepen om “Servië wat liefde te tonen”, zoals de Servische minister van Arbeid Zoran Đorđević het stelde, bleven zonder veel gevolg. Voeg hierbij de recente Bosnische burgerfora en de grenzen van hedendaags nationalisme tekenen zich duidelijk af.
Zoals af te lezen van Bosnische protestgraffiti: “We verhongeren in drie talen”. Dat is de staat van nationalisme vandaag.
Ten tweede onderscheidt men meestal twee “perioden” van nationalisme. De eerste speelt zich af in de negentiende eeuw, wanneer nationalisme een “integrerende” functie had bij de geboorte van de natiestaat en het nodig was de nieuwe staatsburger “uit te vinden” op basis van een gedeelde taal, cultuur en, zo zegt men, traditie. Daarna volgt in de twintigste eeuw een “desintegrerend” nationalisme dat minderheden uitsluit, daarbij beroep doend op racisme, etnocentrisme en zo meer.
Maar we mogen niet vergeten dat er ook een “derde” variant bestaat, een die niet gewoon gedijt in samenspel met neoliberalisme maar er zelfs een perfecte symbiose mee aangaat. Beschouw bijvoorbeeld het kolossale historisch revisionisme dat het “eeuwenoude” karakter van Europese natiestaten legitimeert. Denk ook aan het belangrijkste verschil tussen liberalisme en neoliberalisme: het gaat precies over het concept van de natiestaat. Neoliberalisme vereist een sterke staat en dus ook een sterke staatsmythologie. Het is niet toevallig dat ons revisionisme pas na de oorlog neerstreek, en niet tijdens of ervoor. De internationale geschiedenis van de Joegoslavische volkeren en de trans-Joegoslavische arbeidersklasse, die bestudeerd werd in geschiedkundige en marxistische instituten doorheen socialistisch Joegoslavië, moest men eerst vernietigen alvorens een nationale “nagedachtenis” kon “hervestigd” worden. Dit historisch revisionisme werkt perfect met het neoliberale gedachtegoed en is er op geen enkele manier tegen gekant.
Als we deze denkpiste verder willen uitwerken kunnen we zelfs stellen dat nationalisme de zogenaamde “globalisatie” aanvult. Zij die het over de dood van de natiestaat hebben moeten al vijftig of toch zeker twintig jaar onder een steen wonen; ze zijn blind voor de G7, de G20, TPP en TTIP, wat allen pogingen zijn om de uitbreiding van de wereldmarkt te coördineren. Al deze entiteiten waren afhankelijk van de natiestaat: belastingen, verdragen, leningen, accumulatie en zo verder. Voor al deze zaken is de natiestaat vereist. Neoliberalisme, wat een globaal stelsel is, is niet tegen nationalismes gekant. Zolang de mythologie van de natiestaat bestaat, leeft ook de mythologie van het nationalisme.
Als we over populisme spreken gaat dit enkel over rechts dat opnieuw door de oppervlakte van liberalisme tevoorschijn komt. Van xenofobie tot nationalisme, er is geen enkel element dat rechts niet eerder gebruikte. Vandaag maakt rechts haar opwachting via de afbraak van politieke correctheid, wat het ervaart als een bevrijding. Van Berlusconi en Trump tot Brexit en Orbán, dit is de enige verandering die het concept “populisme” doorgemaakt heeft.
Er is echter verwarring ter linkerzijde wat betreft populisme, waar ik op wil ingaan: progressieve bewegingen hebben niks te winnen door rechts na te bootsen. Integendeel, ze hebben er enkel van te verliezen, en dan vooral hun eigen politieke positie. Als je het grondig bekijkt besef je ook dat een “links populisme” onmogelijk is; populisme is inherent een “rechtse” vorm. Het verschuift de breuklijnen van sociaal conflict, het verwart en vermengt hen, alsof het er niet toe doet of men nu over uitbuiting dan wel nationale verzoening spreekt. Populisme is een kind van de postmoderniteit zonder enig langetermijnsperspectief. Op den duur zal het niemand meer mobiliseren en het enige dat het achterlaat is politieke apathie. Daarom moeten we het vergeten.
Protić. Het is interessant dat je geschreven hebt over de gelijkenissen tussen neoliberalisme en post-fascisme. In navolging van theoretici als Horkheimer, Mladen Dolar en G.M. Tamás spreek je over de historische banden tussen kapitaal en fascisme, en waarom men neoliberalisme kan begrijpen als een verwesterd fascisme.
Matković. De liberale consensus over de kwestie van anti-fascisme is dat het een soort “maatschappelijke waarde” en globaal erfgoed is, alsof elk anti-fascisme identiek was. Het ontbreekt ook een invulling van wat fascisme net is. Na de globale groei van rechts na 2008, waarbij populisme samen met fascisme een terugkeer maakte, maakte iedereen de vergelijking met de jaren dertig en vandaag. Het is echter een onnodige vergissing om simpelweg vergelijkingen met de Weimarrepubliek of het Duitsland van de jaren dertig te maken. Wat we daarentegen nodig hebben zijn analyses van hoe de marktintegratie van vandaag samenging met de letterlijke omwalling van Europa, islamofobie, vluchtelingenkampen, anti-immigratiepolitiek en bovenal de intense fragmentarisering van de arbeid. Veel hiervan is onbegrijpelijk zonder de erfenis van fascisme, net zoals fascisme zelf onbegrijpelijk is zonder de erfenis van liberalisme – de crash van Wall Street en de Grote Depressie. Dus, zoals je zegt, moet men een stap achteruit zetten en een bredere theoretische discussie over deze fenomenen in kaart brengen. Of, indien je wilt, moeten we de “dialectiek” tussen de krachten van de markt en de krachten van dwang uitklaren.
Dit is geen kwestie van spiegelbeelden; het gaat helemaal niet over gelijkenissen. Er bestaan raakpunten, natuurlijk, maar de echte taak is deze te verklaren. Hier eist het marxisme zijn plaats op en doet de liberale consensus onder. In plaats van weg te trekken van anti-fascisme, zoals sommige in het linkse kamp gedaan hebben, moeten we haar wortels “updaten”.
Deze wortels kunnen we terugvonden in de debatten over de politieke economie van fascisme, die het levendigst waren in de Tweede en Derde Internationales, en in de vroege Frankfurter Schule. Het probleem met deze theorieën is echter dat ze uiteenvielen eens ze het subject in fascisme moesten verklaren: “Waar komen fascisten vandaan?”, wat de allercruciaalste vraag is. Daarom verplaatsten de verklaringen zich, zowel in de Frankfurter Schule als meer in het algemeen, naar psychologiserende benaderingen die voortkwamen uit de combinatie van psychoanalyse en marxisme (Wilhelm Reich, August Thalheimer, Marcuse, de late Adorno en Horkheimer, etcetera). Eens over die drempel heen vervlakt het concept “fascisme” tot louter de politieke ideeënwereld, tot een synoniem voor overmacht of dwang, of werd het verstoven doorheen concepten als micro-fascismes, culturele fascismes, en zo verder. Daardoor zien we ook een “opeenhoping” van fascismes in sociale theorie, net zoals dat met het concept kapitaal gebeurd is (sociaal kapitaal, cultureel kapitaal, en zo).
Vandaag de dag is het ondanks deze wildgroei van theorieën over fascisme erg zeldzaam om een echte theorie te vinden die verklaart hoe fascisme in de wereld kwam, in plaats van een simplistische set analogieën met Weimar. Daarom moeten we fascisme op een integrale manier vertalen, als een aanval op universeel burgerschap (Tamás), als een soort socialisering (Polanyi), als een economisch systeem, en zo voort. Alleen dan zullen de diepgaande veranderingen die fascisme teweegbracht zichtbaar worden – de economische schok, de institutionalisering van nieuwe verhoudingen tussen individuen, verhoudingen die niet gebaseerd zijn op de vrijwillige samenkomst van vrije individuen maar op para-statische collectieven (“kapitalistische verbonden”, selectief-racistisch burgerschap, etcetera) en vooral de opoffering van het Europees proletariaat. Enkel uit dit perspectief kunnen de langetermijnsgevolgen geanalyseerd worden. Fascisme mag niet gepresenteerd worden als eeuwig kwaad of een “anti-Europees” fenomeen, maar moet gezocht worden in de Europese bodem waaruit het ontluikte, en vereist een continue zelfreflectie bij de politieke tradities van Europa.
Antisemitisme had zijn institutionele basis, zo ook islamofobie, anticommunisme en anti-immigratie. Ze vielen niet uit de lucht. Volgens Agamben zijn de concentratiekampen een teken van de moderniteit, en moderniteit, om Ellen Meiksins Wood te parafraseren, is niks anders dan een brede noemer voor kapitalisme, industrialisering en de daarmee samengaande manieren van leven. Deze en andere fenomenen hebben een diepgaande analyse nodig zodat de vraag “Waartegen strijden we vandaag?” beantwoord kan worden. Dat is de opgave van anti-fascisme vandaag.
Dit interview tussen Petar Protić en Aleksandar Matković verscheen oorspronkelijk in het Servo-Kroatisch bij Al Jazeera Balkans.