Artikel

Herverdeling volstaat niet

Daniel Zamora

—30 september 2024

Het nieuwe boek van Branco Milanovic, Visions of Inequality: From the French Revolution to the Cold War, brengt een nieuwe geschiedenis van de ongelijkheid. Het stelt vragen over klasse en democratie en verruimt de politieke agenda van links.

Een paar maanden na de publicatie van het eerste deel van zijn Democracy in America ( 1835 ), verlaat de Franse aristocraat Alexis de Tocqueville opnieuw zijn vaderland, dit keer om Engeland en Ierland te bezoeken. Hoewel hij de Britse eilanden al heeft bezocht in 1833, waarbij hij zijn toekomstige vrouw Mary Motley ontmoette, begint Tocqueville nu aan zijn eerste reis door het geïndustrialiseerde Manchester.

Een paar decennia eerder was Frankrijk als samenleving nog aanzienlijk ongelijker dan Groot-Brittannië. Met het begin van de industriële revolutie in Groot-Brittannië hebben diepgaande en groeiende economische verschillen de sociale structuur een nieuwe vorm gegeven. In zijn dagboek merkt Tocqueville op: “De Engelsen hebben de armen slechts twee rechten overgelaten: gehoorzamen aan dezelfde wetten als de rijken, en er op gelijke voet mee staan als ze gelijke rijkdom kunnen verwerven.”

Zijn kennismaking met Manchester heeft een onuitwisbare indruk nagelaten. Te midden van een opkomende “cultus van het geld” wandelt hij door de geboorteplaats van de moderne fabriek en ziet sterke contrasten. Tocqueville ziet driehonderdduizend “menselijke wezens” zwoegen in het halfduister van een stad die gehuld is in eeuwige mist, waar de zon verschijnt als “een schijf zonder stralen.” “Hier is de slaaf, daar is de meester, daar de rijkdom van enkelen, hier de armoede van de meerderheid”, schrijft hij. “Hier bereikt de mensheid haar meest volledige ontwikkeling en ook haar meest brutale ; hier verricht de beschaving haar wonderen en wordt de beschaafde mens bijna opnieuw een wilde.”

Daniel Zamora is hoogleraar sociologie aan de Université Libre de Bruxelles. Hij is co-auteur van Welfare for Markets: A Global History of Basic Income ( University of Chicago Press, 2023, met Anton Jäger ).

De ongekende ongelijkheid in Engeland was het resultaat van een moderne en grondig ontwrichtende arbeidsmarkt, samen met de opkomst van privé-eigendomsrechten die de toegang tot weiland, water, hout en gemeenschappelijke grond beperkten. Als reactie op deze groeiende ongelijkheid, die zich snel uitbreidde naar andere industrielanden, ontwikkelden wetenschappers en analisten nieuwe inzichten in wat het “ sociale vraagstuk ” werd genoemd.

De oorzaken en gevolgen van ongelijkheid werden een van de felst bediscussieerde onderwerpen van het midden van de eeuw, versterkt door het alomtegenwoordige gevoel dat revolutie voor de deur stond. Engels waarschuwde dat de “ diepe woede van de hele arbeidersklasse ( … ) tegen de rijken ” onvermijdelijk zou “ uitbarsten in een revolutie”, terwijl Tocqueville profetisch een gelijkaardige waarschuwing liet horen slechts enkele weken voordat de revoluties van 1848 zich over Europa zouden ontvouwen.

De hedendaagse ongelijkheid roept vaak vergelijkingen op met de 19e eeuw. Toch verstaat men onder ongelijkheid vandaag iets heel anders.

Hoewel de huidige ongelijkheid vaak vergelijkingen oproept met de negentiende eeuw, is het begrip van ongelijkheid tegenwoordig heel anders. Wat opvalt als je Tocqueville, Adam Smith of Karl Marx leest, is hun verwaarlozing van de interpersoonlijke ongelijkheid – de verschillen tussen individuen. In plaats daarvan richten ze zich vooral op ongelijkheid tussen klassen, die bepaald wordt door landbezit, kapitaal of arbeidspositie. In plaats van zich alleen bezig te houden met het veranderen van de inkomensverdeling, hoopten of vreesden ze een transformatie van de onderliggende klassenverhoudingen zelf.

Een shift in economisch denken over ongelijkheid

Het nieuwe boek van econoom Branco Milanovic, Visions of Inequality: From the French Revolution to the Cold War probeert de shift in het economisch denken over ongelijkheid van de achttiende eeuw tot nu te begrijpen. In plaats van een geschiedenis van de ongelijkheid op te stellen aan de hand van onze hedendaagse definitie, wil Milanovic laten zien hoe “onze kijk op ongelijkheid bepaald wordt door de fundamentele kenmerken van onze eigen samenlevingen”.

Het boek begint met de Franse econoom François Quesnay en de klassieke politieke economie van Smith, David Ricardo en Marx. Het gaat verder in de twintigste eeuw met Vilfredo Pareto en Simon Kuznets, en culmineert ten slotte in de tanende interesse voor ongelijkheid die kenmerkend is voor de economie tijdens de Koude Oorlog in zowel kapitalistische als socialistische sferen. De selectie is natuurlijk niet volledig, maar het stelt Milanovic in staat om een meeslepende geschiedenis van het begrip ongelijkheid te schetsen.

Klasse is de cruciale scheidingslijn in zijn verhaal. Van Quesnay tot Kuznets zijn we overgegaan van een juridische definitie, dichter bij wat Max Weber ‘ status’ noemde, via een economische definitie, naar een bijna verdwijnen van het idee van klasse ten gunste van een individualisering. Toen Quesnay zijn Tableau Économique ( 1758 ) publiceerde, domineerden wettelijke klassen de samenlevingen zoals in het ancien régime in Frankrijk.

In dat systeem, zoals in de meeste prekapitalistische samenlevingen, wordt klasse niet alleen in economische termen gedefinieerd en kan klassengedrag ook niet worden gereduceerd tot economische prikkels. De status verbonden aan de geestelijkheid en de aristocratie vormt een barrière voor de ontwikkeling van de markten, maar die wordt uiteindelijk overwonnen. Pas met de opkomst van de markten en de instrumentele rationaliteit die daarmee gepaard gaat, worden economische belangen doorslaggevend.

Bij het lezen van Tocqueville , Adam Smith of Karl Marx treft ons hun gebrek aan interesse voor interpersoonlijke ongelijkheid , of verschillen tussen individuen

Deze diepgaande transformatie wordt eerst door Adam Smith en vervolgens door Ricardo vastgelegd. Voor hen was ongelijkheid “ functioneel”: inkomen definieert niet iemands klassepositie maar is er veeleer een uitvloeisel van. Zoals Milanovic schrijft, “ wordt de interpersoonlijke inkomensverdeling onderdeel van iemands klassepositie, of eigenlijk erdoor bepaald. Met andere woorden, iemands inkomenspositie is direct gecorreleerd met zijn klassepositie. Omdat inkomensongelijkheid op interpersoonlijk niveau slechts een weerspiegeling van klasse was, was het voor Smith en Ricardo van weinig belang ; in plaats daarvan richtten ze zich op de relatie tussen de klassenstructuur en het algemeen welzijn.

Volgens Milanovic was Smith ( 1723-1790 ) de eerste die zich richtte op het welzijn van de grootste groep in de samenleving: het proletariaat. “ Geen enkele samenleving,” schreef Smith, “ kan zeker bloeiend en gelukkig zijn, als het grootste deel van de leden arm en ellendig is.” Deze bezorgdheid bracht hem ertoe om te stellen – in tegenstelling tot de gangbare opvatting van zijn beroemde “ onzichtbare hand ” – dat niet elke klasse belang heeft bij de groei van markten. Smith stelde zelfs dat de belangen van kapitalisten “ nooit precies dezelfde waren als die van het algemene publiek ” en dat ze over het algemeen probeerden “ het algemene publiek te misleiden en zelfs tegen te werken”. Het is waar dat Smith pleitte voor een minimale staat, maar dit was om te voorkomen dat de staat in handen kwam van speciale groepen. Ondanks de manier waarop zijn werk is gebruikt, dacht hij dat het algemeen welzijn afhing van het verhinderen dat de kapitalistische klasse haar bekrompen belangen aan anderen kon opleggen.

Ricardo ( 1772-1823 ) neemt Smiths indeling van de maatschappij in drie klassen over ( landheren, kapitalisten en proletariërs ), maar laat zijn wantrouwen jegens kapitalisten grotendeels varen. Bij Ricardo is het doel niet langer om de rijkdom van de lagere klasse te vergroten, maar om de groei te versnellen. Het te vrezen conflict is dus niet dat tussen kapitalisten en de rest van de maatschappij, maar dat tussen landheren en kapitalisten. Volgens Ricardo verhogen stijgende huren, die in het voordeel zijn van landheren, de kosten van voedsel en leiden ze tot hogere nominale lonen voor arbeiders maar lagere winsten voor kapitalisten. Deze omgeving met lage groei betekent grotere ongelijkheid omdat landheren een groter deel van de inkomensverdeling naar zich toe trekken. In het model van Ricardo vertaalt een hoge groei zich weliswaar in buitenproportionele winsten voor kapitalisten, maar verkleint die de ongelijkheid in het algemeen. Milanovic merkt op dat dit het eerste model was dat een “ integratie van inkomensverdeling en economische groei ” bood.

Marx ( 1818-1883 ) ten slotte herleidt de drie klassen tot twee, omdat landeigenaars voor hem gewoon een andere soort kapitalisten zijn die als klasse staat tegenover de werkende klasse. Maar omdat Marx een klasseloze maatschappij beoogt onder het communisme, is hij niet erg geïnteresseerd in inkomensverdeling of het soort herverdelende politiek waar links vandaag meestal voor pleit. Vanuit zijn perspectief zou herverdeling de revolutie verhinderen en het klassensysteem intact laten.

Zoals Milanovic opmerkt, ziet Marx het “systeem van productie en distributie” als één geheel. “Elke verdeling van de consumptiemiddelen”, schrijft hij in zijn Kritiek op het Gotha Programma, “is slechts een gevolg van de verdeling van de productievoorwaarden zelf.” Focussen op herverdeling is typisch, vindt hij, voor het “vulgaire socialisme” en voor liberalen die, net als “burgerlijke economen”, distributie beschouwen als “onafhankelijk van de productiewijze”.

Maar Marx’ kritiek op het discours rond ongelijkheid gaat verder. Hij gelooft niet dat de afschaffing van het kapitalisme en zijn klassensysteem een einde zal maken of zal kunnen maken aan ongelijkheid. Zelfs onder het meest ontwikkelde communisme zal die blijven bestaan. Marx beroept zich inderdaad op de slogan die een paar jaar eerder door de Franse socialist Louis Blanc is gepopulariseerd, “van ieder naar zijn vermogen, voor ieder naar zijn behoefte”, juist vanwege het gegeven dat de vermogens en behoeften van mensen niet gelijk zijn. Met de sensationele ontwikkeling van de productiekrachten onder het communisme, wordt de kwestie van ongelijkheid voor Marx simpelweg irrelevant.

Zodra aan alle menselijke behoeften grosso modo kan worden voldaan, is ongelijkheid eenvoudigweg geen brandend onderwerp meer. Zeker, deze abstracte visie is wellicht inconsistent met Marx’ opvatting dat menselijke behoeften sociaal bepaald zijn, maar het laat zien hoe een focus op het klassensysteem en de productie de focus op ongelijkheid en verdeling kan overschaduwen.

Hoe dan ook, rond de eeuwwisseling begint de aandacht van economen voor klassenverhoudingen af te nemen. De Italiaanse socioloog en econoom Vilfredo Pareto ( 1848-1923 ) leidt de shift naar een interindividuele opvatting van inkomensverdeling. Hoewel hij het werk van Marx bewondert en een deel van zijn onderwijs aan socialistische doctrines wijdt, blijft Pareto een conservatief. Hij denkt dat de algemene inkomensverdeling in de samenleving moeilijk te veranderen is omdat deze waarschijnlijk “de verdeling van fysiologische en psychologische eigenschappen van menselijke wezens” weerspiegelt. Zijn beroemde “wet” stelt dat, ongeacht politieke instellingen, de inkomensverdeling constant lijkt, met ruwweg 80 procent van de rijkdom in handen van 20 procent van de bevolking.

Zoals Milanovic terecht opmerkt, liggen zijn opvattingen echter minder vast dan gewoonlijk wordt aangenomen ; Pareto geeft wel toe dat deze berekening alleen geldig is “voor een kapitalistische samenleving”. Maar zijn conservatieve acceptatie van ongelijkheid verklaart waarom hij zijn interesse verlegt van klassenverhoudingen naar concurrentie tussen individuen. De “klassenstrijd”, schrijft hij, “is een echte factor … maar de strijd beperkt zich niet tot twee klassen … Ze vindt plaats tussen een oneindig aantal groepen met verschillende belangen, en vooral tussen de elites die strijden om de macht.” In zijn wereldbeeld wordt klassenstrijd vervangen door strijd tussen “atomistische individuen, die alleen geven om hun eigen winst en verlies, en niet geloven in gemeenschaps- of religieuze banden”.

Uiteindelijk, schrijft Milanovic, verdwijnen met de Russisch-Amerikaanse econoom Simon Kuznets ( 1901-1985 ) “zowel de sociale klassen als de elites” en blijven alleen individuen over. Kuznets won een Nobelprijs met het verzamelen van empirische gegevens over de wereldwijde inkomensverdeling. In een baanbrekend werk uit 1954 stelt hij, in tegenstelling tot Pareto, dat relatieve ongelijkheid niet vastligt, maar evolueert naargelang structurele veranderingen in de economie.

De “neoklassieke revolutie” richtte zich vooral op prijsvorming , waardoor er weinig ruimte was voor discussies over inkomensverdeling.

Ze neemt toe met de industrialisatie en de vroege stadia van verstedelijking, om vervolgens af te nemen wanneer de productiviteitskloof tussen de niet-agrarische en de agrarische sector kleiner wordt. Dit evolutionair verhaal rechtvaardigt een pro-ontwikkelingsbeleid, zelfs als dit op korte termijn tot meer ongelijkheid leidt, omdat men ervan uitgaat dat groei op lange termijn de ongelijkheid zal doen afnemen. Na zijn dood in 1985 wordt de “Kuznets-hypothese” natuurlijk langzaam ontkracht door de toenemende ongelijkheid in Westerse landen.

Opnieuw interesse in klassenverhoudingen en machtsstructuren

Na Kuznets neemt het discours over ongelijkheid snel af in beide kampen van de Koude Oorlog. In het Westen spelen politieke en sociale factoren een rol, samen met veranderingen op het gebied van de economie zelf. De “neoklassieke revolutie” gaat meer voor een meer geformaliseerde benadering van de economie, voornamelijk gericht op prijsvorming, met weinig ruimte voor discussies over inkomensverdeling.

Milanovic merkt op dat Paul Samuelsons invloedrijke 900 pagina’s tellende leerboek Economics slechts twee pagina’s aan het onderwerp wijdt. Een van de leiders van de neoklassieke revolutie, Robert Lucas, is fel gekant tegen de focus op distributie en beschouwt het als een van de “meest giftige” tendensen in de economie.

De nieuwe modellen nemen simpelweg de verdeling van het vermogen als een gegeven, waardoor het feit werd verdoezeld, schrijft Milanovic, dat “de relatie tussen een werkgever en een werknemer niet slechts een numerieke relatie is die wordt uitgedrukt door het verschil in hun inkomen”. Volgens de neoklassieke economie “gedragen Bill Gates en een dakloze zich economisch gezien hetzelfde en zijn het twee actoren die optimaliseren binnen beperkingen.”

Verrassend genoeg werd ongelijkheid tijdens de Koude Oorlog ook verwaarloosd door socialistische landen. Dit was deels te wijten aan de strikte geheimhouding rond het verzamelen van data, waardoor economen zich niet in het onderwerp konden verdiepen. Aangezien historische onderzoeken naar ongelijkheid voornamelijk gestructureerd worden rond sociale klassen en socialistische regeringen hun maatschappijen willen presenteren als “klasseloze samenlevingen”, zijn vragen over aanhoudende ongelijkheid bovendien een impliciete afkeuring van hun favoriete narratief. Ten slotte is, gezien Marx’ afwijzing van het concept ongelijkheid, inkomensnivellering eenvoudigweg geen primaire doelstelling voor socialistische economen.

Pas in de eerste decennia van de eenentwintigste eeuw wordt ongelijkheid weer op de agenda gezet. Het baanbrekende empirische werk van Anthony Atkinson, de mentor van Thomas Piketty, is van cruciaal belang geweest, maar het is de crisis van 2008 die pas echt ruimte laat voor een publiek debat over ongelijkheid. En dat leidt tot het wereldwijde succes van Piketty’s Capital in the Twenty-First Century. Dit boek verzamelt niet alleen data, maar biedt ook een meeslepend verhaal en een theorie over hoe rijkdom zo geconcentreerd raakte in Europa en de Verenigde Staten.

Zeker, Piketty’s boek aanvaardt grotendeels een strikt interindividuele definitie van ongelijkheid. Samen met de financiële crisis zelf heeft Piketty’s analyse echter geleid tot een hernieuwde belangstelling voor klassenverhoudingen en machtsstructuren. De debatten die door zijn boek worden aangezwengeld, hebben duidelijk gemaakt hoe te veel nadruk op inkomensverdeling discussies over democratie op de werkvloer, sociale behoeften en overheidsinvesteringen kan vertroebelen.

De financiële crisis en Piketty’s analyse zorgden voor een hernieuwde belangstelling voor klassen-verhoudingen en machts-structuren.

Deze normatieve vragen vallen uiteraard buiten het bereik van Milanovic’ onderzoek. Alleen al door de verschillende conceptualiseringen van ongelijkheid te onderzoeken, zet het ons aan het denken over de politieke vertakkingen van onze beperkte focus op interindividuele verdeling. In zijn klassieker Labor and Monopoly Capital uit 1974 bemerkt de marxistische econoom Harry Braverman al de diepgaande implicaties van de shift weg van een klassenanalyse. “Kritiek op de productiewijze”, merkt Braverman op, “maakt plaats voor de kritiek op het kapitalisme als distributiewijze.”

Deze transformatie is niet louter technisch ; het betekent niet alleen een verschuiving in ons begrip van onrechtvaardigheid en ongelijkheid, maar ook in het belang dat aan politiek wordt toegekend bij het vormgeven van sociale relaties. Het principe van zelfbestuur over de productie, dat de kern van de socialistische agenda vormde, is op de achtergrond geraakt ten gunste van het louter sleutelen aan de verdeling van middelen.

In de tweede helft van de twintigste eeuw leidt dit beperkte perspectief tot een terugtrekking uit het politieke domein ten gunste van marktgerichte economische oplossingen, wat bijdraagt aan de uitholling van de democratie en de vitaliteit van het burgerleven. De prangende vraag voor degenen die zich vandaag de dag met ongelijkheid bezighouden is dan ook: hoe de analyse integreren in een bredere agenda die het economische domein zal democratiseren en instellingen zal oprichten die burgers in staat stellen om collectief hun eigen lot vorm te geven ?

Branko Milanovic , Visions of Inequality: From the French Revolution to the end of the Cold War , Harvard University Press , 2023.