Artikel

‘Feestkapitalisme’ rondom de Eiffeltoren

Jacques R. Pauwels

—16 september 2024

Na een eeuw van revolutie openbaarde Parijs zich als een burgerlijke metropool, maar de bourgeois orde kon zich in de 20ste eeuw nooit helemaal doordrukken. President Macron benutte de Olympische Spelen om het historische embourgeoisement te herbevestigen.

Shutterstock

De Eiffeltoren was ongetwijfeld het middelpunt en de grote ster van de Olympische Spelen in Parijs. Dat is begrijpelijk genoeg, want het meesterwerk van Gustave Eiffel is sinds jaar en dag het embleem van Parijs. De toren is echter ook een symbool van de rijkdom en macht van de bourgeoisie, de ‘kapitalistische klasse’ – verpersoonlijkt door President Emmanuel Macron, vroeger een bankier -, een patriciaat waartoe ook de dames en heren van het Internationaal Olympisch Comité behoren. Een vleugje geschiedenis kan ons helpen om dat te begrijpen.

Eiffels stalen pijler werd opgericht in 1889 om de honderdste verjaardag te vieren van het uitbreken van Frankrijks ‘Grote Revolutie’ van 1789, maar ook om de herinnering uit te wissen aan minder ‘grote’ maar meer recente en bijzonder traumatische revoluties, namelijk die van 1848 en meer nog die van 1871, de zogenaamde Parijse Commune. Al die revoluties waren uitbarstingen van een complexe klassenstrijd die in de grond neerkwam op een conflict tussen arm en rijk: aan de ene kant le menu peuple, het ‘klein volk’. Die mensen zijn ook bekend als de ‘demos’, een term van Griekse oorsprong die we terugvinden in het woord democratie, ‘macht van en voor het klein volk’, dus voor de mensen die van revolutionaire veranderingen een verbetering van hun meestal heel miserabel lot konden verwachten, bijvoorbeeld in de vorm van lagere broodprijzen; en aan de andere kant, ‘ceux den haut’, het ‘groot volk’, de adel en de bourgeoisie, de (groot)burgerij dus, welstellende mensen die best tevreden waren met de bestaande sociaaleconomische orde – ‘tout va pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles’! – en een hekel hadden aan de idee van revolutionaire veranderingen. De revoluties die Frankrijk beleefde in 1789, 1830, 1848 en 1871, en die zich wel niet uitsluitend maar toch overwegend in Parijs afspeelden, waren dan ook in de allereerste plaats het werk van de ‘kleine’ vrouwen en mannen en eerst en vooral van het hoofdstedelijke ‘klein volk’.

Ceux d’en bas ontkoninklijken Parijs

Men mag de democratische verwezenlijkingen van die revoluties niet onderschatten, want het was bijvoorbeeld gedurende de omwenteling van 1848 dat het algemeen stemrecht ingevoerd en de slavernij definitief afgeschaft werd. Telkens weer waren het echter burgermannen die de revoluties wisten te ‘schaken’ en op die manier de liberale politieke en kapitalistische sociaaleconomische objectieven van hun klasse wisten te verwezenlijken; en dit gebeurde uiteraard ten nadele van de adel en de Kerk maar vooral van ceux den bas, wier pogingen om verregaande democratische hervormingen in te voeren verijdeld werden en experiment om een socialistische maatschappij op te richten, namelijk de Parijse Commune, in bloed werd gesmoord. De bourgeoisie werd zo de bazin van Frankrijk – en dus ook van Parijs, van 1789 tot 1871 het schouwtoneel par excellence van de revolutionaire drama’s.

De Eiffeltoren vierde de 100ste  verjaardag van Frankrijks ‘Grote Revolutie’ van 1789, maar moest ook de herinnering wissen van de revoluties van 1848 en die van 1871, de zogenaamde Parijse Commune.

Voor de Grote Revolutie van 1789 was Parijs een ‘koninklijke stad’ geweest die de macht en glorie uitstraalde van de eeuwenoude feodale orde waarvan de koning het boegbeeld was. Talloze grootse gebouwen, pleinen en standbeelden behoorden aan de bevoorrechte klassen van dat ‘Ancien régime’, de adel en de hogere clerus en uiteraard ook van de monarch, die nochtans verkoos om te verblijven in een paleis in Versailles, dus gelegen op de buiten, ver weg van de drukke en onwelriekende grootstad. De architecturale veruiterlijking van die ‘koninklijkheid’ van Parijs en tezelfdertijd de grootste toeristische attractie van de hoofdstad was toen de Pont Neuf, de allereerste stenen brug over de Seine, omstreeks 1600 ‘geschonken’ aan de stad door koning Hendrik IV. De macht van de met de monarchie intiem verbonden Kerk vond een weerspiegeling in de veelvuldigheid van bedehuizen en kloosters, die Parijs er als een katholiek ‘nieuw Jeruzalem’ deden uitzien.

De adel resideerde bij voorkeur in westelijk Parijs, in knappe en grote ‘herenhuizen’ (hôtels) in het district Saint-Germain en langsheen de Rue du Faubourg Saint-Honoré, die evenwijdig aan de als Champs Élysées bekende laan naar het dorpje Roule voerde, gelegen op de hoogte waar later de Arc de Triomphe zou verrijzen. Eerder had dat chique volk vooral geresideerd in de Marais, een buurt van centraal Parijs, gelegen vlak bij de Bastille rondom een ‘koninklijk plein’ (place royale) dat nu Place des Vosges heet. Het gros van hun hôtels aldaar was echter overgenomen door welstellende leden van de ‘opkomende’ burgerij, waarvan sommigen een adelijke titel hadden weten te verwerven. Maar de bourgeoisie was ook thuis in andere fijne buurten van centraal Parijs, bijvoorbeeld in de Rue de la Chaussée d’Antin en haar zijstraten, waaronder de Rue de la Victoire waar de jonge Napoleon en zijn bruid, Josephine, later een tijdlang zouden gaan wonen.

Jacques R. Pauwels doceerde aan meerdere universiteiten in Canada en publiceerde in Canada, de VS, Frankrijk, Duitsland, Italië, Spanje, Cuba, Ecuador, Rusland, Turkije, Zuid-Korea en België over onderwerpen zoals de twee wereldoorlogen en de Franse Revolutie.

Het ‘klein volk’ hokte samen in de sloppenwijken van het toen nog middeleeuws aandoende historische stadscentrum met zijn nauwe, kromme en stinkende straten, en ook in de oostelijke buurten en buitenwijken (faubourgs) van Parijs, vooral de Faubourg Saint-Antoine, gelegen net voorbij de Bastille en de gesloopte middeleeuwse stadsmuren, een verdedigingsgordel waarvan de Bastille oorspronkelijk deel uitgemaakt had. De faubouriens van Saint-Antoine openbaarden zich in 1789, en opnieuw in 1830 en 1848, als de stoottroepen die het zware revolutionaire werk opknapten; ze deden dat bijvoorbeeld door op die fameuze veertiende juli 1789 de Bastille te bestormen en op 10 augustus 1792 het paleis van de Tuilerieën aan te vallen en er de koning uit te verjagen.

In zekere zin kwamen Frankrijks revoluties neer op pogingen van het ‘klein volk’ om Parijs te veroveren en zo de ‘koninklijke stad’ te ‘deroyaliseren’. In 1793, tijdens de ‘Grote Revolutie’, werd de koning zelf niet toevallig van kant gemaakt in het midden van het meest koninklijke der koninklijke pleinen van de hoofdstad, de Place Louis XV, nu bekend als Place de la Concorde. Andere pleinen verloren hun koninklijke namen en standbeelden, en koninklijke symbolen zoals de lelie werden vervangen door republikeinse attributen zoals de driekleurige vlag en het motto ‘vrijheid – gelijkheid – broederlijkheid’. De ‘ontkoninklijking’ van Parijs impliceerde onvermijdelijk ook een ‘ontkerkelijking’ waarbij talloze kloosters en kerken werden gesloten en afgebroken; of ook wel ten voordele van het plebs omgevormd tot ziekenhuizen, scholen of opslagplaatsen voor grote voorraden van meel, wijn en andere essentiële voedingswaren, dit om te vermijden dat de prijzen ervan zouden omhoogschieten in geval van misoogsten.

Het einde van het tijdperk van de revoluties

De Franse hoofdstad scheen voorbestemd om een stad te worden van en voor het ‘klein volk’, het plebs of de demos, een plebejische en letterlijk democratische stad. Dit was echter niet naar de zin van de welstellende burgermannen die de revolutionaire bewegingen ondersteunden zolang ze gericht waren tegen de feodale gevestigde orde, maar zichzelf bedreigd voelden en reactionair werden naarmate de Parijse revolutionairen radicale objectieven begonnen na te streven die indruisten tegen de ‘liberale’ gedachten en kapitalistische belangen van de bourgeoisie. Die bedreiging daagde op in 1792, 1848 en 1871 maar werd telkens weer slaagde de bourgeoisie erin om die radicaliseringen de kop in te drukken, op die bloedige manier de plannen voor een plebejisch Parijs te verhinderen en in plaats daarvan de stad te ‘verburgerlijken’.

De ‘ontkoninklijking’ van Parijs impliceerde ook een ‘ontkerkelijking’ waarbij talloze kloosters en kerken werden gesloten of omgevormd tot ziekenhuizen, scholen of opsplagplaatsen.

Dit embourgeoisement van de vroegere ‘koninklijke stad’ begon op grote schaal onder Napoleon, die door de burgerij aan de macht was gebracht en de belangen van die klasse ijverig heeft gepromoot. De Corsicaan, spruit van een familie die zowel in de lage adel als de hoge burgerij geclassificeerd kan worden, heeft er sterk toe bijgedragen dat westelijk Parijs, voor de Revolutie grotendeels het leefgebied van een elite van hoge geboorte, de adel, kon worden gekoloniseerd door een elite van hoog inkomen, de (groot)burgerij. Dit werd verwezenlijkt door de aanleg van brede avenues, geïnspireerd door de reeds bestaande Champs Elysées, waarlangs kapitaalkrachtige lui prestigieuze woningen konden oprichten om er zelf in te trekken ofwel aan hoge prijzen te verkopen of te verhuren; die lanen liepen samen op een uitgestrekt stervormig plein, de Place de l’Étoile. Westelijk Parijs werd zo het exclusieve erf van het rijk volk, de gens de bien, de bezittende klasse.

Na Napoleon en de ‘Restauratie’ van 1815-1830, een kortstondige comeback van de Bourbon-monarchie en de adel zowel als de Kerk, herbegon de verburgerlijking van Parijs onder het bewind van de Orleanistische Koning Louis-Philippe, die niet toevallig bekend geraakte als de ‘roi bourgeois’. En er volgde spectaculaire vooruitgang toen een neef van Napoleon als Napoleon III in het midden van de negentiende eeuw Frankrijk regeerde. Onder de auspiciën van de prefect van het Departement van de Seine, Georges–Eugène Haussmann, bekend als ‘Baron Haussmann’, werden toen boulevards, uitgestrekte pleinen en parken, en grootse monumenten opgericht die het oude Parijs in een moderne metropool omtoverden. Maar die ‘haussmannisering’ van de stad had ook een contrarevolutionaire dimensie. Ten eerste verzwonden de (meeste) sloppenwijken en daarmee hun plebejische bewoners uit centraal Parijs om plaats te maken voor knappe maar dure constructies, immeubles de rapport, ‘gebouwen die [geld] opbrachten’, zoals winkels, restaurants, bureau’s en knappe appartementen; van die projecten profiteerden rijke burgers maar vooral de grote banken die toen ten tonele aan het verschijnen waren, waaronder het Crédit Lyonnais, de Société Générale en de Rotschild Bank, terloops gezegd van 2008 tot 2012 de werkgever van de huidige president van de Franse Republiek, Emmanuel Macron. Niet minder dan 350.000 arme mensen werden op die manier verdreven uit de binnenstad.

De gens de bien, de ‘mensen met eigendom’, trokken het historische stadscentrum binnen, en de gens de rien, de ‘mensen zonder eigendom’, moesten buiten. Zij werden oostwaarts verdreven, naar de Faubourg Saint-Antoine en andere buitenbuurten van de stad, naar het ‘Parijs van de armoede’ dat een heel andere planeet was dan het westelijke ‘Parijs van de luxe’. Het was vanuit dat volkse oosten dat het Parijse plebs, de hoofdstedelijke demos, in 1789 Parijs was binnengevallen om de ‘ville royale’ te ontkoninklijken, te ‘republikaniseren’ en, inderdaad, te democratiseren. In 1871 kwam de Parijse Commune neer op een laatste poging om dat doel te bereiken, maar die opstand werd neergeslagen door troepen die Parijs vanuit Versailles binnendrongen, in de westelijke buurten met gejubel onthaald werden, maar steeds meer tegenstand ondervonden naarmate ze oprukten naar het uiterste oosten van de stad; daar eindigden de allerlaatste gevechten met de terechtstelling van talloze gevangengenomen Communards.

De Franse hoofdstad scheen voorbestemd om een stad te worden van en voor het plebs of de demos, een plebejische en letterlijk democratische stad. Dit was niet naar de zin van de welstellende burgermannen.

De bloedige repressie van de Commune bezegelde de triomf van de voortaan resoluut contrarevolutionaire bourgeoisie. Het ‘tijdperk van de revoluties’ was afgelopen, in Frankrijk en ook in ‘s lands revolutionaire broeihaard Parijs. Daar scheen de mogelijkheid van een verovering van de vroegere ville royale door het plebs definitief geweken te zijn en leek het reeds meer dan een halve eeuw aanslepende verburgerlijking van de hoofdstad een fait accompli.

Het babylon van de bourgeoisie

Die stedelijke verburgerlijking kon nu symbolisch gewaarmerkt worden, en dat gebeurde in 1889. In dat jaar, de honderdste verjaardag van het uitbreken van de Grote Revolutie, werd de triomf van de bourgeoisie in Parijs architecturaal uitgeroepen door de oprichting van de Eiffeltoren, een soort buitenmaatse totempaal die moderniteit, wetenschap, technologie en vooruitgang opriep, waarden waarmee de burgerlijke ‘volksstam’ binnen en buiten Frankrijk in het algemeen, en Frankrijks pasgeboren bourgeois ‘Derde Republiek’ in het bijzonder, zich vereenzelvigden. De ‘republikeinse pijler’ fungeerde tezelfdertijd als een fallussymbool van de jonge, dynamische en potente klasse die de zegevierende bourgeoisie toen dacht te zijn.

Zichtbaar van heinde en ver deed Eiffels meesterwerk denken aan een vuurtoren die het licht van de moderniteit uitstraalde naar de vier hoeken van het land en de hele wereld. En bekeken vanuit het perspectief van de bourgeoisie had de loodrechte constructie ook de verdienste dat hij het embleem van het vroegere koninklijke Parijs, de zeer horizontale Pont Neuf, in de schaduw stelde en tezelfdertijd Notre Dame, het architecturale aangezicht van de ville royale van weleer, klein en onbenullig deed lijken De pijler proclameerde zo de superioriteit van het nieuwe, republikeinse, antiklerikale en kapitalistische Frankrijk van de bourgeoisie, tegenover het oude, monarchistische, voor-industriële en feodale Frankrijk van de adel en de Kerk. Last but not least, de toren verving de Pont Neuf als grootste attractie en embleem van de Franse hoofdstad en deed daarmee het stedelijke zwaartepunt verschuiven van het Île de la Cité, de historische en geografische spil van het Parijse wiel, naar het westelijke deel van de stad, het somptueuze domein van de grootburgerlijke beau-monde.

De Eiffeltoren tijdens de Parijse Wereldtentoonstelling van 1889, door Georges Garen (Wikimedia Commons)

Mircea Eliade, de grote Roemeense specialist op het gebied van oude mythes en godsdiensten, heeft uitgelegd dat archaïsche volkeren overweldigd waren door de reusachtige, schijnbaar chaotische en in vele opzichten mysterieuze en vreesaanjagende wereld waarin zij leefden, een universum waarvan de mens slechts een oneindig klein en machteloos deeltje uitmaakte. Zij ondervonden de behoefte om die chaos om te toveren in een kosmos, een wereld die wel mysterieus bleef maar toch enigszins vertrouwd, begrijpelijk en dus minder vreesaanjagend. Dat objectief werd verwezenlijkt door het bepalen en aanduiden van een centrum, d.w.z. een plek van grote betekenis in ruimte zowel als tijd, een sacrale plek; die plaats werd dan beschouwd als het centrum van een geografische ruimte, de aarde, en tezelfdertijd als de locus van een hoogtepunt in de tijd, als de plaats waar de wereld, hun wereld, door de goden was geschapen.

In de 19de eeuw trokken de mensen met eigendom het historische stadscentrum binnen, en de mensen zonder eigendom moesten buiten. Zij werden oostwaarts verdreven, naar het ‘Parijs van de armoede’.

Een eeuwenoude boom en een ware of symbolische berg, bijvoorbeeld in de vorm van een pyramide, kon dienen om een dergelijke plek aan te duiden. En men kon ook een pijler of toren oprichten en uitroepen tot centrum van de wereld en locus van de schepping. Het meest fameuze voorbeeld van een dergelijke axis mundi was de ziggurat of trappiramide in Babylon, de Bijbelse Toren van Babel, indertijd ter plaatse bekend als Etemenanki, ‘tempel van de schepping van hemel en aarde’. Dergelijke constructies fungeerden als symbolische verbindingen tussen de aarde en de hemel, zij lieten de mensen toe de hemel te bereiken of tenminste toch te benaderen en werden omgekeerd door de goden gebruikt om op de aarde neer te dalen en de mens te scheppen; zij werden bijgevolg ook beschouwd as ladders en waren daarom voorzien van symbolische treden, en in het geval van Etemenanki waren dat met gewassen bezette terrassen, de ‘hangende tuinen van Babylon’, door de Grieken uitgeroepen als een van de Zeven Wereldwonderen.

De oprichting, ligging en meest opvallende kenmerken van de Eiffeltoren kunnen geïnterpreteerd worden met de hulp van de voorafgaande inzichten van Eliade. De Franse revoluties die Europa en de hele wereld maar vooral Frankrijk zelf deden wankelen vanaf 1789 en tot en met 1871, veroorzaakten de ondergang van de oude kosmos van het feodale en monarchistische Frankrijk dat gedomineerd werd door het duo van adel en Kerk. Na bijna een eeuw van revolutionaire chaos, kwam een nieuw kosmos tevoorschijn, een kapitalistische in plaats van een feodale orde met een republiek als huidskelet en niet alleen op politiek maar ook op sociaal en economisch vlak gedomineerd door de bourgeoisie – de grootburgerij wel te verstaan, en niet de petite bourgeoisie –, dus de ‘kapitalistische klasse’ met haar liberale kijk op de wereld. Andere landen zouden het Franse voorbeeld volgen, maar Frankrijk was de primordiale bourgeois staat.

De Franse hoofdstad, waar de meeste cruciale revolutionaire gebeurtenissen hadden plaatsgevonden, openbaarde zich zoals het epicentrum van een ontstaande internationale kapitalistische en burgerlijke kosmos. Bijgevolg was het ‘passend en rechtmatig’ dat de bourgeois metropool een monument oprichtte om zijn sacraliteit met betrekking tot ruimte zowel als tijd te bekrachtigen en te vieren: ten eerste, als centrum van de nieuwe burgerlijke en kapitalistische wereld, en ten tweede, als locus van de schepping, via revolutie(s), van die nieuwe wereld. De Eiffeltoren, het hoogste gebouw ter wereld, was dat monument, een soort trappiramide wiens loodrechtheid, onderbroken door drie etages, net als de ‘hangende tuinen’ van Etemenanki deed denken aan een ladder. En inderdaad, de Eiffeltoren riep Parijs uit tot het Babylon, de stad der steden, van de nieuwe burgerlijke kosmos.

In andere Europese landen kwam de burgerij in de loop van de negentiende of vroege twintigste eeuw eveneens – met of zonder revoluties – aan de macht, maar geen enkele hoofdstad werd ooit zo vroeg en zo grondig verburgerlijkt als Parijs. Rusland, het Habsburgse Keizerrijk en het Duitse Reich waren en bleven nog tot in 1918 monarchieën wier hoofdsteden de macht van de gevestigde feodale (en klerikale) orde bleven uitstralen via betoverende paleizen en geweldige kerken. In Groot-Britannië promoveerde de liberale burgerij tot de rank van partner, meer bepaald junior partner, van de conservatieve grootgrondbezittende adel die de toon bleef zetten op politiek sociaal en economisch vlak en ook dominant bleef op het gebied van architectuur en urbanisme. Londen openbaarde zich zo als een bipolaire stedelijke planeet met aan de ene kant de Tower, een middeleeuws kasteel zoals de Bastille, een fossiel van middeleeuws absolutisme, en aan de andere kant het duo van Buckingham Palace, een Britse versie van de Tuilerieën, en Westminster Abbey, de Notre Dame van Londen. En het is geen toeval dat de hoogdravende stijl van de architecturale scheppingen van die tijd bekend geraakte als ‘Victoriaans’, wat zijn monarchistische banden weerspiegelde en zelfs benadrukte.

Dat het embourgeoisement van Parijs nooit volledig veiliggesteld was, werd ook duidelijk in mei 1968, toen studenten en arbeiders demonstreerden in het centrum van de stad en de situatie dreigde te ontaarden in revolutie.

In vergelijking met andere hoofdsteden zag de Franse hoofdstad er na 1871 über–bourgeois uit. Het is niet verrassend dat de Seinestad bewonderd, bezocht en geprezen zou worden door burgervrouwen en -mannen jong en oud, conservatief zowel als avant–garde, van over de hele wereld, of tenminste toch de ‘westerse’ wereld die steeds meer industrieel, kapitalistisch en, inderdaad, bourgeois aan het worden was. Gegoede burgers van overal ter wereld trokken naar Parijs zoals katholieke pelgrims naar Rome en moslims naar Mekka trekken. Omgekeerd trok het verburgerlijkte Parijs, in de vorm van de typisch Parijse architectuur en urbanisme van het Tweede Keizerrijk, dus de tijd van Napoleon III en Haussmann, op symbolische wijze naar steden overal ter wereld waar de gegoede burgerij eveneens op sociaal-economisch en politiek vlak triomfeerde. Met statige herenhuizen en dure opbrengsteigendommen langs brede boulevards en pleinen met indrukwekkende overheidsgebouwen, banken en beurzen, theaters en restaurants, deden bijvoorbeeld Boekarest, Brussel en Buenos Aires steeds meer hun best om er een beetje zoals Parijs uit te zien.

De slag om Parijs

Frankrijks dramatisch ‘tijdperk van de revoluties’ was in 1871 voorbij, maar de klassenstrijd ging onverminderd voort en daarmee ook de symbolische ‘slag om Parijs’ tussen rijk en arm. De bourgeoisie dacht die slag gewonnen te hebben, maar die overwinning was nooit compleet. Oostelijk Parijs, bleef plebejisch en alsnog meer plebejisch – en zelfs proletarisch – ontpopten zich de nieuwe voorsteden gelegen ten oosten en noorden van de hoofdstad, zoals Saint-Denis; daar vestigden zich mensen afkomstig uit buiten- zowel als binnenland op zoek naar werk in de hoofdstad, in wiens centrum en westelijke buurten onderdak voor hen onbetaalbaar was.

Gedurende de 135 jaren die verstreken zijn sinds de oprichting van de Eiffeltoren, is Parijs weliswaar bourgeois kunnen blijven, maar die burgerlijke suprematie is toch een paar keer bedreigd geweest. De Duitse bezetting had in dit opzicht echter geen probleem gevormd, zoals men zou kunnen denken. Onder de auspiciën van de bezetter en van het Vichy-regime, die een politiek van lage lonen en navenant hoge winsten voerden, floreerde de bourgeoisie zelfs in Frankrijk en vooral in Parijs. Hitler, zelf een kleinburger die door de Duitse grootburgerij was gecoöpteerd en naar diens pijpen danste, had veel bewondering voor Parijs; hij wenste de stad niet te vernietigen maar maakte met medewerking van architect Albert Speer plannen om Berlijn om te toveren in een nog grootsere burgerlijke metropool die dan de rol van bourgeois Babylon van Parijs zou kunnen overnemen. De Führer was overigens van mening dat veel Fransen geen graten zagen in de aanwezigheid van de Duitsers in de Lichtstad omdat die bezetting de ‘bedreiging van revolutionaire bewegingen’ elimineerde.1

De met duizenden atleten beladen boten vertrokken vanaf de Austerlitzbrug. Zo hoefden de Place de la Bastille, de primordiale revolutionaire locus delicti, en de Faubourg Saint-Antoine, indertijd het hol van de revolutionaire leeuw, niet ter sprake te komen.

Charles de Gaulles ‘Blijde Inkomst’ langs de Champs Élysées op 26 augustus 1944, https://en.wikipedia.org/wiki/Liberation_of_Paris#/media/File:The_Liberation_of_Paris,_25_-_26_August_1944_HU66477.jpg

En inderdaad, een situatie met revolutionair potentieel die een ware bedreiging vormde voor de suprematie van de bourgeoisie in Parijs ontstond in augustus 1944, toen de Duitsers uit de stad wegtrokken en de geallieerde troepen, op komst vanuit Normandië, nog niet aangekomen waren. Dat schiep voor de linkse, door de communisten aangevoerde Résistance een gelegenheid om aan de macht te komen in de stad en dus potentieel in het hele land, wat het mogelijk zou gemaakt hebben om radicale antikapitalistische hervormingen in te voeren. Dat scenario werd echter verijdeld door de Amerikanen. Generaal de Gaulle, met wie zij tevoren geweigerd hadden om zaken te doen, iets wat hij hen nooit zou vergeven, werd door hen bliksemsnel naar Parijs gebracht en daar voorgesteld als de grote baas van de Résistance, wat hij in werkelijkheid niet was, en toekomstig staatshoofd van het bevrijde Frankrijk. Als schouwtoneel van zijn ‘blijde intrede’ in de hoofdstad kozen de Amerikanen wijselijk niet de Place de la Bastille of een andere plaats in oostelijk Parijs, maar de Champs Elysées, slagader van hetzelfde westelijke deel van de stad waar in 1871 een geestdriftige ontvangst was weggelegd voor de troepen die vanuit Versailles op weg waren om de Commune in het bloed te smoren. De Gaulle zou ervoor zorgen dat Frankrijks bourgeois orde intact bleef – met, als kers op de taart, een Parijs dat minstens even bourgeois zou blijven als tevoren.

Hitler in Parijs, 23 juni 1940 (https://upload.wikimedia.org/wikipedia/en/d/db/Adolf_Hitler_in_Paris_1940.jpg)

Dat het embourgeoisement van Parijs nooit volledig veiliggesteld was, werd ook duidelijk in mei 1968, toen studenten en arbeiders staakten en demonstreerden in het Quartier Latin en elders in het centrum van de stad en de situatie dreigde te ontaarden in burgeroorlog of revolutie. Anderzijds is de Lichtstad ook getuige geweest van pogingen om de verburgerlijking ervan te vervolledigen. Op die manier kan men de grootse projecten interpreteren die eerst ondernomen werden door de Gaulle’s opvolger als president, Georges Pompidou, die de laatste sloppenbuurt van centraal Parijs opruimde om plaats te maken voor een kunstcentrum dat zijn naam zou krijgen. Iets later volgden de projecten die in oostelijk Parijs uitgevoerd werden onder de auspiciën van President François Mitterand, in theorie een socialist maar in werkelijkheid een ‘bourgeois gentilhomme’. De oprichting van een nieuwe opera op Place de la Bastille en van een nieuw ministerie van financiën zowel als een sportstadium in de volkse buurt van Bercy, bijvoorbeeld, viseerden officieel de opfleuring van het oosten van de stad ten voordele van zijn plebejische inwoners; in werkelijkheid kwam Mitterands urbanistisch initiatief neer op een ‘gentrificatie’ ten voordele van de burgerij en vooral van diens jeunesse dorée, voor wie westelijk Parijs waarschijnlijk overkomt als iets te bourgeois in de zin van ‘saai’.

In 2018 ontstond een nieuwe bedreiging voor burgerlijk Parijs in de vorm van de protestbeweging van de ‘gele hesjes’. De ordeverstoorders waren plebejers niet alleen uit de Parijse oostelijke buurten en voorsteden maar uit heel Frankrijk, betoogden wekelijks in de hoofdstad. Ze deden dat op provocatieve manier door niet alleen te manifesteren op Place de la Bastille en elders op het ‘eigen veld’ van de oostelijke buurten, maar ook en zelfs vooral in het hartje van het westelijke ‘Parijs van de luxe’, inclusief de Champs Elysées. De gilets jaunes hadden het vooral gemunt op de persoon en politiek van President Macron, een voormalige bankier en evenzeer een burger-president als Louis-Philippe een burger-koning was geweest. Aan de beweging scheen geen einde te komen, en bourgeois Parijs bibberde tot in 2020 de COVID-19 pandemie aan de autoriteiten een perfect voorwendsel verschafte om samenkomsten te verbieden.

Olympisch feestkapitalisme

De recente organisatie van de Olympische Spelen kan door dezelfde lens bekeken en begrepen worden. De moderne Olympische Spelen zijn terecht beschreven als een vorm van ‘feestkapitalisme’ (celebration capitalism, capitalisme de la fête),2 een festijn voor de burgerlijke ‘kapitalistische’ klasse waarvan de crème de la crème heden bestaat uit de hyperrijke eigenaars, grote aandeelhouders en managers van multinationale ondernemingen en de ermee verbonden financiers, juristen, acteurs en zangers zoals Lady Gaga en Céline Dion, enzovoort. Het primordiale doel van die klasse is de maximalisering van winsten, en de Spelen maken die privatisering van de winsten mogelijk met medewerking vanwege de gaststad en -staat, die ervoor moet zorgen dat die privatisering van de winsten sterk bevordert wordt door een socialisering van de torenhoge kosten.3 Het is die elite die de Spelen sponsort, en tot haar leden behoren weliswaar overwegend corporations die thuishoren in de VS, als sinds lang het zwaartepunt van het wereldkapitalisme, bijvoorbeeld Coca-Cola, maar ook Franse ondernemingen zoals Louis Vuitton (LV), producent van allerlei luxe-artikelen, een firma die gouden zaken had gedaan tijdens de Duitse bezetting, zoals gezegd helemaal geen slechte tijd voor Frankrijks grootburgers, typische afnemers van de handtassen en andere peperdure producten van LV.

In Parijs werd voor de Olympische Spelen een ‘sociale schoonmaak’ gehouden door de daklozen uit de stad te verbannen en zo ‘de armoede onzichtbaar te maken’.

Die internationale elite wilde haar Olympisch feest komen vieren in Parijs, maar in een Parijs waar zij zich chez soi kon voelen, en dat betekende het westelijke, burgerlijke deel van de stad, het Parijs van de luxe. Omgekeerd waren de Olympische Spelen voor de bourgeoisie, de ‘kapitalistische klasse’, van Parijs en van heel Frankrijk, een gouden gelegenheid in twee opzichten. Ten eerste, om zelf ongeziene winsten te boeken, o.a. door torenhoge prijzen te vragen voor kamers in de sowieso peperdure hotels van westelijk Parijs en ook voor de huur van balkons op de hogere verdiepingen van gunstig gelegen immeubles de rapport, vanwaar kapitaalkrachtige toeristen de passerende atleten konden toejuichen. En ten tweede, aan de bourgeoisie boden de Spelen ook een mogelijkheid om het historische embourgeoisement van de Seinestad te herbevestigen en zelfs te bevorderen – en om Parijs opnieuw eventjes te laten schitteren als het Babylon van de internationale bourgeoisie. Het was in die context dat in Parijs een ‘sociale schoonmaak’ (nettoyage social) gehouden werd door de daklozen uit de stad te verbannen en zo ‘de armoede onzichtbaar te maken’ (invisibiliser la pauvreté).

Op die manier kan men ook begrijpen waarom tijdens de opening van de Spelen de met duizenden atleten beladen boten vertrokken vanaf de Austerlitzbrug, min of meer gelegen op de grens tussen het historische centrum van de stad en zijn oostelijke buurten, het ‘Parijs van de armoede’. Door op die plek van start te gaan, liet men het plebejische Parijs topografisch rechts maar symbolisch links liggen. De Place de la Bastille, de primordiale revolutionaire locus delicti, en de daarachter gelegen Faubourg Saint-Antoine, indertijd het hol van de revolutionaire leeuw, hoefden zo niet ter sprake te komen, het volstond dat de Olympische toorts daar op 14 juli eventjes was mogen passeren. Onverstoord door nare associaties met revolutie(s) konden de boten zo vrolijk de Seine afzakken naar westelijk Parijs, het Parijs waar een sportief ‘feest van het kapitalisme’ even welgekomen was als de troepen afkomstig uit Versailles en de Gaulle met zijn Amerikaanse sponsors dat daar respectievelijk waren geweest in 1871 en 1944.

Onvermijdelijk moest gedurende de Spelen ook gebruik gemaakt worden van faciliteiten die elders gelegen waren, bijvoorbeeld het als Stade de France bekende ‘nationale’ sportstadium, gelegen in de volkse voorstad Saint-Denis. Maar zoveel mogelijk evenementen, inclusief de meest spectaculaire, vonden plaats in westelijke buurten. De marathons eindigden bijvoorbeeld op de grootse Esplanade des Invalides, en de pedaalridders kwamen aan op een fotogenieke plek die als het topografische brandpunt van de Parijse Spelen mag beschouwd worden, namelijk de voet van de heuvel van Trocadero, vlakbij de Eiffeltoren, waar voor de duur van de Olympiade faciliteiten opgericht waren voor sporten zoals tennis en strandvolleybal. Daar hadden de boten trouwens ook de atleten afgeleverd om deel te nemen aan een openingsceremonie. Bij die gelegenheid deed de met duizenden lichtjes fonkelende toren kond aan de Parijzenaars, Fransen, Olympische atleten en de hele wereld dat het Olympische feestkapitalisme welkom was in Parijs en dat de stad nog steeds toebehoort aan de bourgeoisie, de kapitalistische klasse – tenminste toch zolang de ‘gele hesjes’ niet opnieuw opdagen of een andere plebejische horde het Parijs van de bourgeoisie komt belagen.

Dit artikel werd origineel gepubliceerd in het boek ‘Hoe Parijs de revolutie maakte en de revolutie Parijs’, geschreven door Jacques R. Pauwels, uitgegeven door Uitgeverij EPO, Berchem, 2024.

Footnotes

  1. Zie de opmerkingen over Parijs (inclusief de Eiffeltoren) en Berlijn in Adolf Hitler, Libres propos sur la guerre et la paix, Paris, 1952, p. 23, 81, 97.
  2. Zie Jules Boykoff, Celebration capitalism and the Olympic games, Londen, 2014.
  3. Jules Boykoff, die het concept van ‘feestkapitalisme’ ontwikkeld heeft, beschouwt de Olympische Spelen als een perverse vorm van ‘trickle-down economics’, waarbij de door de Spelen ontstane rijkdom ‘doorsijpelt’ van beneden bij de armen naar boven bij de rijken.