Artikels

Een geschiedenis van de Jonge Communisten van België (1921-1945)

José Gotovitch

+

Adrian Thomas

—21 september 2023

De Jonge Communisten (JC) speelden een sleutelrol in de grote strijd van het interbellum en in het Verzet. De eerste generatie Belgische JC vormde zeer hechte groepen toegewijde militanten. Een gesprek met historicus José Gotovitch, die zijn laatste werk aan hen wijdde.

Adrian Thomas. Dit is het eerste werk over de Belgische jonge communisten. Jeugdbewegingen, ongeacht hun overtuiging, genieten over het algemeen weinig aandacht van historici. Hoe verklaart u dit duidelijke gebrek aan belangstelling?

José Gotovitch: Een paar artikels vermelden ze, maar die zijn eerder marginaal. Hoewel een paar universitaire afstudeerscripties ze behandelden, werden weinig jongerenbewegingen diepgaand bestudeerd in een doctoraal proefschrift. De wil was er niet, al konden we rekenen op een aantal uitstekende historici van de arbeidersbeweging. Dit stilzwijgen van de partijen is niet geheel onschuldig. De Belgische Socialistische Partij (BSP) en haar studiecentrum (Institut Émile Vandervelde), waaronder vele historici (waaronder wijlen mijn partner Emy Spelkens), wenste de geschiedenis van hun jeugd niet te promoten, al had ze tienduizenden leden. Waar kwam deze nalatigheid uit voort? Omdat de Socialistische Jonge Wacht (SJW) weerspannigheid aan de dag legde. Zij bleek een toevluchtsoord voor rebellen binnen de BSP. Tot in de jaren 1960 bleven er een paar vijftigers lid omdat ze zich daar meer op hun plaats voelden dan in de partij.

De BSP had er dus geen belang bij om haar interne linkse oppositie, die zich zeer kritisch tegen haar opstelde, te verheerlijken, noch om een inventaris te maken van de opeenvolgende keren dat ze afstand nam van de partij tijdens haar regeringsdeelnames. Het apparaat koppelde zich geleidelijk los van zijn eigen basis, want er bestaat al geruime tijd geen echte socialistische jeugdbeweging meer.1 Langs christelijke kant zijn publicaties over de KAJ (Katholieke Arbeidersjeugd) en de Scouts, ondanks hun veel grotere ledenaantal, ook vrij marginaal gebleven in de geschiedschrijving, net als overige jeugdbewegingen. Houd er echter rekening mee dat mijn boek niet de hele geschiedenis van de JCB vertelt maar alleen die van de eerste generatie. We zouden dus het vervolg moeten schrijven, over de volgende generaties in de naoorlogse periode.

José Gotovitch is professor emeritus hedendaagse geschiedenis (ULB), lid van de Koninklijke Academie van België en oprichter van het Centrum voor Communistische Archieven in België (CArCoB). Tijdens zijn vruchtbare carrière besteedde hij in het bijzonder aandacht aan de Tweede Wereldoorlog en de Communistische Partij in België. Gotovitch zelf was in zijn jeugd militant van de Communistische Studenten.

Bij de oprichting in 1921 is de CPB grosso modo een partij van jonge militanten. Is het voor haar leiders al snel duidelijk dat ze een Communistische Jeugd moet oprichten, los van de CPB?

Ja, maar ik moet er wel op wijzen dat dit vooral een richtlijn was van de Communistische Internationale (CI). De CI zal een sleutelrol spelen bij het structureren van deze nieuwe partijen. Bij elk van deze partijen hoorde ook een jeugdbeweging. De JCB wordt trouwens door jeugdige militanten opgericht. De medeoprichter, Joseph Jacquemotte, en zijn vrienden van de sociaaldemocratische vakbeweging mogen dan wel een beetje ouder zijn (in de dertig), te midden van de overige kaders vallen ze op, want de meesten onder hen zijn immers pas in de twintig. In tegenstelling tot de PCF zijn zij geen oud-strijders (“de generatie van het vuur”) en hadden ze niet eens de gelegenheid gehad om oorlog te voeren (1914-1918). Het zijn hoofzakelijk werklozen en arbeiders, en meestal Franstaligen. Behalve Jacquemotte zijn ze onbekend, en hebben ze erg weinig banden met de massa’s.

Uit hun jeugdige leeftijd blijkt hoe de CPB ontstaat als een marginale partij, met amper 500 leden. Hun eerste decennium verloopt moeilijk. Toch komen veel van deze jonge militanten uit de SJW. Een van hen, de 18-jarige Henri De Boeck, richt de eerste JCB op en leidt die tot 1928 (voordat hij tot in 1934 aan het hoofd komt te staan van de CPB, samen met Marc Willems, die drie jaar jonger is). Guillaume Van den Borre en Félix Coenen, zijn peetvaders in de partij, zijn dan respectievelijk 25 en 27 jaar oud. De JCB probeert voet aan de grond te krijgen in de arbeiderswijken van het land, vooral in Luik en Charleroi, door via vlugschriften leerlingen van industriële scholen, arbeiders in sommige fabrieken en dienstplichtigen in het leger te benaderen, maar helaas zonder succes. De JCB telt amper 300 leden, terwijl de SJW er tussen de 15.000 en 20.000 leden heeft (1923).

Waarom behandelt u in uw boek de Communistische Studenten apart van de Communistische Jeugd? Wat is het verschil tussen hen? Met name voor de wijze van benaderen en vanuit sociologisch oogpunt?

Er is een algehele sociale kloof tussen studenten en de rest van de samenleving. Dit nogal beperkte kleinburgerlijk wereldje was lang niet zo massaal als vandaag (9.000 in vier universiteiten in 1920), en leefde in zijn eigen eerder reactionaire bubbel. Daar worden de stakingsbrekers uit geronseld, bij stakingen van trambestuurders bijvoorbeeld. Het universitaire onderwijs is gewoon een weerspiegeling van de elite. Deze omgeving is dus niet echt linksgezind, zoals in de periode na 1968. Het kost de CPB en de JCB enige tijd om dit als een mogelijk strijdveld te beschouwen. Over het algemeen gaan studenten en andere jonge communisten weinig met elkaar om. Ze delen noch dezelfde sociale achtergrond, dezelfde cultuur of dezelfde zorgen, ook al komen ze elkaar misschien tegen bij tal van evenementen.

De Jonge Communisten van België (JCB) geniet een zekere aanhang onder de vrouwen van de textielfabrieken in de grensstreek met Lille (Moeskroen-Komen), vooral dankzij de zeer nabije invloed van de Franse Communistische Partij (PCF).

Aan de Gentse Universiteit ontstaan vroegrijpe extreemlinkse studentengroepen om het op te nemen tegen de machtige nationalistische liga’s en ze slagen erin om af en toe samen te werken met andere niet-katholieke groepen (socialisten en liberalen) om tegen de ware pletwals van de klerikale hegemonie in te gaan. De strijd voor het secularisme en onafhankelijk onderzoek, via een oude studentenorganisatie (‘t Zal Wel gaan), is bevorderlijk voor linkse bondgenootschappen en voor de opkomst van woordvoerders op de Gentse campus. In Luik gebeurt echter het tegendeel. De universiteit is er een klein centrum van de bourgeoisie, angstvallig bewaakt door de katholieken, die actief jacht maken op communisten. De paar jonge socialisten zijn discreet, centrum georiënteerd en niet echt solidair met de communistische studenten. Dit lijkt misschien verrassend, want Luik is immers een belangrijk links bastion. Maar deze sterke politieke invloedssfeer reikt helemaal niet tot de universiteit. De sociale strijd vindt elders plaats, in de arbeiderswijken. In Leuven is het nog moeilijker. Toch bestaat ook daar een kleine kring, die zich op progressieve christenen en buitenlanders richt. De aanwezigheid en acties van deze kringen zijn van wisselende intensiteit.

Adrian Thomas is historicus van het Belgische syndicalisme. Hij levert regelmatig bijdragen aan de "dictionnaire du mouvement ouvrier"(Le Maitron) en het CArCoB. Hij schreef onder meer "Robert Dussart, une histoire ouvrière des ACEC de Charleroi" (Aden), bekroond met de CArCoB-prijs 2021.
Adrian Thomas is historicus van het Belgische syndicalisme. Hij levert regelmatig bijdragen aan de Dictionnaire du mouvement ouvrier (Le Maitron) en het CArCoB. Hij schreef onder meer Robert Dussart, une histoire ouvrière des ACEC de Charleroi (Aden), bekroond met de CArCoB-prijs 2021.

Deze jonge communisten komen naar buiten onder verschillende benamingen (onafhankelijke federatie van socialistische studenten, materialisten, marxisten enz.), afhankelijk van de sociale situatie van het moment. Op de universiteit proberen ze meestal bondgenootschappen aan te gaan met andere groepen. Hun activiteiten spitsen zich toe op de verspreiding van hun drukwerk, waarin hoofdzakelijk internationale thema’s aan bod komen. Ze nodigen ook vooraanstaanden uit, niet uitsluitend van de CPB, voor debatten over diverse onderwerpen. De communistische studenten proberen overigens zich vrij onafhankelijk op te stellen ten opzichte van de partij.

Aan de ULB krijgen de communistische studenten het best voet aan de grond. Sommige professoren aan de linkerflank van het sociaaldemocratische spectrum staan eerder positief tegenover hen. Een van hen, Paul Libois, komt er openlijk voor uit dat hij communist is. Deze getalenteerde natuurkundige komt in 1932 echter – na een huiszoeking – zwaar onder druk te staan van zijn rector. Toch slaagt hij erin zijn engagement te laten respecteren in naam van het principe van het onafhankelijke onderzoek. De aanhouding in Rome in 1931 van de voorzitter van de gelijknamige studentengroep de Librex, in het bezit van pamfletten tegen Mussolini, geeft de ULB de nodige aanzet om zich tegen het fascisme te keren. Er komt een grote beweging op gang, met steun van de rector, om zijn vrijlating te eisen.

Dankzij deze wending kunnen de jonge communisten hun positie ten opzichte van de meerderheid van de studenten normaliseren en de aandacht trekken van sommigen onder hen die zich bij hen aansluiten. Het antifascisme staat dan nog in de kinderschoenen en zal pas een massaverschijnsel worden bij Hitlers machtsovername (1933). Dit leidt dan weer tot andere soortgelijke eengemaakte acties, en vervolgens tot een fusie met de Socialistische Studenten, in de bredere context van de Volksfrontdynamiek, die van 1934 tot 1938 veel linkse militanten broederlijk zal verenigen. Deze waardevolle sociale contacten groeien tijdens de oorlog uit tot verzet.

Al is de rekrutering van communistische studenten aan de universiteit geen overweldigend succes, toch ontwikkelen veel jonge intellectuelen een revolutionair bewustzijn dat hen voor de rest van hun leven zal bijblijven met een oprechte sympathie voor de CPB. Onder deze metgezellen bevinden zich vooraanstaande advocaten, journalisten en ambtenaren.

De jonge communisten zijn zeer actief en willen in hun strijd hun solidariteit betuigen met de arbeidersklasse. Zo trekken tijdens de mijnwerkersstaking van 1932 sommigen onder hen op de fiets doorheen de Borinage tussen de stakingspiketten van de kolenmijnen door.

In tegenstelling tot de KAJ en de SJW richt de JCB niet de focus op de klassieke gemeentelijke verankering en de opbouw van wijkafdelingen, maar probeert ze in de jaren 1920 binnen te geraken in een aantal fabrieken (Minerva in Antwerpen, FN in Herstal, La Providence in Charleroi). Dat is een veel moeilijkere klus, maar deze werkwijze beantwoordt aan hun leninistisch model en hun proletarische prioriteit.2 De JCB slaagt er echter niet in door te breken, behalve in beperkte mate in de staalindustrie in Luik (Cockerill en Ougrée-Marihaye), in kolenmijnen in het centrum en bij de Brusselse post. Maar het gaat hier slechts om een paar her en der verspreide militanten, van wie de activiteit hoogtes en laagtes zal kennen, met afwisselend magere jaren en korte golven van rekrutering. De massa komt na 1936. In de nasleep van de mijnwerkersstaking van 1932 kan de CPB voet aan de grond krijgen en haar eerste bolwerken opbouwen. Deze hevige klassenstrijd eindigt met gemengde resultaten en maakt de weg vrij voor de vloedgolf van ’36 met zijn vele sociale verworvenheden, waaronder de eerste week betaald verlof.

De JCB speelt wel degelijk een rol in de staking van ’32, maar die blijft beperkt. De jonge militanten fungeren als contactpersonen tussen de piketten, om de acties te coördineren. De JCB, onder leiding van André Houllez, een 19-jarige arbeider die uit zijn fabriek werd gezet vanwege zijn vakbondsactiviteiten, onderscheidt zich tijdens de staking met zijn “schokbrigades” van fietsers. In die tijd is de fiets het vervoermiddel bij uitstek van de arbeiders. Wielerwedstrijden waren een zeer populair onder het proletariaat. De JCB is er snel bij om fietsen in haar arsenaal op te nemen. Wanneer de jonge communisten wielerwedstrijden organiseren, bijvoorbeeld in 1928, kondigen ze hun bijeenkomsten aan door met borden, sirenes en bellen door arbeiderswijken te fietsen. De fiets is dus al één van hun favoriete instrumenten. In 1932 organiseert de JCB optochten van fietsers uit Brussel en zelfs uit het buitenland, en krijgt zo de steun van kameraden van de PCF du Nord in de regio’s Borinage en Centre (onder leiding van textielarbeidster Marie-Louise Vanacker) en van de Nederlandse CP (CPN) in Limburg. Duitse kaderleden van de Communistische Internationale gaan er ook naartoe. De JCB zet ook een geslaagd baanbrekend experiment op met Rode Piketten, en samen met socialisten in een tijd dat de twee vijandelijke broederpartijen niet samen door een deur konden. Door zich hierin te investeren kan de JCB haar ledenaantal verdrievoudigen, en dat geldt ook voor de partij en de oplage van haar krant.

Het anticommunisme is ook heel duidelijk aanwezig in het onderwijs. Als de JCB afwezig is op de Universiteit van Luik, ligt dat aan de systematische repressie van het rectoraat.

Maar door blunders van de JCB en vooral door de enorme repressie van politie en patronaat kunnen de communisten hun overwinningen niet consolideren. Hun uitgeversapparatuur en typemachines worden bij meerdere invallen in beslag genomen en tot 187 militanten worden opgepakt, waaronder veel leiders. Sommigen van hen worden achteraf gerechtelijk vervolgd. Erger nog, in Roux wordt een jonge arbeider, Louis Tayenne, gedood door een rijkswachter. Het leger bezet de opstandige arbeiderswijken. De communisten zijn gedesorganiseerd en verliezen wat ze hadden veroverd. Door de heroriëntatie met focus op het antifascisme en de eenheidslijn van het Volksfront vanaf 1934 breken ze door en behalen massasuccessen, in het bijzonder bij jonge werkmensen.

Een van de grote bijzonderheden van de JCB is haar gemengde samenstelling. Bijna overal worden jongens en meisjes braaf uit elkaar gehouden, maar niet bij de JCB. Welke rol spelen meisjes, behalve dit ene voorhoede-aspect ? Krijgen sommigen onder hen verantwoordelijke taken?

Men moet bedenken hoe zwaar de druk van het morele conservatisme weegt op de toenmalige samenleving, en meer nog op werkende vrouwen van alle leeftijden. Vrouwen hoorden zich te beperken tot een zeer strikte huiselijke rol en het paste niet om hiervan af te wijken. De SJW ondernam verschillende pogingen om een vrouwenafdeling op te richten, maar het lukte niet. De jonge communisten mikken van bij het begin op ledenwerving zonder onderscheid naar geslacht. Hun zomerkampen zijn gemengd, wat gewaagd is voor die tijd. Er zijn echter maar weinig meisjes bij. Ze zijn te zien in optochten, met name in de krijgshaftige parade van de prille Rode Front militie, maar zelden in groten getale. Desondanks heeft de JCB een sterke vrouwelijke aanhang in de textielfabrieken aan de grens met Lille (Moeskroen-Komen), vooral dankzij de nabije invloed van de PCF, want de spinnerijen werven net veel jonge meisjes aan. Weinig vrouwelijke militanten worden echter boegbeelden of leidersfiguren, zoals in de PCF3 of de Spaanse CP.4 Maar het moet gezegd dat vrouwen nog enige tijd na de oprichting blijven deel uitmaakten van de bestuursorganen van de JCB.

Zo krijgt Marguerite (Margot) Develer, een jonge militante, een grote verantwoordelijkheid. In 1929 richt deze 28-jarige hoedenmaakster voor het eerst de Pioniers op. Tot ze in 1936 naar Spanje vertrekt als correspondente voor de krant van de JCB, probeert ze groepen kinderen te vormen door middel van politieke spelletjes, bijzondere optochten bij communistische demonstraties, theatervoorstellingen en het inzamelen van giften tijdens stakingen (zoals in 1934 in de textielindustrie van Verviers). De Pioniers zijn niet talrijk (hooguit een honderdtal, voornamelijk in Vlaanderen), maar na de oorlog wordt het experiment resoluut nieuw leven ingeblazen.

Nog andere communistische vrouwen zullen in het interbellum een belangrijke rol spelen. Fanny Beznos-Jacquemotte, circa twintig jaar, bekleedt van 1928 tot 1933 een sleutelpositie aan het hoofd van de JCB en beheert daarnaast de partijboekhandel. Ze wordt gevraagd om andere taken op te nemen bij de CPB, maar blijft verbonden aan het secretariaat van de jongerenafdeling. De iets jongere Buntea Crupnic-Smesman voegt zich bij het leidinggevend team van de JCB zodra ze in België aankomt. Vervolgens wordt ze door de partij (en zelfs door de Internationale) belast met een aantal zeer delicate missies: Kort voor de oorlog bereidt Crupnic het ondergrondse apparaat van de CPB voor, dat vooruitloopt op haar verzetsnetwerk. Ze zou zelfs een cruciale rol hebben gespeeld in Het Rode Orkest, de grote spionagegroep van onderling verbonden communistische spionnen in heel bezet Europa die het Rode Leger van onschatbare informatie voorzagen om de oorlog te winnen, maar dit blijft een mysterie.

Een ander opvallend kenmerk van de JCB is haar grote ledenaantal vluchtelingen uit heel Europa (Italië, Joegoslavië, Centraal-Europa). Wat zijn hun specifieke redenen om lid te worden? Maakt het lidmaatschap van de JCB hun integratie in België makkelijker?

Dit maakt ook deel uit van hun originaliteit. Overige partijen zijn er (nog) niet echt op uit ze welkom te heten, terwijl de CPB, net als de andere communistische partijen in West-Europa, speciale cellen opricht (de MOI, arbeidsmigranten) als voorkamers van de partij. In sommige afdelingen zijn migranten zelfs in de meerderheid. Terwijl de eerste Italianen snel hun eigen federatie vormen binnen de CPB, gaan de Joden uit Centraal-Europa (Hongarije, Polen, Roemenië, Bessarabië/Moldavië, enz.) spoedig op in de partijcellen, met behoud van hun culturele verenigingen. Velen onder hen vinden we natuurlijk terug in Antwerpen en Brussel, de belangrijkste immigratietrefpunten. Margot Develer herinnert zich bijeenkomsten waar ze midden in de discussies soms overschakelen op het Jiddisch. Deze politieke vluchtelingen ontdekten het communisme in hun thuisland nog voor ze de tirannie moesten ontvluchten. Ze blijven logischerwijze betrokken bij de PCB, want die vertegenwoordigt de Belgische afdeling van de Communistische Internationale. De aantrekkingskracht van en de loyaliteit aan de Sovjet-Unie is ook een belangrijke bindende factor. Ook Spaanse en Duitse slachtoffers van het fascisme vinden elkaar daar. Sommigen zoeken een veilige plek, in de hoop snel naar huis te kunnen terugkeren na de oorlog en/of dictatuur, maar anderen denken er eerder over in België te blijven, ondanks de grote integratieproblemen en het heersende traditionele racisme (vooral antisemitisme).

De voorzitter van de Librex-kring wordt in 1931 in Rome gearresteerd omdat hij in het bezit is van pamfletten tegen Mussolini. Op dat moment keert de ULB zich tegen het fascisme.

Lid worden van de CPB en de JCB is voor deze migranten een manier om zich in België te integreren. De communisten integreren hen door hen te betrekken bij de nationale politieke strijd. Het is emancipatorisch. In zijn proefschrift legt Rudi Van Doorslaer deze allegorische uittocht uit het getto duidelijk uit.5 Als kind ging ikzelf naar Joodse jeugdbewegingen (seculier en communistisch) en op mijn 18e werd ik lid van de Pioniers van de CPB: In twee jaar tijd verhuisde ik van de Joodse straat naar de Belgische straat. Ik ontdekte een wereld die mijn ouders niet kenden en mensen die ik buiten hun gemeenschap nooit had ontmoet. Dankzij de partijconferenties kreeg ik de smaak van geschiedenis te pakken. Dankzij de militante sociale omgang bij de communisten, raken deze migranten geïntegreerd in de Belgische socio-culturele structuren, vaak via werk en vakbondswerk, als ze tenminste niet snel worden uitgewezen door de Vreemdelingenpolitie. Na de oorlog zal deze integratie worden verdergezet, ondanks de gruwel van de Holocaust en de algemeen aanhoudende xenofobie.

De jonge communisten worden geconfronteerd met ernstige repressie van alle kanten, waaronder het leger, de politie, justitie, werkgevers, maar ook universiteitsrectoren.

België volgt duidelijk de lijn van het anticommunisme van de staat. Dit valt in het bijzonder op tijdens het proces in 1923 tegen de “communistische samenzwering tegen de staat”.6 Onder de 54 gearresteerde communisten en de vijftien aangeklaagden bevinden zich veel jonge militanten, zoals De Boeck en Henri Glineur, een 24-jarige glasblazer die de CPB in Charleroi had opgericht met vrienden die net als hij uit de SJW waren gezet. Deze rechtszaak is belangrijk omdat het een mislukte poging is om het protest met juridische middelen de kop in te drukken. Ondanks de aanzienlijke middelen die de Staatsveiligheid inzette om hen in de gaten te houden en de waanzinnige beschuldigingen van het Openbaar Ministerie aan hun adres, laten de communisten zich niet imponeren. Ze verdedigen zich en winnen de steun van een deel van de publieke opinie, waaronder de socialisten, en worden uiteindelijk over de hele lijn vrijgesproken. Het betekent een grote tegenslag en een les voor de rechterlijke macht, die zelden nog protest frontaal zal aanvallen, maar ze eerder zijdelings zal bestoken. Zo wordt Glineur in 1932 opnieuw aangehouden wegens “belediging van de koninklijke familie”, en niet voor zijn activisme in volle mijnwerkersstaking.

Het anticommunisme leeft ook in het onderwijs. Als de JCB niet van de grond komt aan de Universiteit van Luik, dan is dat te wijten aan de systematische onderdrukking door het rectoraat. De rector eist immers dat de ledenlijsten van de studentencomités worden ingeleverd. Jacques Grippa, een toekomstige verzetsheld, vertelt in zijn autobiografie hoe hij als polytechnicus in 1930-1931 probeerde een kring van “materialistische studenten” op te richten en hoe de academische autoriteiten reageerden door de vertoning van een film van Eisenstein te verbieden. Een van zijn docenten gaf hem het advies eerder naar de ULB te gaan, omdat de rector geenszins van plan was hem ooit een diploma te geven. Grippa studeerde af in Brussel. In het technisch onderwijs wordt echt een poging ondernomen om door te dringen tot industriële scholen, zoals het “Institut des Arts et Métiers” in Brussel. Maar de repressie is bijzonder hevig. Gerekruteerde studenten worden snel van school gestuurd. Over het algemeen blijven onderwijsinstellingen ondoordringbaar voor de JCB.

Door de mijnstaking van 1932 kan de Communistische Partij van België (CPB) zich vestigen en haar eerste bolwerken oprichten.

In de kazernes houdt het leger de communistische benadering van jonge dienstplichtigen nauwlettend in de gaten. De JCB verspreidt krantjes in soldatencafés, maar de officieren houden hen nauwlettend in het oog en aarzelen niet om opruiers, zoals Henri Laurent, de nationale secretaris van de JCB, op te sluiten en zelfs voor de krijgsraad te brengen. Zo worden twee jonge communisten berecht voor desertie. Henri Percykow, een Joodse leerbewerker van Poolse afkomst en Brusselse secretaris van de JCB, wordt veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf omdat hij de soldaten had opgeroepen hun wapens tegen de bourgeoisie te keren. Antimilitarisme is fundamenteel voor de communisten, die vrezen dat het leger zou verzeild geraken in een nieuwe oorlog tegen de USSR. Het is ook een link met de SJW die net zo hard vocht voor deze kwestie. Deze strijd bereikt zijn hoogtepunt in 1950 met de strijd tegen de verlenging van de dienstplicht en de opsluiting van Eddy Poncelet, een jonge communistische muitende zeeman uit Oostende.7 Eenzelfde zienswijze brengt de JCB ertoe kritiek te leveren op het kolonialisme in Congo door sancties aan te klagen tegen ongedisciplineerde soldaten van de Force Publique en Congolese zeelieden uit de haven van Matadi.

Maar de zwaarste repressie gebeurt uiteraard op het terrein van de klassenstrijd: in de fabrieken. Nergens lukt het de JCB om op middellange of lange termijn echt voet aan de grond te krijgen. Dit is vooral te merken in haar eigen propaganda, waar de aanklacht tegen autoritarisme centraal staat. De tijdschriften van de JCB handelen heel vaak over de uitzetting van een van de leden uit een van de locaties waar zij hun strategie op richtten. Het thema van vrijheid van organisatie en meningsuiting komt vaak terug in toespraken, maar uit deze aanklachten blijkt dat ze er niet in slagen om blijvend voet aan de grond te krijgen in een gebied waar democratie niet bestaat.8 Als er veel werklozen zijn bij de JCB en de CPB, dan is dat vooral te wijten aan de systematische jacht op communisten door werkgevers. Militanten staan op zwarte lijsten die rondgaan onder grote werkgevers. Om ze effectief (maar illegaal) op te sporen, richten de werkgevers in 1925 een geheim netwerk op, de “Société d’études politiques, économiques et sociales” (Vereniging voor politieke, economische en sociale studies), waar opstandige arbeiders massaal worden geregistreerd. Baron de Launoit, een zeer rijke industriebaron in diverse sectoren, en de bazen van de kolenmijnen, vooral die uit de regio’s Borinage en Centre, zijn de belangrijkste geldschieters. Andere netwerken van patroons bloeien door geheim agenten te financieren, vooral na de oorlog met het Belgische Anti-Communistische Blok van André Moyen, dat in 1950 Julien Lahaut zal vermoorden.9

De Jonge Communisten komen steeds terug op hun relatie met de Socialistische Jonge Wacht. De kwestie van hun verstandhouding of net hun onenigheid komt steevast terug op de agenda. Hoe slaagden ze erin om elkaar een tijdlang te begrijpen?

JG: De JCB en de SJW (of tenminste haar meest linkse stroming) hebben altijd zo’n “je t’aime, moi non plus” relatie gehad, ook al was die vaak erg wisselend. Er werden contacten gelegd voor bepaalde grote doelen en er ontstond kameraadschap, maar die was telkens van korte duur. De leiders van de SJW waren hevige anticommunisten en de JCB gaven hen lik op stuk door hen soms uit te maken voor “sociaal-fascisten”. Lange tijd beperkten de communisten zich tot het rekruteren van basis SJW-ers of tot het infiltreren van afdelingen met “onderzeeërs”, bolsjewistische socialistische militanten dus. Xavier Relecom, de SJW-secretaris voor Brabant, probeerde tot zijn uitsluiting op het einde van 1927 de jonge socialisten de linkse kant op te drijven, voordat hij grote verantwoordelijkheden opnam in de CPB en haar van 1939 tot 1943 leidde. Deze infiltratiestrategie was niet echt succesvol, afgezien van de occasionele ommekeer van enkele briljante militanten, zoals Lucien Wesly (socialistisch secretaris van de Brusselse SJW). Sommigen zullen dezelfde weg in averechtse richting opgaan. Pierre Vermeylen was al sinds zijn zestiende communist en bekleedde bijna twintig jaar lang leidinggevende functies binnen de JCB, voor hij in 1938 lid werd van de BWP Als minister van Justitie voerde hij in 1963 de wetten voor ordehandhaving in, die de grip van de staat vergrootten door bijvoorbeeld langere gevangenisstraffen op te leggen om een herhaling van de zware stakingen van 1960-1961 te voorkomen. Zo kunnen de wegen behoorlijk uit elkaar gaan.

De convergentie met het vooruitzicht op een Volksfront was reeds het onderwerp van talrijke studies10 omdat de vereniging van linkse jongeren hun voogdijpartijen hielp om elkaar gedeeltelijk en kortstondig de hand te reiken. Het is een beweging waarvan het concept in de eerste plaats op wereldniveau ontstaat, via de antifascistische prioriteit van de Communistische Internationale. Kortom, de unitaire dynamiek kwam van buitenaf. Zonder Spanje was er geen toenadering geweest. De poging tot staatsgreep van Franco in 1936, gevolgd door de verschrikkelijke burgeroorlog, gaf aanleiding tot een enorm gevoel van solidariteit in heel Europa. Heel links verenigde zich in grootscheepse inzamelacties van voedsel, kleding en zelfs wapens voor de Spaanse Republiek. De Internationale brigades, bevoorradingskonvooien en zelfs veldhospitalen staken de Pyreneeën over. Dankzij dit geweldige broederlijke elan konden de conflicten tussen de SJW en de JCB een tijd lang worden overwonnen, tot vreugde van de CPB, en leidde zo tot een fusie in 1936 in een eengemaakte SJW. Maar deze unie bestond vooral in Luik, Brussel en het Centre. De meeste SJW-federaties (de Vlaamse, in de Borinage, …) verwierpen ze, vooral uit anticommunisme. Bovendien stelde de BWP, die erg sceptisch was, strenge voorwaarden aan de fusie, zoals het verbod aan communisten om leidinggevende functies te bekleden. De leiding vreesde vooral dat er communistische besmetting zou plaatsvinden, wat trouwens niet helemaal onterecht was. Veelbelovende jonge socialisten stapten toen over naar de CPB. De eenwording werd lange tijd geïdealiseerd, zowel voor als na de breuk, omdat de eengemaakte SJW snel verdween met de stapsgewijze overwinning van Franco en de erkenning van zijn regime door BWP-minister Paul-Henri Spaak in 1939. Het was erg moeilijk voor de jonge socialisten om in te gaan tegen hun leiding. Maar deze ervaring zou gunstig blijken in de vele verzetsnetwerken.

Veel verzetsleden tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn erg jong. Is de JCB een broedplaats voor ondergrondse activisten? De Spaanse burgeroorlog lijkt een sleutelrol te hebben gespeeld in dit proces.

Ja, zodanig zelfs dat er bij de bevrijding maar heel weinig jonge communisten van voor de oorlog te vinden zijn, omdat deze generatie zich snel aansloot bij het verzet en velen er helaas het leven verloren. Het hele leidinggevend kader van de JCB verdween tijdens de bezetting van de aardbodem. De “Jeunesse Populaire de Belgique” (JPB), die de JCB na de oorlog opvolgde, werd volledig heropgericht. Er was dus geen continuïteit tussen de beide organisaties. Geen enkel kaderlid van de JPB had school gelopen bij JCB, op enkele uitzonderingen na, zoals René Beelen, een arbeider uit Herstal die vicevoorzitter van de CPB werd (1954-1966). De Gestapo was van een wreedaardige doeltreffendheid, vooral tijdens de invallen in 1943 waarbij de JCB en CPB werden onthoofd.

André Houllez, een 19-jarige fabrieksarbeider die uit zijn fabriek werd gezet vanwege zijn vakbondsactiviteiten, onderscheidt zich tijdens de staking met zijn “schokbrigades” op de fiets.

Wat de voormalige brigadisten betreft, klopt het dat sommige JC’ers daar een aanzienlijke guerrilla-ervaring hadden opgedaan. Hierdoor waren ze snel geneigd om zich aan te sluiten bij de vorming van de militaire arm van de CPB onder de bezetting, de Partisans Armés (PA) (de gewapende partizanen). Maar dit zal niet over de hele linie gebeuren. Omdat het merendeel van de ex-brigadisten geen rusteloze jongeren zijn op zoek naar avontuur. Integendeel, het zijn jonge gehuwde volwassenen die al aan het werk zijn (tussen 26 en 35 jaar). Toch lieten veel JC’s het leven in Spanje, zoals Houllez (gedood in 1938 aan het Ebro front) of de gebroeders Akkerman uit Antwerpen. Enkele emblematische figuren, zoals Victor Thonet (1914-1943) zijn echter het vermelden waard. Deze jonge communist uit Huy (Hoei) behaalde zijn officiersstrepen in de Brigades en leidde de PA in Charleroi, waar hij zelfs de collaborerende burgemeester vermoordde.

Het MOI was ook een van de meest effectieve kweekvijvers voor verzetsstrijders, omdat het vooral bestond uit jonge Joden die niets te verliezen hadden. Sommigen hadden ook in de Brigades gezeten. Aan het begin van de oorlog reorganiseert Todor Angheloff, een arbeiders van Bulgaarse komaf, het MOI (de cel arbeidsmigranten) in Brussel in het Mobiele Korps van de PA, een van de beste, en slaagt erin een ravage aan te richten onder de bezettingstroepen en collaborateurs. Hij wordt in 1943 gearresteerd en gefusilleerd in Breendonk.

Wanneer de Jonge Socialistische Wacht fuseert met de Jonge Communisten van België, eist de Belgische Werkliedenpartij (BWP) dat communisten geen leidinggevende functies mogen bekleden.

Al bij al blijven veelbelovende jonge communisten niet lang bij de JCB. De CPB doet constant een beroep op haar competente jongeren voor haar partijactiviteiten en verzwakt hiermee de JCB. Dit is een klassiek proces, maar wel een proces dat de ontwikkeling van de JCB verhindert. Uit de vooroorlogse JCB treden weinig opmerkelijke persoonlijkheden of gedenkwaardige woordvoerders naar voor, met uitzondering van Eddy Poncelet, die in de publieke opinie in 1950 het imago van de jonge communisten zal bepalen. Sommige ex-brigadisten of voormalige verzetsstrijders zullen in de memoires van de partij vermeld worden, maar helaas vooral als martelaren.

Allons au-devant de la vie!, (Laten we het leven tegemoet gaan!) Een geschiedenis van de Jonge Communisten van België (1921-1945), CarCob, 2023.

Tot slot, waarom een geschiedenis van de JCB schrijven? U was erg ontroerd bij de presentatie van het boek bij het CArCoB en sprak toen over een “schuld”. Kunt u dat uitleggen?

Ik ben altijd gefascineerd geweest door de geschiedenis van de JCB. Dit engagement roept veel emoties op, aangezien ik lid was van de Pioniers en daarna van de Communistische Studenten.11 Het is een belangrijke en prachtige passage in mijn leven. Ik werd politiek gevormd door deze militantenschool, die bepalend was voor de rest van mijn levensloop. In die tijd leek ons enthousiasme in overeenstemming met de wereldwijde opmars naar vooruitgang en socialisme. Alles leek mogelijk, we dachten dat we op het punt stonden om een diepgaande verandering in de maatschappij mee te maken. Dat is trouwens de geest van de titel(Allons au-devant de la vie); het is HET lied bij uitstek van het Volksfront, geschreven door Paul Vaillant-Couturier in 1936 en zowel gezongen bij stakingspiketten als op de zomerkampen gedurende het eerste betaald verlof. Jonge communisten werden gevoed door deze hoop. Wat men hier ook verder over moge denken, ik ben ervan overtuigd dat deze passage in hun leven deze generaties militanten momenten van geluk heeft bezorgd. Onze strijd was zinvol, we waren iets aan het opbouwen dat de moeite waard was. Ik kan het niet vergeten en ik wil niet dat de herinnering vervaagt. Voor mij is het bijna een plicht om het waarheidsgetrouw weer te geven, vooral als historicus die gespecialiseerd is in het onderwerp en toegang heeft tot bronnen van onschatbare waarde. Ook al gaat deze episode van de JCB mij persoonlijk niet aan, omdat het om het interbellum gaat, toch beschikte ik over de nodige competenties om het aan te pakken, en dat is misschien de betekenis van de schuld waar ik het over had. Het was een geweldige tijd, met stromingen van ongekende kracht, die het niet verdient om bezoedeld, geminacht, verpletterd en uitgewist te worden onder het mom van dom anticommunisme. Dit verleden is valoriserend voor degenen die het meemaakten. Ik voel het als een plicht, en dit is mijn bescheiden bijdrage aan dit grote avontuur.

Footnotes

  1. Lees de artikelen van Alain Colignon over de SJW in de Cahiers d’histoire du temps présent.
  2. Thomas A., “Quarante ans de cellules communistes aux ACEC”, in Lava (recensie)nr. 19, winter 2021, p. 144-155.
  3. Martha Desrumaux, Danielle Casanova, Elsa Triolet, …
  4. Dolores Ibárruri Gómez, bekend als “La Pasionaria”, leidde de PCE (1942-1960) voor ze voorzitster werd (1960-1989).
  5. VAN DOORSLAER R., Kinderen van het getto. Joodse revolutionairen in België, 1925-1940, Amsab, Gent, 1995.
  6. Voor meer informatie: Thomas A., “Il y a cent ans, le procès d’État contre le “complot communiste” en Belgique », in Revue politique, n°123, September 2023.
  7. Thomas A., Robert Dussart, une histoire ouvrière des ACEC de Charleroi, Brussel, Aden, 2021, p. 95-98.
  8. Twee voorbeelden zijn Georges Glineur en Raoul Baligand, twee elektriciens die zich in 1927-1929 bij ACEC in Charleroi gingen werken. Beiden werden kort daarna meedogenloos buitengezet nadat ze lid waren geworden van de PCB. Ze werden er belangrijke regionale kaders (Thomas A., Robert Dussart, op.cit., p. 50-51).
  9. GERARD E. (red.), DE RIDDER W., MULLER F., Qui a tué Julien Lahaut? Les ombres de la guerre froide en Belgique, Brussel, Renaissance du livre, 2015.
  10. Zie onder meer GOTOVITCH J., “Belgique. Un Front populaire de papier” in Les deux France du Front populaire. Choc et contre-chocs, Parijs, L’Harmattan, 2008, p.37-40.
  11. José Gotovitch vertelt een deel van zijn ervaring in een artikel: “Des étudiants aux côtés de la classe ouvrière ?” (Studenten aan de kant van de arbeidersklasse?) L’ULB dans la grève, l’ULB en grève ” in COURTOIS L., FRANCQ B., TILLY P, Mémoire de la grande grève de l’hiver 1960-1961 en Belgique, Bruxelles, Le Cri, 2012, p.125-140.